Noyon, Langemeijer/Remmelink, aant. 1 bij art. 310 Sr (Machielse, bijgewerkt tot 1 augustus 2007).
HR, 31-01-2012, nr. S 10/00097
ECLI:NL:HR:2012:BU6103, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-01-2012
- Zaaknummer
S 10/00097
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BU6103
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU6103, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑01‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2009:BK0201, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU6103
ECLI:NL:PHR:2012:BU6103, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6103
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0063
Uitspraak 31‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Diefstal, art. 310 Sr. 1. Wegnemen. 2. Bewijsklacht oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Ad 1. Blijkens ’s Hofs vaststellingen heeft verdachte zich de geldbedragen die de in de bewezenverklaring genoemde personen hem i.h.k.v. een rituele bewerking van dat geld hadden overhandigd, d.m.v. een wisseltruc met potten onderscheidenlijk enveloppen wedderrechtelijk toegeëigend. ’s Hofs oordeel dat verdachte aldus handelend die geldbedragen heeft weggenomen, geeft niet blijk van een onjuiste uitleg van die aan art. 310 Sr ontleende term. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aangevers het geld niet ter beschikking hebben gesteld aan verdachte om er als heer en meester over te beschikken en dat verdachte de aangevers had verzekerd dat “het geld hun eigendom was en zou blijven”. Ad 2. Blijkens zijn nadere bewijsoverweging heeft het Hof uit de verklaring van X afgeleid dat hij verdachte geld ter beschikking heeft gesteld zonder de eigendomsrechten daarop prijs te geven. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat verdachte het geld van X heeft weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Deze uitleg is niet onbegrijpelijk.
31 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/00097
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 oktober 2009, nummer 24/001941-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1982, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van l juli 2004 tot en met 26 maart 2007, in Nederland, meermalen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen telkens een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5]."
2.2.1. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsvoering:
"I. De verklaring van [betrokkene 1], aangeefster, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 30 september 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat [verdachte] rituelen uitvoerde en dat mijn geld daarbij wegraakte. U vraagt waarom ik niet direct in de potten heb gekeken om te controleren of mijn geld daar wel in zat. Dat mocht niet en ik durfde het niet. Ik was emotioneel zwak. Als ik niet deed wat hij zei, zouden de geesten ingrijpen. Ik zou dan blind worden of doodgaan.
Op een gegeven moment ben ik ongehoorzaam geweest aan de geesten. Ik had een vakantie geboekt en ik had geen geld meer. Toen heb ik de potten opengemaakt. Er zat niets in.
U vraagt mij het ritueel met de potten te beschrijven. Het geld dat ik aan [verdachte] gaf, waste hij eerst in een teiltje. Dan deed hij het in een lege pot Completa, die hij sloot met de deksel en afplakte met tape. De pot ging daarna in een plastic zak met een touwtje eromheen. Ik kreeg de plastic zak met de pot mee naar huis. Het geld zou daarmee gezuiverd en gereinigd zijn. Ik zat erbij en keek ernaar. Ik denk dat dezelfde pot al voor mij klaar stond, maar dan zonder geld. Hij moet de potten verwisseld hebben. Dat is vier keer gebeurd.
U vraagt mij of ik ervan uitging dat ik het geld zou terugkrijgen, toen ik het aan hem gaf. Ja, natuurlijk ging ik daarvan uit. Anders had ik het niet gegeven. [Verdachte] zei ook dat het geld mijn eigendom was en zou blijven.
U vraagt mij hoeveel van mijn geld in de potten is gegaan. De eerste keer € 47.000,-. De tweede keer, een week later, € 52.000,-. Ik stribbelde tegen, maar hij werkte op mijn gemoed. Toen is het nog twee keer gebeurd. Alles bij elkaar is er twee ton van mij in de potten gegaan. Hij verzekerde mij dat ik de bedragen zou terugkrijgen. Ze zouden gewoon mijn eigendom blijven.
U vraagt mij of [verdachte] hier vanmiddag in de zittingszaal aanwezig is. (Noot griffier: de getuige kijkt achterom naar de verdachte). Ja, [verdachte] zit achter mij.
I A. Een door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, politie Fryslân, Leeuwarden Team 07, op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 22 september 2006, nummer 2006082307-1, opgenomen op pagina 98 van het proces-verbaal met nummer 2006082307-DEF-PV-VD01, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier, en [verbalisant 3], hoofdagent van politie Fryslân, Recherche Unit 01, en gesloten op 10 mei 2007, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 1], aangeefster, afgelegd op 23 augustus 2006:
Ik doe aangifte. Het feit is gepleegd in de periode van 1 december 2005 tot 23 augustus 2006.
In een buurtkrantje zag ik een advertentie van iemand die zich uitgaf voor helderziende. Er stond een 058-nummer bij. De man noemde zich [verdachte]. Ik maakte een afspraak bij hem thuis. Ook volgende afspraken waren bij hem thuis.
II. Schriftelijke stukken, te weten kopieën van rekeningafschriften van de Postbank, betreffende de rekening van aangeefster [betrokkene 1], opgenomen op de pagina's 110 tot en met 113 van het onder I A genoemde proces-verbaal, waaruit blijkt dat:
- zij op 12 december 2005 een bedrag van € 50.000,- van haar kapitaalrekening heeft overgeboekt naar haar rekening-courant bij de Postbank, welk bedrag zij op 15 december 2005 heeft opgenomen;
- zij op 20 december 2005 een bedrag van € 52.000,- van haar kapitaalrekening (hier genoemd 'loyaalrekening') heeft overgeboekt naar haar rekening-courant bij de Postbank, welk bedrag zij op 22 december 2005 heeft opgenomen;
- zij op 30 maart 2006, op 31 maart 2006, tweemaal op 3 april 2006, op 4 april 2006 en op 5 april 2006 een bedrag van telkens € 12.500,- van haar kapitaalrekening (hier genoemd 'loyaalrekening') heeft overgeboekt naar haar rekening-courant bij de Postbank, waarna zij op 5 april 2006 een bedrag van € 50.000,- heeft opgenomen;
- zij op 6 april 2006 en 10 april 2006 een bedrag van telkens € 12.500,- van haar kapitaalrekening (hier genoemd 'loyaalrekening') heeft overgeboekt naar haar rekening-courant bij de Postbank en op 11 april 2006 een bedrag van € 10.000,-, waarna zij op 13 april 2006 een bedrag van € 52.000,- heeft opgenomen;
III. De verklaring van [betrokkene 2], aangeefster, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 30 september 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op een gegeven moment is [verdachte] mij bij thuis geweest. De geesten hadden hem via een briefje opgegeven dat ik € 49.000,- moest geven. Dat was toen mijn leeftijd, 49 jaar. Ik had dat bedrag niet. Ik kon wel € 15.000,- ophoesten.
[Verdachte] heeft het geld bij mij thuis gewassen met water dat hij zelf had meegebracht.
Hij morste daarbij, zodat ik even naar de keuken ben geweest om een doekje te halen. Ik ben daarbij dus de kamer uitgegaan. Hij is toen alleen met het geld geweest. Hij had ook een pot bij zich en tape. De pot ging in de kast. Ik mocht er niet aankomen, anders zou ik blind worden.
Op een gegeven moment moest hij naar familie in Afrika. Hij kwam niet meer boven water. Ik kon hem ook telefonisch niet te pakken krijgen. Toen heb ik de pot opengemaakt. Dat moet in augustus 2005 geweest zijn. Er zat geen cent in. Ik schrok vreselijk. Ik voelde mij heel erg beduveld. Het is absoluut zeker dat hij daar verantwoordelijk voor is. Hij moet de potten verwisseld hebben, toen ik de kamer uit was. Toen ik het geld aan hem overhandigde, ging ik ervan uit dat het geld van mij
was en bleef. Dat zei hij ook uitdrukkelijk.
III A. Een door [verbalisant 3], hoofdagent van politie, politie Fryslân, Leeuwarden Team 07, op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 1 februari 2007, nummer 2005085616-1, opgenomen op pagina 115 van het onder I A genoemde proces-verbaal, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 2], aangeefster:
Ik doe aangifte. Het feit is gepleegd in de periode van 30 mei 2005 tot 22 juni 2005 op het adres [a-straat 1] te Leeuwarden.
IV. Een door [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar van politie, aktenummer 6001339, Team Wald en Wetter, politie Fryslân, Leeuwarden Team 07, op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 1 februari 2007, nummer 2007002780-2, opgenomen op de pagina's 122 tot en met 126 van het onder I A genoemde proces-verbaal, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 3], aangever:
Tussen 1 november 2006 en 3 januari 2007 werd op de b-straat 1] in de gemeente Grou het feit gepleegd.
(...) Bij de vierde afspraak vertelt [verdachte] mij dat het mis was gegaan met de eerder gegeven adviezen en medicijnen, omdat ik verkeerde geesten bij me had. Hij kon me wel helpen, maar dat ging me € 1.500 euro kosten. Hij wreef met zijn hand over een papier en zag dat het goed ging komen. Ik had niet zoveel geld, maar wilde toch doorgaan. Gelukkig heb ik een goede vriend die me wel geld wilde lenen. De rest heb ik zelf betaald. Bij het vijfde consult op 29 december 2006, moest ik de 1.500 euro in een lege pot doen, zo'n pot waar oploskoffie in zit. In die pot zat vloeistof. Het geld ging er opgevouwen in keukenpapier in. Ik kreeg een soort laken over me heen en had de pot tussen mijn benen geklemd. Ik voelde dat hij de pot daar weghaalde. Ik moest de pot in een plastic zak doen en thuis in de kast zetten. Ik mocht er beslist niet in kijken. Toch kon ik mezelf niet bedwingen en op 30 december 2006 heb ik toch in de pot gekeken. Tot mijn grote schrik was al het geld weg. Ik ben die avond om 21.00 uur naar [verdachte] gegaan. Hij schrok toen hij me zag. Hij vertelde me dat de geesten kwaad op mij waren omdat ik toch in de pot had gekeken en dat het geld daarom weg was.
V. Een door [verbalisant 2], brigadier, en [verbalisant 3], hoofdagent van politie Fryslân, recherche unit 1, Noord en Midden Fryslân, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 3 april 2007, nummer 2007038230-1, opgenomen op de pagina's 232 tot en met 238 van het onder I A genoemde proces-verbaal, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 4], aangever:
Ik wil hierbij aangifte doen van een feit, gepleegd door een man van wie ik de naam niet weet, maar hij woont op het adres [a-straat 1] te Leeuwarden. Dit was in de periode van 24 februari 2007 tot 3 april 2007. Op 24 februari 2007 ben ik naar Leeuwarden gegaan en in de woning van [verdachte] geweest. Ook verdere afspraken met [verdachte] waren telkens in Leeuwarden. Ik hoor van u dat deze persoon zich [verdachte] noemt. Ik zal in mijn aangifte verder wel spreken over [verdachte].
(...) Op 27 februari 2007 kreeg ik twee enveloppen van [verdachte]. [Verdachte] vertelde mij dat er in één enveloppe twee blanke papieren zaten en dat de andere enveloppe leeg was. In die lege enveloppe moest ik 5.000 euro doen. Die 5.000 euro was geld dat ik moest betalen om van mijn hoofdpijn af te komen. Ik moest die enveloppe met 5.000 euro boven op de enveloppe met de twee witte papieren onder mijn hoofdkussen leggen. Na zeven dagen moest ik weer bij hem komen en de twee enveloppen, één met de witte papieren en één met de 5.000 euro aan hem overhandigen. Wij hebben een afspraak gemaakt voor 11 maart 2007 om 16.00 uur. Ik zou hem dan de enveloppen overhandigen. Binnen in de woning heb ik [verdachte] de twee enveloppen overhandigd. Ik zag dat [verdachte] een enveloppe opende en de inhoud eruit haalde. De andere mocht ik van [verdachte] niet zien. Ik ben bezig geweest om meer geld voor [verdachte] bij elkaar te halen. Ik werd gebeld door de politie en hoorde dat [verdachte] was aangehouden. Ik kon me toen niet inhouden en ik wilde naar het huis van [verdachte] om het geld bij [verdachte] weg te halen.
Nadere bewijsoverweging
Uit bewijsmiddel V blijkt dat aangever verdachte geld ter beschikking heeft gesteld zonder de eigendomsrechten daarop prijs te geven. Aldus heeft verdachte het geld van aangever weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
(...)
XVIII. Een door [verbalisant 3] en [verbalisant 2], brigadier, beiden hoofdagent van politie Fryslân, recherche unit 1, Noord en Midden Fryslân, op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt proces-verbaal d.d. 26 maart 2007, 27 maart 2007, 28 maart 2007 en 3 mei 2007, nummer 2006082307, opgenomen op de hieronder nader aangeduide paginanummers van het onder I A genoemde proces-verbaal, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [verdachte], wonende te Leeuwarden, [a-straat 1], verdachte:
(pag. 370) Ik heb een relatie met [betrokkene 6] die ik ook wel [betrokkene 6] noem.
(pag. 372) Ik heb een vrachtauto en die Golf (het hof begrijpt: een Volkswagen Touareg) geëxporteerd naar Afrika.
(pag. 376) Vraag: Een klant van u die in Leeuwaarden woont, de zaak van [betrokkene 1]. Zij is sinds december 2005 met u in contact gekomen.
Antwoord: Ja, ik ken haar; zij kwam bij mij, dat zij relatieproblemen heeft. Maar ook geestelijke problemen, toen heb ik medicijnen gemaakt.
(pag. 377) Vraag: Gaan we even naar een andere aangever, dat is [betrokkene 2] uit Hindeloopen, kent u deze mevrouw?
Antwoord: Ja, zij had een relatieprobleem, ik heb haar product, medicijn zeg maar, gegeven voor haar probleem.
(pag. 383) Vraag: Geld wassen, hoe gaat dat?
Antwoord: Ik doe medicijn in bord, en doe geld daarin en wassen het geld door het medicijn en doet het geld in pot; daarna doe ik een gedeelte van het medicijn in de pot met geld en de rest in een flesje wat ik aan de klanten meegeef.
Vraag: Wat moeten ze met de inhoud van het flesje doen?
Antwoord: Mee wassen.
Vraag: Wat moeten ze met de pot doen?
Antwoord: Ze nemen mee.
Vraag: Wat voor instructie krijgen de mensen mee als ze de pot mee naar huis nemen?
Antwoord: Dat zij zich moeten wassen met het product en als dat op is dat zij het geld moeten gebruiken. Het geld mag de klant gebruiken nadat de inhoud van de fles op is.
Vraag: Wat gebeurt er als de mensen de pot eerder open maken?
Antwoord: In het algemeen is het niet veilig.
(pag. 388) Ik heb geld gestuurd naar [betrokkene 6] in Guinee.
(pag. 454) [Betrokkene 3], hij kwam met relatieproblemen, toen heb ik product voor hem geregeld.
(pag. 456) [Betrokkene 4], hij is geweest voor relatieproblemen, ik heb toen medicijnen geregeld, daarna moest hij 5.000 euro regelen om te wassen.
[Betrokkene 5], ja, deze man is ook bij mij geweest, ik heb medicijn voor hem geregeld."
Nadere bewijsoverweging
Uit de bewijsmiddelen maakt het hof op dat de verdachte (telkens) de volgende modus operandi heeft gehanteerd. Nadat de verdachte zijn slachtoffers had weten over te halen om geld mee te nemen, diende dat geld een soort rituele bewerking te ondergaan. Deze vond plaats in aanwezigheid van het slachtoffer. Het geld werd daartoe voor de ogen van het slachtoffer in een pot of enveloppe gedaan. Vervolgens werd de pot of enveloppe gesloten, waardoor het geld niet langer zichtbaar was. Na een wisseltruc kreeg het slachtoffer een soortgelijke pot of enveloppe mee naar huis, evenwel zonder het geld. Dat aan het slachtoffer toebehorende geld had de verdachte inmiddels met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening tijdens de sessie weggenomen."
2.2.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest voorts het volgende overwogen:
"Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat hij, door middel van één of meerdere oplichtingsmiddelen, een dertiental in de tenlastelegging nader genoemde aangevers met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling heeft bewogen tot de afgifte van geld. Bij de beoordeling van dit deel van de tenlastelegging heeft het hof het navolgende overwogen.
Uit de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht leidt het hof af dat verdachte zichzelf beschouwt als helderziende en medium. Hij stelt van huis uit over spirituele gaven en genezende krachten te beschikken en in contact te staan met "de geesten". In die hoedanigheid bood (en biedt) verdachte zijn diensten aan door middel van acquisitie in een huis-aan-huisblad dat in Leeuwarden en omstreken wordt verspreid. In de betreffende advertenties stelt hij eenieder die leed aan psychische en lichamelijke aandoeningen van uiteenlopende aard in korte tijd daarvan te kunnen bevrijden en roept hij op tot het maken van een afspraak voor een consult.
(...)
Voorts verzocht verdachte (een deel van) zijn cliënten - meermalen en indringend - geldbedragen mee te nemen. De aan hem overhandigde bankbiljetten "waste" hij vervolgens in hun bijzijn in een teiltje, waarna hij deze deponeerde in een pot dan wel deze in een pot liet deponeren. De betreffende cliënten kregen de met tape omwikkelde en afgesloten potten, althans ogenschijnlijk diezelfde potten, met de door hen daarin aanwezig veronderstelde geldbedragen, vervolgens mee naar huis met de uitdrukkelijke instructie - op straffe van ziekte en dood - deze niet te openen dan met toestemming en in aanwezigheid van verdachte. Voorts verzekerde verdachte de aangevers dat het geld hun eigendom was en zou blijven. Verdachte stelde zich bij dit alles te laten leiden door hetgeen de geesten hem doorgaven over de specifieke noden van de betreffende persoon. Deze berichtgeving voorzag volgens zijn verklaringen ook in nadere en kennelijk dwingende aanduidingen betreffende de (aanzienlijke) hoogte van de geldbedragen.
(...)
Uit de verklaringen van de aangevers, afgelegd ten overstaan van verbalisanten en, meer specifiek, uit de door de aangevers [betrokkene 1 en 2] ter terechtzitting van het hof van 30 september 2009 afgelegde verklaringen blijkt, dat verdachte telkenmale de garantie heeft gegeven dat het door hen meegebrachte geld te allen tijde in hun beschikkingsmacht zou blijven en voorts dat aangevers, zonder die garantie, het geld niet beschikbaar gesteld zouden hebben. De betreffende aangevers hebben op een zeker moment, na gestaag groeiende argwaan, hun potten respectievelijk enveloppe eigener beweging geopend. Deze bleken leeg te zijn dan wel enkel papier te bevatten. Aangeefster [betrokkene 1], die de beschikking had over een erfenis, heeft volgens haar verklaring op deze wijze € 204.000,- verloren. Bij de andere aangevers met wie dit ritueel was uitgevoerd, varieerden de bedragen van € 1.500,- tot € 15.000,-.
(...)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich de door aangevers meegebrachte gelden wederrechtelijk heeft toege-eigend. Het hof heeft daarbij gelet op de onafhankelijk van elkaar afgelegde, consistente, gedetailleerde en - mede om die reden - betrouwbaar te achten verklaringen van de betreffende aangevers, de door verdachte telkens gehanteerde modus operandi, de tapgesprekken, waaruit blijkt dat verdachte over aanzienlijke en niet met zijn bijstandsuitkering en reguliere inkomsten als helderziende te rijmen bedragen kon beschikken en, daarmee samenhangend, zijn uitgavenpatroon. Uit het dossier blijkt onder meer dat verdachte zich heeft voorzien van onroerend goed in zijn land van herkomst en tevens van voertuigen, die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Voorts blijkt uit de zich in het dossier bevindende bankafschriften dat er door aangevers opnamen zijn gedaan en leningen zijn aangegaan, waarvan de bedragen corresponderen met hun verklaringen over de naar verdachte meegenomen en aan hem overhandigde geldbedragen.
Verdachte ontkent slechts het bewezen verklaarde te hebben begaan, een proceshouding die hem rechtens toekomt. Dit brengt evenwel mee dat hij heeft nagelaten enige aannemelijke verklaring voor dan wel weerlegging van het vorenstaande te geven, terwijl dat - gelet op alle verklaringen, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien - naar het oordeel van het hof in de rede zou liggen. Wat de feitelijke gang van zaken betreft acht het hof bewezen dat verdachte het geld van de aangevers [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (tijdens het ritueel met de potten) en van de aangevers [betrokkene 4 en 5] (tijdens het ritueel) met de enveloppen heeft gestolen.
Het vorenstaande in aanmerking nemende, acht het hof de primair ten laste gelegde oplichting niet bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Het hof acht evenwel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte - zoals subsidiair ten laste is gelegd - zich de door na te noemen aangevers slechts voor uitvoering van een ritueel en niet voor afgifte aan verdachte bestemde gelden wederrechtelijk heeft toegeëigend."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst allereerst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 310 Sr, althans de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Blijkens 's Hofs vaststellingen heeft de verdachte zich de geldbedragen die de in de bewezenverklaring genoemde personen hem in het kader van een rituele bewerking van dat geld hadden overhandigd, door middel van een wisseltruc met potten onderscheidenlijk enveloppen wederrechtelijk toegeëigend. Het oordeel van het Hof dat de verdachte aldus handelend die geldbedragen heeft weggenomen, geeft niet blijk van een onjuiste uitleg van die in de tenlastelegging gebezigde, aan art. 310 Sr ontleende term. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aangevers het geld niet ter beschikking hebben gesteld aan de verdachte om er als heer en meester over te beschikken en voorts dat de verdachte de aangevers had verzekerd dat "het geld hun eigendom was en zou blijven". In zoverre faalt het middel.
3.3. Het middel behelst voorts de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte wat betreft het in de bewezenverklaring bedoelde geld van [betrokkene 4] heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke
toe-eigening.
3.4. Blijkens de hiervoor onder 2.2.1 weergegeven nadere bewijsoverweging heeft het Hof uit de als bewijsmiddel V tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] afgeleid dat hij de verdachte geld ter beschikking heeft gesteld zonder de eigendomsrechten daarop prijs te geven. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte het geld van [betrokkene 4] heeft weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De aldus door het Hof aan de verklaring van [betrokkene 4] gegeven uitleg is - mede gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen en de omstandigheid dat niet blijkt dat te dien aanzien verweer is gevoerd - ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 31 januari 2012.
Conclusie 22‑11‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft de verdachte op 14 oktober 2009 ter zake van ‘diefstal, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Voorts heeft het Hof inbeslaggenomen administratieve bescheiden verbeurd verklaard en teruggave gelast van de overige inbeslaggenomen goederen. Bovendien heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven, en de benadeelde partijen [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9] en [betrokkene 10] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
2.
Mr. J.F. Rouwé-Danes, advocaat te Leeuwarden, heeft namens de verdachte cassatie ingesteld. Mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, heeft namens de verdachte bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in artikel 310 Sr voorkomende woorden ‘wegnemen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening’, althans dat het oordeel daaromtrent ontoereikend is gemotiveerd. De bespreking van het eerste middel valt uiteen in twee onderdelen, die achtereenvolgens zullen worden besproken. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de slachtoffers [betrokkene 1, 2, 3 en 5]. Het tweede onderdeel betreft het slachtoffer [betrokkene 4].
4.
Aan de verdachte is primair oplichting, subsidiair diefstal ten laste gelegd. Daarvan is bewezenverklaard dat:
‘subsidiair
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 26 maart 2007, in Nederland, meermalen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen telkens een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5].’
5.
In het bestreden arrest zijn onder het tussenkopje ‘Vrijspraak van het primair ten laste gelegde, tevens bevattende overwegingen omtrent het bewijs van het subsidiair tenlastegelegde’ de volgende bewijsoverwegingen opgenomen. De overwegingen worden niet alleen weergegeven voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, maar tevens enigszins uitgebreider ten behoeve van het beeld van deze strafzaak:
‘Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat hij, door middel van één of meerdere oplichtingsmiddelen, een dertiental in de tenlastelegging nader genoemde aangevers met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling heeft bewogen tot de afgifte van geld. Bij de beoordeling van dit deel van de tenlastelegging heeft het hof het navolgende overwogen
Uit de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht leidt het hof af dat verdachte zichzelf beschouwt als helderziende en medium. Hij stelt van huis uit over spirituele gaven en genezende krachten te beschikken en in contact te staan met ‘de geesten’. In die hoedanigheid bood (en biedt) verdachte zijn diensten aan door middel van acquisitie in een huis-aan-huisblad dat in Leeuwarden en omstreken wordt verspreid. In de betreffende advertenties stelt hij eenieder die leed aan psychische en lichamelijke aandoeningen van uiteenlopende aard in korte tijd daarvan te kunnen bevrijden en roept hij op tot het maken van een afspraak voor een consult.
Verdachte ontving daarop respons. Uit de aangiftes en (ook) uit de verklaringen van verdachte blijkt dat hij zich tijdens de thans in het geding zijnde consulten — tegen betaling — bediende van veelal in zijn woning uitgevoerde (reinigings)rituelen, zoals — deels — nader omschreven in de feitelijk deel van het primair tenlastegelegde. Ook verkocht hij zijn cliënten ‘medicatie’, die bestond uit een fles met daarin een op water gelijkende vloeistof, waarmee aangevers zich dienden te wassen dan wel in te smeren. Voorts verzocht verdachte (een deel van) zijn cliënten — meermalen en indringend — geldbedragen mee te nemen. De aan hem overhandigde bankbiljetten ‘waste’ hij vervolgens in hun bijzijn in een teiltje, waarna hij deze deponeerde in een pot dan wel deze in een pot liet deponeren De betreffende cliënten kregen de met tape omwikkelde en afgesloten potten, althans ogenschijnlijk diezelfde potten, met de door hen daarin aanwezig veronderstelde geldbedragen, vervolgens mee naar huis met de uitdrukkelijke instructie — op straffe van ziekte en dood — deze niet te openen dan met toestemming en in aanwezigheid van verdachte. Voorts verzekerde verdachte de aangevers dat het geld hun eigendom was en zou blijven. Verdachte stelde zich bij dit alles te laten leiden door hetgeen de geesten hem doorgaven over de specifieke noden van de betreffende persoon. Deze berichtgeving voorzag volgens zijn verklaringen ook in nadere en kennelijk dwingende aanduidingen betreffende de (aanzienlijke) hoogte van de geldbedragen.
[…]
Uit de verklaringen van de aangevers, afgelegd ten overstaan van verbalisanten en, meer specifiek, uit de door de aangevers [betrokkene 1 en 2] ter terechtzitting van het hof van 30 september 2009 afgelegde verklaringen blijkt, dat verdachte telkenmale de garantie heen gegeven dat het door hen meegebrachte geld te allen tijde in hun beschikkingsmacht zou blijven en voorts dat aangevers, zonder die garantie, het geld niet beschikbaar gesteld zouden hebben. De betreffende aangevers hebben op een zeker moment, na gestaag groeiende argwaan, hun potten respectievelijk enveloppe eigener beweging geopend. Deze bleken leeg te zijn dan wel enkel papier te bevatten. Aangeefster [betrokkene 1], die de beschikking had over een erfenis, heeft volgens haar verklaring op deze wijze € 204.000,- verloren. Bij de andere aangevers met wie dit ritueel was uitgevoerd, varieerden de bedragen van € 1.500,- tot € 15.000,-.
[…]
Het hof is evenwel van oordeel dat verdachtes gedragingen vallen onder hetgeen subsidiair ten laste is gelegd. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich de door aangevers meegebrachte gelden wederrechtelijk heeft toege-eigend. Het hof heeft daarbij gelet op de onafhankelijk van elkaar afgelegde, consistente, gedetailleerde en — mede om die reden — betrouwbaar te achten verklaringen van de betreffende aangevers, de door verdachte telkens gehanteerde modus operandi, de tapgesprekken, waaruit blijkt dat verdachte over aanzienlijke en niet met zijn bijstandsuitkering en reguliere inkomsten als helderziende te rijmen bedragen kon beschikken en, daarmee samenhangend, zijn uitgavenpatroon. Uit het dossier blijkt onder meer dat verdachte zich heeft voorzien van onroerend goed in zijn land van herkomst en tevens van voertuigen, die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Voorts blijkt uit de zich in het dossier bevindende bankafschriften dat er door aangevers opnamen zijn gedaan en leningen zijn aangegaan, waarvan de bedragen corresponderen met hun verklaringen over de naar verdachte meegenomen en aan hem overhandigde geldbedragen.
Verdachte ontkent slechts het bewezen verklaarde te hebben begaan, een proceshouding die hem rechtens toekomt. Dit brengt evenwel mee dat hij heeft nagelaten enige aannemelijke verklaring voor dan wel weerlegging van het vorenstaande te geven, terwijl dat — gelet op alle verklaringen, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien — naar het oordeel van het hof in de rede zou liggen. Wat de feitelijke gang van zaken betreft acht het hof bewezen dat verdachte het geld van de aangevers [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (tijdens het ritueel met de potten) en van de aangevers [betrokkene 4] en [betrokkene 5] (tijdens het ritueel) met de enveloppen heeft gestolen.
Het vorenstaande in aanmerking nemende, acht het hof de primair ten laste gelegde oplichting niet bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken Het hof acht evenwel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte — zoals subsidiair ten laste is gelegd — zich de door na te noemen aangevers slechts voor uitvoering van een ritueel en niet voor afgifte aan verdachte bestemde gelden wederrechtelijk heeft toege-eigend.’
6.
In de aanvulling bewijsmiddelen op het bestreden arrest is voorts de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
‘Uit de bewijsmiddelen maakt het hof op dat de verdachte (telkens) de volgende modus operandi heeft gehanteerd. Nadat de verdachte zijn slachtoffers had weten over te halen om geld mee te nemen, diende dat geld een soort rituele bewerking te ondergaan Deze vond plaats in aanwezigheid van het slachtoffer. Het geld werd daartoe voor de ogen van het slachtoffer in een pot of enveloppe gedaan. Vervolgens werd de pot of enveloppe gesloten, waardoor het geld niet langer zichtbaar was. Na een wisseltruc kreeg het slachtoffer een soortgelijke pot of enveloppe mee naar huis, evenwel zonder het geld. Dat aan het slachtoffer toebehorende geld had de verdachte inmiddels met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening tijdens de sessie weggenomen.’
7.
Met betrekking tot het eerste in het eerste middel vervatte klacht wordt in de toelichting op het middel gewezen op literatuur1. en rechtspraak2. waaruit zou volgen dat in de gevallen waarin het goed aan de verdachte is afgegeven en de verdachte het goed reeds in zijn macht heeft de verdachte dat goed dan niet meer kan wegnemen. De steller van het middel lijkt tussen het onder zich hebben en afgeven van een goed niet te differentiëren, maar beide termen gezamenlijk op te vatten als niet-wegnemen. Voor het maken van onderscheid bestaan evenwel goede gronden. Enerzijds kan een goed immers niet worden weggenomen als de verdachte het reeds ‘onder zich heeft’ in de zin van artikel 321 Sr, verduistering. Anderzijds kan een goed niet worden weggenomen als sprake is van ‘afgifte’ in de zin van de artikelen 317, 318 en 326 Sr, respectievelijk afpersing, afdreiging of oplichting. Aldus zien onder zich hebben en afgeven op twee verschillende wettelijke afgrenzingen van de term ‘wegnemen.’3. Beide afgrenzingen zal ik hieronder afzonderlijk bepreken.
8.
Met betrekking tot het onderscheid tussen diefstal en verduistering speelt de term ‘onder zich heeft’ een belangrijke afgrenzingsrol. Had de verdachte het goed reeds onder zich dan zou sprake kunnen zijn van verduistering. Had de verdachte het goed nog niet onder zich dan kan sprake zijn geweest van diefstal.4. Niet de enkele feitelijke machtsverhouding is steeds voldoende voor de conclusie dat iemand een goed onder zich heeft, daarvoor is veelal tevens vereist dat het goed aan die persoon is toevertrouwd ofwel sprake is van enige rechtsverhouding waaruit noodzakelijk voortvloeit dat de persoon de goederen onder zich heeft, bijvoorbeeld zaakwaarneming.5. Feitelijke beschikkingsmacht én zeggenschap dus.
9.
Ik meen, anders dan de steller van het middel, dat de door het Hof vastgestelde feiten niet de conclusie rechtvaardigen dat de verdachte het geld reeds onder zich had op het moment dat hij het zich toe-eigende. In de eerste plaats had de verdachte het geld, in envelop of pot, weliswaar in handen, maar kan niet gezegd worden dat hij daarover exclusieve feitelijke macht had. De slachtoffers waren steeds aanwezig bij de wisseltruc en hadden de mogelijkheid — populair gezegd — hun handen op hun geld leggen. Hoogstens hadden de verdachte en de onderscheidenlijke slachtoffers gezamenlijk de feitelijke macht over het geld. Subsidiair komt het mij voor dat van enige vorm van zeggenschap van de verdachte over het geld zeker geen sprake is geweest. De verdachte heeft, blijkens de onder 5 weergegeven bewijsoverwegingen, zijn slachtoffers (voor [betrokkene 4] ligt dit anders, maar daar kom ik nog op terug) steeds de garantie gegeven dat zij bezitter/eigenaar van het geld zouden blijven. De slachtoffers hebben de verdachte het geld dan ook niet toevertrouwd terwijl evenmin sprake is van een rechtsverhouding waar dat noodzakelijk uit zou voortvloeien. De slotsom is dat er op het moment van toe-eigening geen sprake van was dat de verdachte de goederen, te weten het geld, reeds onder zich had.6.
10.
Met betrekking tot het onderscheid diefstal — afpersing, afdreiging en oplichting kan ik korter zijn. De ‘afgifte’ waar deze artikelen van spreken staat steeds in verband met een vorm van dwang of valse voorwendselen. Het toe-eigenen van het goed bestaat hier niet uit een eigenmachtige toe-eigeningshandeling van de verdachte, maar uit inbezitneming waartoe ‘toestemming’ is verleend.7. Ook hier geldt naar mijn opvatting dat de enkele fysieke overdracht van het goed nog niet zonder meer afgifte behelst. Daarvoor is tevens bij het slachtoffer en de verdachte het oogmerk van bezitsoverdracht nodig. Zoals onder 8 uiteengezet, is die overgave van zeggenschap in onderhavig geval niet aanwezig. Mitsdien was van ‘afgifte’ van het geld geen sprake.
11.
Door de onderhavige wisseltruc te zien als vorm van ‘wegnemen’ in de zin van artikel 310 Sr, heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zijn oordeel daaromtrent evenmin ontoereikend is gemotiveerd. De wisseltruc is een (slim/sluw) voorbeeld van het door de verdachte eigenmachtig verbreken van de bezitsband tussen het slachtoffer en zijn goed, teneinde zelf bezitter van het goed te worden.8.
12.
De in het eerste middel vervatte klacht ten aanzien van de slachtoffers [betrokkene 1, 2, 3 en 5] faalt, nu het Hof aan het bewezenverklaarde ‘wegnemen’ geen onjuiste uitleg heeft gegeven en evenmin zijn oordeel daaromtrent ontoereikend heeft gemotiveerd.
13.
De tweede klacht uit eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van diefstal ten aanzien van slachtoffer [betrokkene 4]. Meer in het bijzonder zou geen sprake zijn van ‘wederrechtelijke toe-eigening’ van het geld, omdat het slachtoffer zijn eigendomsrechten op het geld juist wilde prijsgeven, aldus de toelichting.
14.
De aanvulling bewijsmiddelen op het bestreden arrest vermeldt ten aanzien van het slachtoffer [betrokkene 4] het volgende:
‘V.
Een door [verbalisant 2], brigadier, en [verbalisant 3], hoofdagent van politie Fryslân, recherche unit 1, Noord en Midden Fryslân, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal d.d. 3 april 2007, nummer 2007038230-4 opgenomen op de pagina's 232 tot en met 238 van het onder I A genoemde proces-verbaal,voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 4], aangever:
lk wil hierbij aangifte doen van een feit, gepleegd door een man van wie ik de naam niet weet, maar hij woont op het adres [a-straat 1] te Leeuwarden. Dit was in de periode van 24 februari 2007 tot 3 april 2007. Op 24 februari 2007 ben ik naar Leeuwarden gegaan en in de woning van [verdachte] geweest. Ook verdere afspraken met [verdachte] waren telkens in Leeuwarden. Ik hoor van u dat deze persoon zich [verdachte] noemt. Ik zal in mijn aangifte verder wel spreken over [verdachte].
(…)Op 27 februari 2007 kreeg ik twee enveloppen van [verdachte]. [Verdachte] vertelde mij dat er in één enveloppe twee blanke papieren zaten en dat de andere enveloppe leeg was. In die lege enveloppe moest ik 5.000 euro doen. Die 5.000 euro was geld dat ik moest betalen om van mijn hoofdpijn af te komen. Ik moest die enveloppe met 5.000 euro boven op de enveloppe met de twee witte papieren onder mijn hoofdkussen leggen. Na zeven dagen moest ik weer bij hem komen en de twee enveloppen, één met de witte papieren en één met de 5.000 euro aan hem overhandigen. Wij hebben een afspraak gemaakt voor 11 maart 2007 om 16.00 uur. lk zou hem dan de enveloppen overhandigen. Binnen in de woning heb ik [verdachte] de twee enveloppen overhandigd. Ik zag dat [verdachte] een enveloppe opende en de inhoud eruit haalde. De andere mocht ik van [verdachte] niet zien. Ik ben bezig geweest om meer geld voor [verdachte] bij elkaar te halen. lk werd gebeld door de politie en hoorde dat [verdachte] was aangehouden. Ik kon me toen niet inhouden en ik wilde naar het huis van [verdachte] om het geld bij [verdachte] weg te halen.
Nadere bewijsoverweging
Uit bewijsmiddel V blijkt dat aangever verdachte geld ter beschikking heeft gesteld zonder de eigendomsrechten daarop prijs te geven Aldus heeft verdachte het geld van aangever weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening’
15.
De bewezenverklaring van diefstal van slachtoffer [betrokkene 4] is naar mijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het ten vijfde opgenomen bewijsmiddel is niet eenduidig, terwijl de onder het kopje ‘nadere bewijsoverwegingen’ opgenomen bewijsoverweging niet meer behelst dan een onbeargumenteerde duiding van slachtoffers verklaring. Hoewel op de terechtzittingen in hoger beroep terzake geen verweer is gevoerd, meen ik dat die duiding van het Hof zonder (nog) nadere motivering onbegrijpelijk is. De verklaring van aangever [betrokkene 4] maakt niet duidelijk wat de precieze afspraken tussen hem en de verdachte met betrekking tot de € 5.000,- zijn geweest. Dat op zich is niet onoverkomelijk, maar het feit dat het slachtoffer heeft verklaard dat hij het geld moest betalen om van zijn hoofdpijn af te komen, laat bijvoorbeeld de reële mogelijkheid open dat het een reguliere wederprestatie voor verleende diensten betrof, waarvan het slachtoffer later spijt heeft gekregen. In dat geval kan niet van diefstal worden gesproken. Nu de bewezenverklaring van diefstal ten aanzien van slachtoffer [betrokkene 4] niet zonder meer kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen en nadere bewijsoverweging, is de bewezenverklaring op dat punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
16.
Het eerste middel slaagt.
17.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om tot bewijs gebruikte tapgesprekken (opnieuw) te laten vertalen door een tolk.
18.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2009 houdt als verklaring van de verdachte, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘U houdt mij voor dat ik in mijn gesprek met [betrokkene 6] heb gezegd dat ik alles wat ik hier heb gekregen naar Guinee Bissau heb gestuurd. Die vertaling klopt niet. lk praat met [betrokkene 6] Djarankee en geen Susu. Die tolk is een tolk Susu. De gesprekken zijn op band opgenomen. U moet ze maar laten vertalen door iemand die Djarankee spreekt.’
19.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de onder 18 genoemde uitlating bezwaarlijk anders uit is te leggen dan als een verzoek als bedoeld in de artikelen 315 jo. 330 Sv. Het Hof had er mitsdien op dienen te beslissen.
20.
Een verzoek in de zin van artikel 330 juncto artikel 415 Sv moet voldoende stellig en duidelijk zijn.9. Voorts dient meer dan een suggestie voor nader onderzoek te worden gedaan, terwijl eveneens duidelijk moet worden omschreven welke onderzoekshandelingen worden verwacht.10. Gebeurt dit niet, dan behoeft de rechter niet op het naar voren gebrachte te beslissen. Bij dit alles komt naar mijn opvatting belang toe aan de aan- of afwezigheid van een raadsman ter terechtzitting. Van een dergelijke juridisch geschoolde functionaris, indien aanwezig, mag immers worden verwacht dat hij suggesties en impliciete verzoeken van de verdachte op de voorgeschreven wijze herformuleert.
21.
De onder 18 genoemde uitlating van de verdachte kan niet worden beschouwd als een stellig en duidelijk verzoek. De opmerking ‘u moet ze maar laten vertalen’ is een suggestie en daarom geen verzoek als bedoeld in de artikelen 330 juncto 415 Sv, waarbij ik in aanmerking neem dat de verdachte op de terechtzitting alwaar hij de bewuste opmerking maakte werd bijgestaan door een raadsman. Het Hof heeft door niet te reageren op de uitlating van de verdachte mitsdien geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
22.
Derhalve faalt het tweede middel.
23.
Het derde middel klaagt erover dat de redelijke termijn in de zin van de artikelen 6 EVRM en 14 IVPBR is overschreden, nu tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad te veel tijd is verstreken, hetgeen tot compensatie in de straftoemeting dient te leiden.
24.
Het middel is terecht voorgesteld. In deze zaak geldt een inzendingstermijn van acht maanden. Verdachte heeft op 23 oktober 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn eerst op 10 november 2010, derhalve meer dan twaalf en een halve maand na het instellen van het cassatieberoep, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De toepasselijke inzendingstermijn is derhalve met meer dan vier en een halve maand overschreden. Het middel kan evenwel onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak aan de orde worden gesteld.11.
25.
Het eerste en derde middel slagen. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
26.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2011
HR 2 juni 2009, LJN BH5232, NJ 2009/281; HR 28 januari 1993, LJN AD1594, NJ 1992/382; en HR 20 december 1988, LJN AD0552, NJ 1989/683.
Zie voor de complicaties, zoals hier, die dat oplevert: J.D. den Hartog & N.S de With, ‘Vermogensdelicten: te ingewikkeld geregeld?’, DD 2002, p. 855–897.
NLR, noot 3 bij aant. 1 bij art. 310 Sr (Machielse, bijgewerkt tot 1 augustus 2007).
NLR, aant. 5 bij art. 312 Sr (Machielse, bijgewerkt tot 1 juli 2006); zie tevens HR 25 november 1986, LJN AC9583, NJ 1987/418. In zijn conclusie voor dit arrest spreekt Remmelink van ‘zeggenschap’.
Vergelijk met onderhavig geval het in NLR, aant. 1 bij art. 310 Sr, in noot 3 genoemde geval dat de latere verdachte onder toezicht enkele stukken ter inzage krijgt. Op het moment dat de toezichthouder uit het zicht verdwijnt, neemt de verdachte met meeneming van de stukken de benen. Dit moest volgens de HR als diefstal worden beschouwd.
NLR, aant. 1 bij art. 310 Sr.
NLR, aant. 1 bij art. 310 Sr.
HR 25 september 2007, LJN BA7658; HR 26 januari 2010, LJN BK5586 (ongepubliceerd); in Melai/Groenhuijsen e.a., aantek. 1 bij art. 330 Sv (bijgewerkt tot 1 februari 1980) wordt zelfs opgemerkt dat: ‘[e]r alleen dan sprake [is] van een verzoek of vordering in de betekenis van dit artikel, wanneer blijkt dat de betrokkene er op staat dat aan zijn wens gehoor wordt gegeven.’
Corstens/Borgers 2011, p. 584–585.
HR 7 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, r.o. 3.5.3.