HR, 04-11-2011, nr. 11/00902
BU3348
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-11-2011
- Zaaknummer
11/00902
- LJN
BU3348
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2011
ECLI:NL:PHR:2011:BU3348, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU3348
ECLI:NL:HR:2011:BU3348, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU3348
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2012/19 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
RvdW 2011/1349
NJB 2011/2103
NJ 2012/170
JWB 2011/528
D.D. Castelijns en M.A.J.G. Janssen annotatie in JIN 2012/59
NJ 2012/170 met annotatie van H.B. Krans
JBPr 2012/19 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
JIN 2012/59 met annotatie van M.A.J.G. Janssen, D.D. Castelijns
Beroepschrift 24‑11‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[verzoekster 1], wonende te [woonplaats], zowel voor zich als in haar hoedanigheid van erfgenaam van [betrokkene 1], overleden te [overlijdensplaats] op [overlijdensdatum] 2005,
- 2.
[verzoekster 2], wonende te [woonplaats], in haar hoedanigheid van erfgenaam van [betrokkene 1] voornoemd.
Genoemde personen — ten deze de verzoeksters tot cassatie, hierna: [verzoekster] c.s. — hebben te dezer zake domicilie gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt en dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
1.
[verzoekster] c.s. kunnen zich niet verenigen met de beschikking d.d. 24 november 2010 door de sector civiel recht van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle onder zaak- en rekestnummer 167912/HA RK 10–38 gegeven tussen de verzoeksters tot cassatie als verzoekers en De Uitvoeringscommissie Inrichting Landelijk Gebied ‘Enschede-Zuid’, deelgebied Broekheurne, zetelende te Zwolle, als verweerster. Bij die beschikking verklaarde die rechtbank het beroep ongegrond dat [verzoekster] c.s. hebben ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het ruilplan met betrekking tot het landinrichtingsproject herinrichting Enschede-Zuid.
2.
Gemelde Uitvoeringscommissie heeft als postadres postbus 10051, 8000 GB Zwolle. De onderwerpelijke zaak betreft een kwestie welke wordt beheerst door de Wet Inrichting Landelijk Gebied (hierna: Wilg).
3.
[verzoekster] c.s. stellen hierbij beroep in cassatie in tegen deze beschikking, en dragen na te melden middelen van cassatie voor.
4.
Voor wat betreft de feiten en het procesverloop wordt het volgende gesteld.
4.1.
De echtelieden [verzoekster 1] zijn eigenaren van een zogeheten huiskavel en vier veldkavels (landbouw-)grond gelegen te Enschede-Zuid (Broekheurne), in totaal groot 19.31.30 ha. In 2000 is — toen nog onder de vigeur van de Landinrichtingswet — door Gedeputeerde Staten van Overijssel bij besluit d.d. 21 november 2000 een ontwerp-ruilplan vastgesteld, welk ontwerp-ruilplan thans heeft te gelden als een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17 Wilg. Dit plan, met inbegrip van de planwijzigingen zoals deze zijn vastgestel overeenkomstig de daartoe geldende wet- en regelgeving, heeft ten grondslag gelegen aan het ontwerp-ruilplan.
4.2.
In het kader van de herinrichting Enschede-Zuid Deelgebied Broekheurne heeft die uitvoeringscommissie bij besluit van 16 december 2009 het ruilplan voor het herverkavelingsblok Broekheurne vastgesteld. Het ontwerp-ruilpan heeft ter inzage gelegen van 28 oktober 2008 tot en met 8 december 2008 conform het bepaalde in art. 3.4 Awb. Van de zijde van (onder meer) [verzoekster 1] en de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1] is een zienswijze ingediend.
4.3.
[verzoekster] c.s. hebben aangevoerd (verkort weergegeven en voor zover hierna van belang) dat zij bezwaar hebben tegen het niet opnieuw aan hen toedelen van de ingebrachte kadastrale percelen gemeente [a-plaats], sectie [A] nummers [1], [2] en [3], met een gezamenlijke oppervlakte van 2.15.55 ha, door [verzoekster] c.s. als de esgrond geduid. [verzoekster] c.s. hebben daarbij aangegeven deze grond onder geen beding te willen afstaan omdat de inde plaats daarvoor toegedeelde gronden duidelijk van mindere kwaliteit zijn en dus niet van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming. De hoge ligging van de esgrond maakt vroeg in het jaar uitrijden van mest mogelijk, het opbrengend vermogen is aanzienlijk groter dan van de toegedeeld percelen en de esgrond is aan te merken als een semi-huiskavel, nu deze op korte afstand van de bedrijfsgebouwen is gelegen en van de huiskavel slechts gescheiden is door een rustige landweg, aldus [verzoekster] c.s. in hun zienswijze. Voorts hebben [verzoekster] c.s. samen met [belanghebbende 1] (Ruilverkavelingsnummer [nummer]) in hun zienswijze een uitgewerkt ruilvoorstel gedaan, betrekking hebbende op hun herverkaveling en die van belanghebbenden [belanghebbende 3] en [belanghebbende 2], waarin onder meer de esgrond en het inbrengperceel aan de [a-straat], kadastraal bekend gemeente [b-plaats] sectie [B] nummer [1], weer aan [verzoekster] c.s. zijn toegedeeld. Verder hebben [verzoekster] c.s. zich op het standpunt gesteld dat indien dit voorstel niet wordt gevolgd, zij hun inbreng weer toegedeeld wensen te krijgen. [verzoekster] c.s. hebben ook nog een formeel verweer opgeworpen, namelijk de rechtsbevoegdheid van deze Commissie.
4.4.
Nadat [verzoekster] c.s. zijn gehoord omtrent hun zienswijze heeft de uitvoeringscommissie bij besluit van 16 december 2009 het ruilplan voor het herverkavelingsblok ‘Broekheurne’ vastgesteld. (Een verslag van die hoorzitting is evenwel niet aangetroffen — advocaat).
4.5.
Die commissie heeft aangegeven dat de aangevoerde bezwaren geen reden geven om het plan van toedeling c.q. het ruilplan te wijzigen. Het (gewijzigd) vastgesteld ruilplan heeft van 11 januari 2010 tot en met 19 februari 2010 ter inzage gelegen. Tegen dit besluit tot vaststelling van het ruilplan hebben [verzoekster] c.s. bij verzoekschrift van 12 februari 2010 beroep ingesteld op grond van artikel 69 Wilg.
4.6.
Met de inwerkingtreding van de Wilg op 1 januari 2007 is de Landinrichtingswet (hierna: Liw) ingetrokken. Ingevolge art. 95, tweede lid Wilg blijft de Landinrichtingswet van toepassing op inrichtingsprojecten die deels in voorbereiding of in uitvoering zijn. In afwijking van het tweede lid worden landinrichtingsprojecten ten aanzien waarvan nog geen toepassing is gegeven aan artikel 198 Liw alsmede herverkavelingen op basis van de Reconstructiewet concentratiegebieden, vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel uitgevoerd met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaald. Het vierde lid van art. 95 Wilg bepaalt dat bij regeling van de minister van landbouw, natuur en voedselkwaliteit ten aanzien van de in het derde lid bedoelde landschapprojecten en herverkavelingen wordt bepaald op welke wijze procedureonderdelen en -besluiten op basis van de Liw of de Reconstructiewet concentratiegebieden worden gelijkgesteld met procedureonderdelen en -besluiten op grond van de Wilg. Aan artikel 95, vierde lid, is uitvoering gegeven bij de regeling inrichting landelijk gebied (Regeling van 14 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijk gebied, Stcrt. 2006, 249, zoals laatstelijk gewijzigd bij regeling van 16 september 2006, Stcrt. 2008, 187).
4.7.
Ingevolge artikel 23 van die Regeling worden procedureonderdelen en -momenten uit de Liw gelijkgesteld aan corresponderende procedureonderdelen en -momenten uit de Wilg. Het landinrichtingsproject herinrichting Enschede-Zuid, dat plaats vindt onder de Reconstructiewet, wordt daarmee onder de werking van de Wilg gebracht.
4.8.
Artikel 69 lid 1 Wilg bepaalt dat tegen het besluit (…) tot vaststelling van het ruilplan (…) belanghebbenden bij verzoekschrift als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in beroep kunnen komen bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan gedeputeerde staten hun zetel hebben. Art. 69 lid 1 tweede volzin bepaalt dat de artikelen 6:2, 6:27 tot en met 6:20 en 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 70 lid 3 Wilg bepaalt dat tegen een beschikking van de rechtbank geen hoger beroep is toegelaten, waarna wordt bepaald: ‘ Voor de belanghebbende die voor de rechtbank is verschenen en voor gedeputeerde staten staat beroep in cassatie open overeenkomstig de artikelen 426 tot en met 429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.’.
5. De ontvankelijkheid van dit cassatieberoep.
5.1.
Gegeven het hiervoor gestelde komt een nieuw probleem op: art. 426 lid 1 Rv duidt ten aanzien van beschikkingen op rekest als cassatietermijn drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Art. 426 lid 2 Rv bepaalt dat in de gevallen waarin de wet voor het hoger beroep een kortere termijn heeft voorgeschreven, ook de termijn voor het beroep in cassatie wordt verkort en wordt gesteld op het dubbele van de termijn in die gevallen voor het hoger beroep bepaald. Nu hier het bezwaar is ingediend krachtens de Awb en artikel 6:7 Awb bepaalt dat die termijn zes weken bedraagt, zou de cassatietermijn derhalve 12 weken bedragen in plaats van drie maanden.
5.2.
[verzoekster] c.s. menen dat die uitleg niet moet worden gevolgd: art. 426 lid 2 Rv is geschreven voor rechterlijke beschikkingen door de burgerlijke rechter in het kader van een civiele zaak gegeven. Hier betreft het een bestuurlijke zaak, waarin de wetgever enkel ten aanzien van het — bestuursrechtelijk — beroep in deze Wilg-zaak (na gedaan bezwaar door middel van die zienswijze) de verzoekschriftenprocedure ex art. 261 Rv heeft voorgeschreven. Tot de wet als bedoeld in art. 426 lid 2 Rv kan derhalve niet worden gerekend die Awb zelf, omdat deze Awb bij uitstek een bestuurlijk karakter heeft, geheel is gericht op dat bestuursrecht zelf en noodzakelijkerwijs met dat bestuursrecht samenhangt. Art. 426 lid 2 Rv dient derhalve strikt in civiele zin te worden uitgelegd en toegepast.
5.3.
De vraag welke sector van de rechtbank zo'n beroep moet behandelen, behoeven [verzoekster] c.s. niet te beantwoorden. De duiding in art. 69 Wilg tweede volzin aldaar dat de artikelen 6:2, 6:7 tot en met 6:20 en 6:22 Awb van overeenkomstige toepassing zijn doet overigens vermoeden dat de wetgever een behandeling door de sector bestuursrecht voor ogen heeft gestaan.
6. Middel I van cassatie.
Die rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
6.1.
Het gaat hier om het openbare orde -aspect dat sprake is van een onbevoegde commissie.
6.2.
In het besluit op de zienswijze heeft de Uitvoeringscommissie het navolgende overwogen:
‘Aan Gedeputeerde Staten komt krachtens artikel 47 Wilg de bevoegdheid toe het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen vast te stellen. Op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 3 Wilg komt aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid toe om de bevoegdheden, vermeld in de Hoofdstukken 4 tot en met 8 (artikel 17 tot en met 84 Wilg) te delegeren aan een bestuurscommissie als bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Provinciewet. Van deze bevoegdheid hebben Gedeputeerde Staten gebruik gemaakt bij besluit van 14 augustus 2007 (Besluit van 14 augustus 2007, kenmerk 2007/0484145, Provinciaal blad nr. 2007-59). Middels dit besluit hebben Gedeputeerde Staten voor het deelgebied Enschede-Zuid een Uitvoeringscommissie Inrichting Landelijk Gebied ingesteld en daarvan de leden benoemd, alsmede het Reglement Uitvoeringscommissie Inrichting Landelijk Gebied van toepassing verklaard en een groot aantal bevoegdheden uit de Wilg (waaronder artikel 47 en 64) te delegeren aan deze commissie. Op grond van dit besluit komt de Uitvoeringscommissie voor het deelgebied Enschede-Zuid, de bevoegdheid toe het ruilplan vast te stellen alsmede daarvoor de uitvoering van de uniforme voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 Awb) te doorlopen.’.
6.3.
Art. 81 lid 1 Provinciewet duidt evenwel de daar bedoelde Bestuurscommissie, of te wel de zuiver bestuursrechtelijke taken. Hier gaat het om de eigendom als bedoeld in art. 1 EP EVRM, zodat aan de wettelijke basis strenge regels moeten worden gesteld. Delegatie op de wijze als hier is geschied is derhalve niet toegestaan.
6.4.
In ieder geval wordt opgeworpen dat het overdragen van besluit-taken rechtens onjuist is, respectievelijk niet mogelijk is, nu toch de Wilg ervan uit gaat dat het hier GS zijn die de formele besluiten nemen. De uitvoeringscommissie is derhalve enkel bevoegd tot advisering en voorbereiding. Er ligt daardoor nu geen besluit van GS voor dat kan worden getoetst.
6.5.
In de beschikking is dan ook deze uitvoeringscommissie ten onrechte als procespartij aangemerkt, respectievelijk ontbeert deze uitvoeringscommissie zelfstandige proces-bevoegdheid.
7. Middel II van cassatie.
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
Het gaat hierom dat die rechtbank enkelvoudig heeft beslist, in een situatie dat zij als hoogste rechter in feitelijke instantie optreedt, en de wetgever geen wijziging lijkt te hebben beoogd ten opzichte van de procesgang onder de Liw, waarin de zaak verplicht meervoudig werd behandeld nadat de rechter-commissaris was gekomen tot verwijzing. Die waarborgnorm dient derhalve ook te gelden voor de procedure krachtens de Wilg.
8. Middel III van cassatie.
De rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
8.1.
Het gaat hier om rov. 1.1 in deze beschikking, in samenhang met de rov.n 6.13 tot en met 6.16, de slotsom in rov. 6.17 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn dan wel bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
8.2.
Deze klacht bestaat uit een formeel gedeelte en uit een inhoudelijk gedeelte. Het formele gedeelte ziet daarop dat die rechtbank heeft toegelaten dat na afloop van de mondelinge behandeling nadien zijn ingezonden kaartbijlagen met toelichting van het kadaster ter zake van de door [verzoekster] c.s. en [belanghebbende 1] voorgestelde alternatieven voor hun toedeling, zonder dat uit dit vonnis blijkt op welke wijze hieromtrent (nieuwe) procedureafspraken zijn gemaakt: wel of niet een nieuwe mondelinge behandeling dan wel een schriftelijke commentaarrond e of anderszins, dan wel dat partijen ter zitting hebben verklaard van hun nader horen bij voorbaat afstand te doen. Bij gebreke van het proces-verbaal van die rechtbank-zitting laat zich thans en hier niet vaststellen wat er ter zake hiervan op de zitting is voorgevallen.
8.3.
Bijkomend aspect is dat die uitvoeringscommissie zich wel over de alternatieve voorstellen heeft uitgelaten, doch belanghebbenden ter zake niet (vooraf) heeft gehoord: in het verweerschrift bij de rechtbank stelt die uitvoeringscommissie immers (verweerschrift blz. 3):
‘De uitvoeringscommissie heeft in beginsel de navolgende werkwijze gehanteerd. Allereerst vindt een inventarisatie van de ingediende (mondelinge en schriftelijke) zienswijzen plaats. Vervolgens worden een of meer hoorzittingen belegd om de indieners van zienswijzen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze nader toe te lichten. Tijdens deze hoorzittingen zijn vooralsnog geen belanghebbenden aanwezig, die betrokken zijn of worden bij eventuele alternatieve toedelingen/wijzigingsvoorstellen. Mocht blijken dat de alternatieven/wijzigingsvoorstellen nadere bespreking behoeven, dan worden er nieuwe hoorzittingen geagendeerd waar zo nodig tegelijkertijd de indieners van de zienswijzen alsmede betrokken belanghebbenden kunnen worden gehoord over het voorgestelde alternatief/wijzigingsvoorstel.’. In weerwil van die aldus verwoorde procesgang heeft de uitvoeringscommissie [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] niet opgeroepen (zie het verweerschrift, blz. 4, eerste tekstblok aldaar), en dus ook niet de belanghebbende [betrokkene 2]. De stellingname in dat verweerschrift (t.a.p.) dat de uitvoeringscommissie [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] wel op de hoogte heeft gesteld van de voorgedragen alternatieven en hen hierover heeft gehoord, doch niet in aanwezigheid van indieners, kan derhalve niet als een deugdelijke rechtvaardiging gelden. De klacht omtrent de onzorgvuldige voorbereiding is derhalve gehandhaafd gebleven. Die rechtbank kon dit niet repareren op de wijze als zij heeft gedaan door na afloop van de zitting nog stukken te laten inzenden waarover (alle betrokken) partijen zich niet (in zoverre: opnieuw, namelijk in ieders aanwezigheid) hebben kunnen uitlaten, doch die de rechtbank wel in haar oordeel betrekt.
8.4.
Het hiervoor gestelde regardeert ook rov. 6.2, nu toch aldus blijkt dat die uitvoeringscommissie juist niet tot het gezamenlijke horen van alle betrokkenen is overgegaan. Daarom ook die (terechte) klacht over het gemis van een onafhankelijke toezichthouder boven de partijen, die geschillenbeslechter, in de vorm van de toenmalige rechter-commissaris onder de Liw. De uitvoeringscommissie is immers hoe dan ook proces-partij, ter behartiging van de eigen belangen.
8.5.
Inhoudelijk heeft te gelden dat de rechtbank hetzij het standpunt van [verzoekster] c.s. niet heeft begrepen, hetzij die rechtbank zaken met elkaar heeft verward. In de zienswijze vanuit mw. [verzoekster 1] d.d. 4 december 2008 (sub 8 aldaar) komt tot uitdrukking dat zij toedeling wenst van het perceel aansluitend op het door de erven [betrokkene 1] ingebrachte perceel [B][1], opdat voor het bedrijf van [verzoekster] een veldkavel wordt gecreëerd aansluitend op de veldkavel welke enkele jaren geleden is toegedeeld in het kader van de ruilverkaveling Haaksbergen, en dit in samenhang met een ruiling met de heren [belanghebbende 1] en [belanghebbende 3]. Van de zijde van de erven is in hun zienswijze d.d. 4 december 2008 onder meer aangevoerd dat zij de percelen esgrond met de nummers [A] [1], [2] en [3] (totaal groot 2.14.55 hectare) opnieuw aan hen willen zien toegedeeld, zowel vanwege de hogere kwaliteit van de grond (en dus de hogere waarde daarvan) en de omstandigheid dat de eerdere toedeling richting de heer [belanghebbende 2] was gegaan die evenwel geen agrarisch bedrijf exploiteert (doch zijn landbouwgronden door derden laat exploiteren). Voorts hebben de erven bezwaar gemaakt tegen toedeling van kavel 034.010. Zij hebben verzocht om die kavel te verplaatsen naar kavel 035.008, en het inbrengdeel D 1453 opnieuw toe te delen, en dit vanwege diezelfde feiten en omstandigheden als door mw. [verzoekster 1] aangevoerd; zie daartoe hun zienswijze sub 9 en 10 aldaar, in welk kader ook het ruilvoorstel met de heer [belanghebbende 1] is gedaan.
8.6.
Vervolgens en in zoverre zelfstandig daarnaast is het voorstel ter zake van een driehoeksruil met [betrokkene 2] en [belanghebbende 2] gedaan, als mogelijk alternatief.
8.7.
Die rechtbank diende derhalve wel te onderscheiden tussen de primaire procespositie vanuit [verzoekster] en de erven [verzoekster], en de subsidiaire procespositie, in welke laatste mede dat ruilvoorstel was betrokken. En daarnaast gold dan nog die driehoeksruil als mogelijk ander alternatief.
8.8.
Anders dan die uitvoeringscommissie stelt (verweerschrift blz. 4) is het voorstel ter zake van de driehoeksruil met [betrokkene 2] wel degelijk tijdens de hoorzitting aan de orde gekomen.
8.9.
Anders dan die rechtbank overweegt en oordeelt in rov. 6.15 hebben [verzoekster] c.s. wel degelijk ter zitting verklaard dat zij belang hebben bij die driehoeksruil, doch — mede gezien het hiervoor gestelde — als laatste alternatief. Die rechtbank diende derhalve de successievelijke scenario's langs te gaan; zij heeft dat ten onrechte nagelaten.
8.10.
Rov. 6.16 mist aldus deugdelijk fundament. Ruilverkaveling dient te geschieden op basis van vrijwilligheid. [verzoekster] c.s. kunnen derhalve niet gedwongen worden hun esgrond uit te ruilen met de aan hun huiskavel grenzende kavel van [belanghebbende 2]. Voor zover die rechtbank zou menen dat daartoe wel een rechtsbasis aanwezig is, schendt zij art. 1 EP EVRM, nu toch [verzoekster] c.s. niet deugdelijk zijn of worden gecompenseerd: men kan niet volstaan met een enkele rekensom omtrent wie hoeveel grond er bij krijgt of inlevert en naar het aantal ‘plussen’ te kijken, zoals die uitvoeringscommissie thans wil of doet.
8.11.
Alsook de bevinding van die rechtbank in deze rov. 6.16 dat ter zake van de toedeling aan [belanghebbende 1] de beroepsprocedure nog niet kan worden afgerond dan, in die situatie, ertoe dient te leiden dat ook de beslissing in de onderhavige zaak wordt aangehouden. Immers voor die rechtbank was kenbaar dat [verzoekster] c.s. hun esgrond niet willen verliezen, en de kavel van [belanghebbende 2] is ter discussie gesteld omdat betrokkene geen agrarisch bedrijf uitoefent, zodat bezwaar is gemaakt tegen toedeling aan [belanghebbende 2] van de inbrengpercelen [a-plaats] [A] [1], [2] en [3].
8.12.
Het vorengaande raakt ook rov. 6.13 in deze beschikking, nu toch die rechtbank miskent dat een individuele partij niet slechter mag worden van de ruilverkaveling en niet een andere partij onnodig mag worden verrijkt. [verzoekster] c.s. bezitten immers duurzaam deze esgrond welke ten minste een hogere kwaliteitsklasse rechtvaardigt (zoals ook die rechtbank zelf in rov. 6.9 onderkent). De uitvoeringscommissie heeft ook niet betwist dat die esgrond niet als semi-huiskavel kan gelden, zodat de rechtbank deze omstandigheid als vaststaand had moeten aanmerken, en haar oordeel dat zij het beroep van [verzoekster] c.s. op die omstandigheid niet overtuigend acht, aldus onbegrijpelijk is.
8.13.
Nu [verzoekster] c.s. voorts nadrukkelijk hebben gesteld dat [belanghebbende 2] geen agrarisch bedrijf heeft, wordt deze onrechtvaardig verrijkt indien aan [belanghebbende 2] deze esgrond wordt toebedeeld, (al) hetgeen die rechtbank niet heeft onderkend en aldus heeft miskend. Het beroep van [verzoekster] c.s. op die omstandigheid is evenzeer ten onrechte door die rechtbank als niet overtuigend aangemerkt.
8.14.
Nu het hier kenbare zwaarwegende feiten en omstandigheden betreffen waarop [verzoekster] c.s. zich in de procedure hebben beroepen, kon die rechtbank derhalve niet zonder deugdelijk feiten-onderzoek komen tot haar oordeel vervat in rov. 6.14. Immers de gegrondbevinding van de stellingen van [verzoekster] c.s. leidt toch daartoe dat van nadrukkelijke bezwaren is gebleken die zich tegen de huidige voorgestelde toedeling(-en) verzetten. Die rechtbank overweegt en oordeelt ten onrechte anders.
8.15.
Deze rov.n 6.13 tot en met 6.16 zijn dan ook gebaseerd op gronden, die deze overwegingen en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen. De verdere doorwerking regardeert rov. 6.17 en de vervolgens gegeven beslissing.
9. Middel IV van cassatie.
Die rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
9.1.
Het gaat hier om rov. 6.9 in samenhang met rov. 6.17 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
9.2.
[verzoekster] c.s. menen dat de rechtbank het fundamenteel te achten uitgangspunt miskent dat een bodemgeschiktheidskaart niet voldoet en ook niet volstaat indien het moet gaan om ruilverkaveling. Een juiste uitvoering van de Wilg brengt met zich dat — nog steeds — moet worden beoordeeld de hoedanigheid van de betrokken gronden.
9.3.
Indeling in de hoogste klasse (1) en de bevinding van die rechtbank dat een hogere klasse niet mogelijk is, maken dan, in deze situatie en gelet op de Wilg, dat een zelfstandige waardering van de gronden benodigd is.
9.4.
In ieder geval impliceert het oordeel van de rechtbank dat die esgrond in de hoogste klasse (1) heeft plaatsgehad dat de overige in de toedeling betrokken gronden een lagere klasse (moeten) hebben, zodat ook dat waarderingsaspect in de oordeelsvorming moet worden betrokken.
9.5.
[verzoekster] c.s. hebben derhalve niet zozeer hun twijfel uitgesproken of daarmee volstaan, doch de rechtsgrondslag betwist. Die rechtbank overweegt en oordeelt in deze rov. 6.9 ten onrechte anders.
10.
Per de datum van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie werd niet beschikt over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling voor de rechtbank d.d. 22 juni 2010, zodat uitdrukkelijk het recht wordt voorbehouden dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van de inhoud van dit verzoekschrift tot cassatie hiertoe noopt.
WESHALVE [verzoekster] c.s. zich wenden tot uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek gemelde rechtbank-beschikking te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 24 november 2011.
Advocaat
Conclusie 04‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Cassatie. Wet griffierechten burgerlijke zaken. Beroep op ‘hardheidsclausule’ art. 282a lid 4 in verbinding met art. 427b Rv. Cassatieadvocaat wordt geacht op de hoogte te zijn van aan de orde zijnde termijn en verstrekkende gevolgen van overschrijding daarvan. Nochtans toepassing hardheidsclausule. Opwekken van verwachtingen door van wet afwijkende mededelingen in voorgedrukte standaardbrieven van gerechtelijke administratie met betrekking tot ingangsdatum termijn voldoening griffierecht.
Nr. 11/00902
mr. Hammerstein
Zitting van 2 september 2011
Conclusie inzake:
1. [Verzoekster 1], zowel voor zich als in haar hoedanigheid van erfgenaam van [betrokkene 1],
2. [Verzoekster 2], in haar hoedanigheid van erfgenaam van [betrokkene 1],
verzoeksters tot cassatie,
adv.: mr. P. Garretsen
tegen:
de Uitvoeringscommissie Inrichting Landelijk Gebied "Enschede-Zuid",
verweerster in cassatie,
adv.: mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink.
Het gaat in deze procedure om het landinrichtingsproject herinrichting Enschede-Zuid. In cassatie staat vast dat dit project onder de werking van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) is gebracht.(1)
1. Procesverloop
1.1 Verzoeksters tot cassatie, gezamenlijk te noemen [verzoekster] c.s., hebben op 24 februari 2011 per fax een verzoekschrift tot cassatie ingediend (kennelijk abusievelijk gedateerd: 24 november 2011). Het cassatieberoep is gericht tegen de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 november 2010. [Verzoekster] c.s. hebben bij die rechtbank op grond van art. 69 Wilg beroep ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het ruilplan. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard. Daartegen worden in cassatie vier middelen aangevoerd.
1.2 Verweerster in cassatie, verder ook te noemen de Uitvoeringscommissie, heeft op 2 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
1.3 Bij brief van 12 mei 2011 is door een medewerker van de griffie van de Hoge Raad aan de advocaten van partijen bericht dat namens [verzoekster] c.s. het griffierecht niet tijdig is betaald.
1.4 De zaak is in handen gesteld van het parket voor conclusie mede in verband met de ontvankelijkheid van het cassatieberoep bij gebreke van tijdige betaling van het griffierecht.
2. De ontvankelijkheid in cassatie
2.1 Ingevolge art. 3 lid 4 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken hadden [verzoekster] c.s. ervoor zorg moeten dragen dat het door hen in cassatie verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de indiening van het verzoekschrift tot cassatie op de rekening van de Hoge Raad zou zijn bijgeschreven dan wel ter griffie werd gestort. Deze betaling heeft echter pas plaatsgevonden op 6 mei 2011. Nu het verzoekschrift is ingediend op 24 februari 2011, is het griffierecht ruimschoots te laat voldaan.
2.2 Op grond van art. 282a lid 2 Rv. in verbinding met art. 427b Rv. dienen [verzoekster] c.s. wegens het niet-tijdig voldoen van het griffierecht in hun cassatieverzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze door de wetgever voor burgerlijke zaken in het leven geroepen (voor de betrokkene noodlottige) consequentie heeft al tot de nodige hoofdbrekens geleid.(2)
2.3 De rechter kan ingevolge het vierde lid van art. 282a (onder meer) het tweede lid van dit artikel geheel of ten dele buiten toepassing laten, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Mijn ambtgenoot Huydecoper heeft in zijn conclusie in de zaak met nummer 11/01154 (LJN BQ4182) erop gewezen dat het niet wenselijk is dat de Hoge Raad over de ontvankelijkheid in verband met niet tijdige betaling van het griffierecht beslist zonder dat de betrokken partij in de gelegenheid is gesteld zich op de uitzonderingsbepaling van (in dat geval) art. 127a lid 3 Rv. te beroepen. Art. 127a lid 3 bevat een hardheidsclausule voor dagvaardingszaken die overeenkomt met die in art. 282a lid 4 Rv. Mr. Garretsen, de cassatieadvocaat van [verzoekster] c.s., heeft in deze zaak alle gelegenheid gehad zich op de hardheidsuitzondering te beroepen, doch hij heeft dit niet gedaan. Uit de aantekeningen van de griffie blijkt dat hij op 13 mei 2011 aan de griffie heeft doen meedelen dat (kennelijk: in dit verband) een brief zou volgen. Die aangekondigde brief is voor zover ik heb kunnen vaststellen nooit ter griffie ontvangen. Op 6 juli 2011 heeft mr. Garretsen zonder verdere berichtgeving het procesdossier ter griffie gedeponeerd. Ik meen dat het onder die omstandigheden niet nodig is hem nog een termijn te gunnen voor uitlating over een onbillijkheid die beroep op de hardheidsclausule zou rechtvaardigen. Daartoe heeft hij immers alle gelegenheid al gehad.
2.4 In deze zaak is voorts op 4 mei 2011 vanwege de afdeling FEZ van de rechtbank 's-Gravenhage, waar de griffierechten (ook voor de cassatie-instantie) worden ontvangen en geadministreerd, aan mr. Garretsen een aanmaning gestuurd ter zake van de niet-betaling van het griffierecht, waarbij is vermeld: "Indien binnen vier weken na dagtekening van deze brief het verschuldigde bedrag niet is bijgeschreven op de bovenvermelde rekening zal het beroep niet-ontvankelijk verklaard worden." Naar mijn oordeel kan deze zin niet ertoe leiden dat de betaling van het griffierecht op 6 mei 2011 tijdig heeft plaatsgevonden. De afdeling FEZ kan immers niet door een aanmaningsbrief wijziging brengen in een rechtsgevolg dat uit de wet voortvloeit. Bovendien mocht mr. Garretsen aan deze brief ook niet het vertrouwen ontlenen dat hij alsnog tijdig het griffierecht kon voldoen. Als advocaat wist hij of behoorde hij te weten dat het griffierecht binnen vier weken na indiening van het verzoekschrift voldaan moest zijn.
2.5 Mocht de Hoge Raad hierover anders denken, dan vermeld ik nog dat mr. Wiegerink, als advocaat van verweerster, bij brief van 16 juni 2011 aan de Procureur-Generaal erop heeft gewezen dat verweerster belang heeft bij een zo spoedig mogelijke conclusie (en uitspraak) in deze zaak "aangezien de lopende cassatieprocedure het opmaken en passeren van een ruilakte verhindert". In deze brief maakt mr. Wiegerink melding ervan dat een medewerker van de griffie van de Hoge Raad bij brief van 12 mei 2011 aan de advocaten (zoals hiervoor in 1.3 is vermeld) heeft bericht dat het griffierecht niet tijdig is betaald. Nu mr. Garretsen op geen van beide brieven, waarvan mag worden aangenomen dat zij hem hebben bereikt, heeft gereageerd en mr. Garretsen zowel het belang van het tijdig betalen van het griffierecht als dat van een spoedige beslissing van de Hoge Raad zelf moet onderkennen, meen ik dat ook om die reden hem niet meer een termijn behoeft te worden gegund voor een beroep op de hardheidsuitzondering.
2.6 Deze conclusie strekt dan ook ertoe dat [verzoekster] c.s. niet-ontvankelijk worden verklaard in hun cassatieberoep.
3. Tijdigheid van het cassatieberoep
3.1 Op grond van artikel 69 lid 1 Wilg in verbinding met artikel 6:7 Awb geldt in zaken als de onderhavige een termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift bij de rechtbank. Bij toepassing van art. 426 lid 2 Rv. zou de cassatietermijn tweemaal die van het hoger beroep, dus twaalf weken, bedragen. Die bepaling veronderstelt echter een termijn van hoger beroep en die ontbreekt hier op grond van art. 70 lid 3 Wilg, waarin hoger beroep is uitgesloten. Daarom verdient het de voorkeur uit te gaan van de termijn van drie maanden als bedoeld in art. 426 lid 1 Rv. Dit is eerder zo beslist.(3) Het verzoekschrift is derhalve naar mijn opvatting tijdig ingediend.
3.2 Voor het geval uw Raad aan een behandeling van de middelen zou toekomen, volgt hieronder een korte bespreking daarvan. Kort, omdat ik vooralsnog uitga van de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, maar in verband met de eventuele toepassing van de hardheidsclausule wil laten zien dat belang daarbij ontbreekt.
4. Bespreking van de middelen
4.1 Middel I bevat de stelling dat de Uitvoeringscommissie onbevoegd zou zijn tot het vaststellen van het ruilplan. Deze stelling is bij de rechtbank niet aangevoerd, zodat het middel een ontoelaatbaar novum bevat. De stelling is overigens onjuist. Art. 2 lid 3 Wilg bepaalt dat Gedeputeerde Staten de uitoefening van hun bevoegdheden vermeld in de hoofdstukken 4 tot en met 8 kunnen delegeren aan een bestuurscommissie als bedoeld in art. 81 lid 1 van de Provinciewet. Zij hebben dat gedaan bij Besluit van 14 augustus 2007, dat zich bij de gedingstukken bevindt.
4.2 Middel II klaagt dat de rechtbank niet een beslissing had mogen nemen in de enkelvoudige kamer. Nu geen rechtsregel dit voorschrijft, faalt dit middel.
4.3 Middel III bevat volgens de mededeling van de opsteller ervan een formeel en een materieel gedeelte.
4.4 De formele klacht houdt twee onderdelen in. In de eerste plaats wordt geklaagd dat de rechtbank heeft toegelaten dat na afloop van de mondelinge behandeling kaartbijlagen zijn ingezonden zonder dat uit de beschikking blijkt op welke wijze hierover afspraken zijn gemaakt. Deze klacht faalt, nu een proces-verbaal van het ter zitting verhandelde ontbreekt en niet kan worden vastgesteld welke afspraken al dan niet zijn gemaakt, zodat hierover niet met vrucht in cassatie kan worden geklaagd. In de tweede plaats wordt in de kern erover geklaagd dat niet alle belanghebbenden in elkaars aanwezigheid zijn gehoord. Die klacht faalt, omdat de wet een dergelijke eis niet kent. Voor zover nog is bedoeld te klagen dat een onafhankelijke toezichthouder ontbreekt, treft ook die klacht geen doel. De rechtbank oordeelt immers als onafhankelijke rechterlijke instantie over het beroep van belanghebbenden.
4.5 Het middel bevat de volgende inhoudelijke klachten in de nummers 8.5-8.15.
a) De rechtbank heeft het standpunt van [verzoekster] c.s. niet begrepen of zij heeft zaken met elkaar verward. [Verzoekster 1] wenste toedeling van het perceel aansluitend op het door de erven [betrokkene 1] ingebrachte perceel D1454 opdat voor het bedrijf van [betrokkene 1] een veldkavel zou worden gecreëerd aansluitend op de veldkavel die enkele jaren geleden is toegedeeld in het kader van de ruilverkaveling Haaksbergen, en dit in samenhang met een ruiling met de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. De erven wilden de percelen esgrond met de nummers I2421, 439 en 950 (in totaal groot 2.14.55 hectare) opnieuw aan hen zien toegedeeld, zowel vanwege de hogere kwaliteit van de grond (en dus de hogere waarde) als de omstandigheid dat die grond eerder naar [betrokkene 4] was gegaan, die geen agrarisch bedrijf exploiteert. Voorts hebben de erven bezwaar gemaakt tegen de toedeling van kavel 034.010 en verzocht die kavel te verplaatsen naar kavel 035.008, en het inbrengdeel D1435 opnieuw toe te delen op grond van hetzelfde als door [verzoekster 1] is aangevoerd.
Vervolgens en zelfstandig is het voorstel gedaan ter zake van een driehoeksruil met [betrokkene 5] en [betrokkene 4]. De rechtbank diende daarom te onderscheiden tussen de "primaire procespositie vanuit [verzoekster 1] en de erven [betrokkene 1], en de subsidiaire procespositie, in welke laatste mede dat ruilvoorstel was betrokken". Daarnaast gold de driehoeksruil als mogelijk alternatief (8.7).
b) Het voorstel tot driehoeksruil is wel degelijk tijdens de hoorzitting aan de orde gekomen.
c) [Verzoekster] c.s. zouden wel degelijk ter zitting hebben verklaard dat zij belang hadden bij de driehoeksruil. De rechtbank had de verschillende scenario's moeten langsgelopen.
d) Rov. 6.16 van de rechtbank mist een deugdelijk fundament. Ruilverkaveling dient te geschieden op basis van vrijwilligheid. [Verzoekster] c.s. kunnen niet gedwongen worden hun esgrond uit te ruilen met de aan hun huiskavel grenzende kavel van [betrokkene 4]. Voor zover de rechtbank anders heeft geoordeeld, is sprake van schending van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM, nu [verzoekster] c.s. niet voldoende zijn gecompenseerd. (8.10)
e) De beslissing in de onderhavige zaak had moeten worden aangehouden, nu de beroepsprocedure van [betrokkene 2] niet was afgerond. Voor de rechtbank was kenbaar dat [verzoekster] c.s. hun esgrond niet wilden verliezen en tegen de toedeling aan [betrokkene 4] van de inbrengpercelen Lonneker I 2421, 439 en 950 is bezwaar gemaakt. (8.11)
f) Dit aspect zou ook rov. 6.13 van de beschikking raken, nu de rechtbank miskent dat een individuele partij niet slechter mag worden van de ruilverkaveling en een andere partij niet "onnodig mag worden verrijkt". [Verzoekster] c.s. bezitten immers duurzaam de esgrond, die een hogere kwaliteitsklasse rechtvaardigt. De Uitvoeringscommissie heeft niet betwist dat de esgrond niet als semi-huiskavel kan gelden, zodat de rechtbank deze omstandigheid als vaststaand had moeten aannemen. [Betrokkene 4], die geen agrarisch bedrijf bezit, wordt aldus ongerechtvaardigd verrijkt. (8.12-13)
g) Nu het kenbare zwaarwegende feiten en omstandigheden betreft waarop [verzoekster] c.s. zich hebben beroepen, kon de rechtbank zonder deugdelijk feitenonderzoek niet tot haar oordeel in rov. 6.14 komen. (8.14)
4.6 De hiervoor in 4.5 onder d) vermelde klacht dat ruilverkaveling geschiedt op basis van vrijwilligheid, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht onder f) betreffende het gelden als semi-huiskavel mist feitelijke grondslag, nu verweerster dit wel heeft betwist.
4.7 Een ruilverkaveling kan worden beschouwd als een eigendomsontneming als bedoeld in art. 1 Eerste Protocol, maar deze is niet zonder meer ontoelaatbaar.(4) De voormalige eigenaren moeten voldoende voor het verlies van eigendom worden gecompenseerd. Dat wil zeggen dat tegenover het verlies van eigendom in een redelijke verhouding daarmee de verkrijging van gelijkwaardige percelen al dan niet in samenhang met een aanvullende vergoeding dient te staan. Het is duidelijk dat de rechtbank deze maatstaf heeft gehanteerd zodat ook de klacht vermeld in 4.5 onder d) niet slaagt.
4.8 Zoals de rechtbank in rov. 6.3 van haar beschikking heeft overwogen, betreft het essentiële bezwaar van [verzoekster] c.s. het afstaan van de (waardevolle) esgrond. Dit bezwaar is door de rechtbank uitvoerig en met betrekking tot alle thans in cassatie aan de orde zijnde aspecten getoetst. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen (zie rov. 6.5) dat een eigenaar recht heeft op toedeling van gronden van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem ingebracht, voor zover het belang van de landinrichting zich daartegen niet verzet, en dat door een beslissing die ertoe strekt dat aan het recht als bedoeld in art. 52 lid 3 van de Wilg geen invulling wordt gegeven, de belangen van de eigenaar niet in onevenredige mate mogen worden geschaad. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zij zijn ook niet onbegrijpelijk, zeker in aanmerking genomen dat de rechtbank (in rov. 6.9) heeft geoordeeld dat [verzoekster] c.s. met betrekking tot de wijze waarop invulling is gegeven aan de Regeling inrichting landelijk gebied hun standpunt onvoldoende hebben onderbouwd, en (in rov. 6.12) dat, voor zover sprake is van kwaliteitsverschil tussen de inbreng en de toedeling, verrekening zal volgen bij de Lijst der geldelijke regelingen. Het komt mij voor dat alle overige inhoudelijke (hiervoor in 4.5 vermelde) klachten op het voorgaande moeten afstuiten, nu in cassatie geen volledige hertoetsing van alle naar voren gebrachte argumenten kan plaatsvinden en ook niet een nieuwe belangenafweging mogelijk is wegens het feitelijke karakter daarvan.
4.9 Middel IV heeft betrekking op rov. 6.9 van de bestreden beschikking. Ook dit middel kan niet slagen. Het maakt in de eerste plaats niet duidelijk waarom een bodemgeschiktheidsklassenkaart "niet voldoet en ook niet volstaat indien het moet gaan om een ruilverkaveling" (9.2). Het oordeel van de rechtbank dat [verzoekster] c.s. niet meer hebben gedaan dan hun twijfel uitspreken, houdt in dat zij hun betwisting van de waardering van de gronden niet voldoende hebben gemotiveerd. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de indeling van de esgrond in de hoogste klasse (1) is gerechtvaardigd. Daarmee heeft de rechtbank het standpunt van [verzoekster] c.s. met betrekking tot de hoedanigheid van de esgronden volledig onderschreven. Hieruit volgt niet vanzelf dat andere gronden in een lagere kwalificatie vallen, maar als dat zo is, wordt daarmee ook naar het oordeel van de rechtbank rekening gehouden. De hiervoor vermelde kaart is daarbij een hulpmiddel.
4.10 De slotsom is dat de middelen ongegrond zijn en dat uw Raad [verzoekster] c.s. ook daarom zonder acht te slaan op een hardheidsgrond in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk dient te verklaren wegens het niet tijdig voldaan hebben van het door hen verschuldigde griffierecht.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
wnd. A-G.
1 Zie de beschikking van de rechtbank onder 4, het verzoekschrift in cassatie onder 5 en het verweerschrift in cassatie onder 3.
2 Zonder volledigheid na te streven wijs ik op HR 29 april 2011, LJN BQ2933, NJ 2011/193; HR 29 april 2011, LJN BQ3006, NJ 2011/192 (zie ook LJN BQ3870 en LJN BQ3008, beide HR 22 april 2011); HR 8 juli 2011, LJN BQ7311; HR 8 juli 2011, LJN BQ3890; HR 8 juli 2011, LJN BQ2800 en HR 8 juli 2011, LJN BQ3883. Voorts verwijs ik naar de conclusies die genomen zijn in de zaken LJN BQ4182 en LJN BQ7045 waarin nog arrest moet worden gewezen. Ten slotte verwijs ik naar de conclusies van mijn ambtgenoten Huydecoper en Keus van heden in de zaken met nrs. 11/01154 [...] en 11/01117 [...].
3 HR 15 maart 1951, NJ 1951/260; zie ook Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, nr. 207.
4 Zie de uitspraak van het EHRM van 23 april 1987, Erkner en Hofauer tegen Oostenrijk, Series A, vol 117
Uitspraak 04‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Cassatie. Wet griffierechten burgerlijke zaken. Beroep op ‘hardheidsclausule’ art. 282a lid 4 in verbinding met art. 427b Rv. Cassatieadvocaat wordt geacht op de hoogte te zijn van aan de orde zijnde termijn en verstrekkende gevolgen van overschrijding daarvan. Nochtans toepassing hardheidsclausule. Opwekken van verwachtingen door van wet afwijkende mededelingen in voorgedrukte standaardbrieven van gerechtelijke administratie met betrekking tot ingangsdatum termijn voldoening griffierecht.
4 november 2011
Eerste Kamer
Nr. 11/00902
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1], zowel voor zich als in haar hoedanigheid van erfgenaam van [betrokkene 1],
2. [Verzoekster 2], in haar hoedanigheid van erfgenaam van [betrokkene 1],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE UITVOERINGSCOMMISSIE INRICHTING LANDELIJK GEBIED "ENSCHEDE-ZUID" DEELGEBIED BROEKHEURNE,
zetelende te ZWOLLE,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] c.s. en de Uitvoeringscommissie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 167912/HA RK 10-38 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 24 november 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoekster] c.s. beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Uitvoeringscommissie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot niet ontvankelijkverklaring.
De advocaat van [verzoekster] c.s. heeft bij brief van 15 september 2011 op die conclusie gereageerd.
3. De ontvankelijkheid in cassatie
3.1 Het verzoekschrift in de onderhavige zaak is ingediend op 24 februari 2011. Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken dienden [verzoekster] c.s. te zorgen dat het door hen verschuldigde griffierecht binnen vier weken na indiening van hun verzoekschrift zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 24 maart 2011, maar [verzoekster] c.s. hebben het griffierecht eerst op 6 mei 2011 voldaan. Dat brengt mee dat zij op grond van het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b Rv. niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard in hun beroep.
3.2 In de hiervoor in 2 vermelde schriftelijke reactie van de advocaat van [verzoekster] c.s. op de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt alsnog een beroep gedaan op het buiten toepassing laten van laatstgenoemde bepalingen op de in art. 282a lid 4 Rv. genoemde grond, hierna aangeduid als de 'hardheidsclausule'. Daartoe is aangevoerd dat de met betrekking tot het verschuldigde griffierecht verzonden nota van 8 maart 2011 geen mededeling bevatte omtrent het rechtsgevolg van niet tijdige betaling van het griffierecht. Voorts wordt gewezen op de ook in de conclusie onder 2.4 geciteerde brief van de afdeling Financieel-Economische Zaken van de Rechtbank 's-Gravenhage - de gerechtelijke administratie die (destijds) mede was belast met de inning en administratie van de in cassatie verschuldigde griffierechten - van 4 mei 2011 aan mr. Garretsen.
Aangevoerd wordt dat daags na ontvangst van deze brief het griffierecht is overgemaakt.
3.3 Hieromtrent moet het volgende als uitgangspunt worden genomen. In cassatie worden partijen in alle gevallen vertegenwoordigd door een advocaat. Deze moet op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht worden op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Dat, zoals door mr. Garretsen wordt aangevoerd, de met betrekking tot het verschuldigde griffierecht verzonden nota van 8 maart 2011 geen mededeling bevatte omtrent het rechtsgevolg van niet tijdige betaling van het griffierecht brengt daarom niet zonder meer mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
3.4 Evenwel anders moet worden geoordeeld met betrekking tot de met de ingangsdatum van de termijn strijdige mededeling van de kant van de gerechtelijke administratie in de hierboven genoemde brief van 4 mei 2011, waarin staat dat het verschuldigde griffierecht, dat nog niet was voldaan, "binnen vier weken na heden" moest zijn bijgeschreven op de in die brief vermelde rekening en dat indien "binnen vier weken na dagtekening van deze brief" het verschuldigde bedrag niet zou zijn bijgeschreven "het beroep niet-ontvankelijk verklaard [zou] worden". Dat deze mededelingen onjuist waren, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, had mr. Garretsen weliswaar als advocaat behoren te weten.
Nochtans vindt de Hoge Raad aanleiding toepassing te geven aan de hardheidsclausule in deze en andere zaken waarin, naar de Hoge Raad bekend is, door de met de inning van griffierechten in cassatie belaste gerechtelijke administratie stelselmatig - immers in voorgedrukte standaardbrieven - zodanige of soortgelijke van de wettelijke regeling afwijkende mededelingen zijn gedaan met betrekking tot de termijn waarbinnen het verschuldigde griffierecht moet zijn voldaan op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Blijkbaar heeft reeds van de aanvang af bij de gerechtelijke administraties die zijn belast met de uitvoering van de nieuwe regeling onduidelijkheid bestaan met betrekking tot de wijze waarop de betrokken partijen dienden te worden uitgenodigd tot het voldoen van het door die administratie vastgestelde te betalen griffierecht en van het rechtsgevolg dat is verbonden aan niet tijdige betaling. Zulks behoort niet ten laste van de rechtzoekende te komen. Daarbij weegt zwaar dat de sinds 1 januari 2011 geldende regeling een ingrijpende wijziging inhoudt ten opzichte van de vroegere regeling, doordat niet alleen het griffierecht vooraf moet worden voldaan maar ook op het niet tijdig voldoen de naar verhouding strenge sanctie is gesteld van niet-ontvankelijkheid. Die sanctie leidt er immers in verband met de geldende beroepstermijnen in de praktijk toe dat reeds de niet tijdige betaling van het griffierecht praktisch steeds de weg naar de rechter in hoger beroep en cassatie definitief afsnijdt omdat na een niet-ontvankelijkverklaring de beroepstermijn zal zijn verstreken en daarom het beroep niet opnieuw kan worden ingesteld. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat deze zware sanctie niet, zoals de even zware sanctie op het niet in acht nemen van beroepstermijnen, de rechtszekerheid met betrekking tot de onherroepelijkheid van rechterlijke uitspraken dient, maar is bedoeld als prikkel tot naleving van voorschriften die vooral de strekking hebben het incassorisico van de Staat met betrekking tot het verschuldigde griffierecht te beperken. Dit alles leidt ertoe dat in de hiervoor geschetste omstandigheden waarin de met de uitvoering van de wet belaste overheidsinstanties van de wet afwijkende mededelingen doen die naar hun inhoud en de wijze waarop zij worden gedaan - voorgedrukte brieven - bij de rechtzoekende de verwachting kunnen wekken dat ondanks het verstreken zijn van de wettelijke termijn, vanwege de gerechtelijke instanties alsnog de mogelijkheid wordt geboden binnen de medegedeelde termijn het griffierecht te voldoen zonder voor niet-ontvankelijkheid van het beroep te hoeven vrezen, toepassing van die sanctie een onbillijkheid van overwegende aard oplevert.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat [verzoekster] c.s. ontvankelijk zijn in hun beroep.
4. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Uitvoeringscommissie begroot op € 339,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 4 november 2011.