GHvJ, 04-05-2021, nr. SXM2018H00025
ECLI:NL:OGHACMB:2022:253
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
04-05-2021
- Zaaknummer
SXM2018H00025
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2022:253, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 14‑04‑2022; (Hoger beroep)
ECLI:NL:OGHACMB:2021:108, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 04‑05‑2021; (Hoger beroep)
ECLI:NL:OGHACMB:2020:42, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 20‑03‑2020
Uitspraak 14‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Tweemaal erkenning moeder – bezit van staat als kind en als kleinkind – art. 17.RW – Ned. Geboorteakte in 1:208 BW - eindbeschikking
Partij(en)
BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2022 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2018H00025
UITSPRAAK: 14 april 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Eindbeschikking in de zaak van:
1. [Verzoekster],
(weduwe van [oorspronkelijk verzoeker], overleden op [sterftedatum]2018, hierna: oorspronkelijk verzoeker),
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker,
wonend in Sint Maarten,
gemachtigde: mr. B.G. Hofman,
andere belanghebbenden:
2. het Openbaar Ministerie van Sint Maarten, hierna: OM,
3. de Staat der Nederlanden (Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid), hierna IND,
4. de Minister van Justitie van Sint Maarten,
5. de Minister van Algemene Zaken van Sint Maarten,
6. het Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens van Sint Maarten.
1. Nader verloop van de procedure
1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenbeschikkingen van 20 maart 2020, 11 december 2020, 26 maart 2021 en 4 mei 2021.
1.2
Op 25 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:331) heeft de Hoge Raad een prejudiciële beslissing genomen naar aanleiding van drie door het Hof bij beschikking van 4 mei 2021 (ECLI:NL:OGHACMB:2021:108) gestelde prejudiciële vragen.
1.3
Op 16 maart 2022 heeft de IND een reactie ingezonden, strekkende tot afwijzing van het verzoek.
1.4
Op 22 maart 2022 heeft verzoekster een reactie ingezonden, strekkende tot toewijzing van het verzoek en voor het overige met referte aan het oordeel van het Hof.
1.5
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen van het Hof aldus beantwoord:
Eerste prejudiciële vraag: temporele begrenzing betwisting Nederlanderschap door autoriteiten?
3.1.1
Met de eerste prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap een grens in de tijd geldt voor het onderzoek door de autoriteiten.
3.1.2
De wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, zijn limitatief opgenomen in de RWN en de voor Nederland geldende verdragen. Onder die wijzen van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.[ noot 2: HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.12.2.] Hetzelfde gold onder de vóór 1 januari 1985 geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (hierna: WNI).
3.1.3
Voor de beantwoording van de vraag of een persoon Nederlander is, kan het noodzakelijk zijn onderzoek te doen naar het verleden teneinde te kunnen beoordelen of hij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen. Dit geldt zowel onder de RWN als onder de WNI. Noch de RWN noch de WNI kent een begrenzing in de tijd voor het betwisten door de autoriteiten van de nationaliteit en het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap.
3.1.4
Art. 14 lid 1 RWN bevat een termijn van twaalf jaren sinds de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Deze termijn heeft uitsluitend betrekking op de in die bepaling voorziene intrekking van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap en niet op de toepassing van hoofdstuk 2 RWN inzake de verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege.
3.1.5
Het gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om een termijn te stellen aan de betwisting door de autoriteiten van de nationaliteit en het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap. Het is aan de wetgever om te beslissen of hieraan een termijn wordt gesteld en, zo ja, welke.
3.1.6
Het vorenstaande betekent dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Derde prejudiciële vraag: is een latere erkenningsakte een geboorteakte (art. 1:209 BW)?
3.2.1
De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de term ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW.
3.2.2
Art. 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Art. 1:209 BW is gelijkluidend aan art. 1:209 BW Sint Maarten (hierna: BWSM). Het strookt met het in art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen, om voor de uitleg van art. 1:209 BWSM aan te sluiten bij de uitleg van art. 1:209 BW.
3.2.3
Er is sprake van zogenoemd bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.[noot 3: Zie o.a. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.1, HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5 en HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0360, rov. 3.4.] Bezit van staat beoogt rechtszekerheid en bescherming van het belang van het kind te bieden.[noot 4: HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.] Deze rechtszekerheid en bescherming strekken zich mede uit tot buitenlandse geboorteaktes waaraan een gebrek kleeft.[noot 5: Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2, HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.]
3.2.4
Noch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:209 BW blijkt dat de wetgever de term geboorteakte in deze bepaling heeft willen uitbreiden naar latere afzonderlijke akten houdende erkenning indien de afstamming reeds volledig uit de binnen- of buitenlandse geboorteakte blijkt. Het strookt met de tekst en de strekking van art. 1:209 BW dat in een geval zoals het onderhavige alleen de buitenlandse geboorteakte als geboorteakte in de zin van art. 1:209 BW wordt aangemerkt.
3.2.5
Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt derhalve dat de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW – in het geval een kind in het buitenland is geboren en erkend – ziet op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt.
Tweede prejudiciële vraag: te stellen eisen aan het bewijs van bezit van staat
3.3.1
De tweede prejudiciële vraag ziet op de eisen die moeten worden gesteld aan het bewijs van bezit van staat zoals bedoeld in art. 1:209 BW.
3.3.2
Voor de vaststelling van bezit van staat zoals bedoeld in art. 1:209 BW geldt het gewone bewijsrecht.[noot 6: Kamerstukken II 1995/96, 24649, nr. 3, p. 22.] De rechter kan aan het bewijs van bezit van staat eisen stellen die passen bij de omstandigheden van het geval. Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag luidt derhalve dat op het bewijs van bezit van staat het gewone bewijsrecht van toepassing is.
2.2
Er geldt, blijkens het antwoord op de eerste vraag, voor de autoriteiten geen begrenzing in de tijd om het Nederlanderschap te betwisten.
2.3
De moeder van oorspronkelijk verzoeker is op 6 januari 1945 in Saint Martin erkend door [naam 1] die de Franse nationaliteit had. De moeder is op 27 december 1958 in Sint Maarten opnieuw erkend en wel door de Nederlander [naam 2].
2.4
Deze tweede erkenning is nietig aangezien een kind dat al een vader heeft niet kan worden erkend. Volgens de wet is dus de Fransman [naam 1] de vader van de moeder van oorspronkelijk verzoeker.
2.5
Volgens de oorspronkelijke geboorteakte in Saint Martin, die blijkens het antwoord op de derde vraag de ‘geboorteakte’ is in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW, is [naam 1] de vader.
2.6
Tussen de staat volgens de wet en de staat volgens de geboorteakte bestaat derhalve geen discrepantie, zodat artikel 1:209 BW (bescherming van bezit van staat) niet van toepassing is.
2.7
Het verzoek moet dan ook worden afgewezen.
3. Beslissing
Het Hof wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 14 april 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 04‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Tweemaal erkenning moeder – bezit van staat als kinde en als kleinkind – art. 17 RwNed – geboorteakte in artikel 208 boek 1 BW – prejudiciële vraag.
Partij(en)
BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2021 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2018H00025
UITSPRAAK: 4 mei 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking houdende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad der Nederlanden
in de zaak van:
1. [Verzoekster],
(weduwe van [Naam 1] overleden op [datum] 2018, hierna: oorspronkelijk verzoeker),
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker,
wonend in Sint Maarten,
gemachtigde: mr. B.G. Hofman,
andere belanghebbenden:
2. het Openbaar Ministerie, hierna: OM,
3. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie, hierna: IND,
4. de Minister van Justitie,
5. de Minister van Algemene Zaken,
6. het Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.
1. Nader verloop van de procedure
1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenbeschikkingen van 20 maart 2020, 11 december 2020 en 26 maart 2021.
1.2
Op 8 april 2021 heeft verzoekster een akte uitlating genomen en op 23 april 2021 de IND.
1.3
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
In de tussenbeschikking van het Hof van 26 maart 2021 is het voornemen neergelegd om voorlopig geformuleerde prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Verzoekster en de IND hebben daarop gereageerd.
2.2
Verzoekster onderschrijft de noodzaak en inhoud van de prejudiciële vragen.
2.3
Voor de IND gaat het om ‘actes claires’. Hij ziet daarom geen aanleiding voor het stellen van de prejudiciële vragen.
2.4
Wat betreft vraag 1 wijst de IND op het gesloten systeem van verkrijgingsgronden voor het Nederlanderschap. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten het systeem te doorbreken. De IND wijst op twee vergelijkbare gevallen: optieverklaringen en naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003 waaraan iets mankeert.
2.5
Wat betreft vraag 2 stelt de IND dat de autoriteiten bevoegd zijn alle gegevens – ook die van 62 jaar of langer geleden – te betrekken bij hun beslissing om geen Nederlands paspoort te verstrekken. Ook artikel 17 RWN legt geen restricties op. De IND acht de door verzoekster op 26 februari 2021 als productie 1 overgelegde verklaring niet onderbouwd en van geen of geringe waarde. De IND wijst erop dat [Naam 2] ten tijde van de nietige tweede erkenning al 22 jaar oud was. Verzoekster draagt de bewijslast. Het moet gaan om objectieve bewijsstukken. De rechter mag niet de feitelijke gronden aanvullen. Bezit van staat mag niet lichtvaardig worden aangenomen.
2.6
Wat betreft vraag 3 stelt de IND dat de Franse geboorteakte de ‘geboorteakte’ is uit artikel 1:209 BW. Deze wordt (in vertaling) overgelegd (productie bij advies aan het OM van 22 april 2021). De Sint Maartense erkenningsakte ontbreekt.
2.7
Het Hof blijft bij zijn voornemen de vragen te stellen.
2.8
Het Hof gaat uit van de volgende feiten:
i. Oorspronkelijk verzoeker is op [datum] 1961 in Sint Maarten geboren.
ii. Zijn geboorteakte (productie 3 bij inleidend verzoekschrift van oorspronkelijk verzoeker) vermeldt dat zijn moeder is: [Naam 2], wonende in Sint Maarten. De naam van een vader is niet ingevuld.
iii. Volgens de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten is de moeder (blijkens haar geboorteakte: [Naam 2]) geboren op [datum] 1936 in Saint Martin en op [datum] 1958 in Sint Maarten erkend door de Nederlander [Naam 3].
iv. In 2017 hebben deze autoriteiten geweigerd het Nederlands paspoort van oorspronkelijk verzoeker te verlengen op de grond dat de Sint Maartense erkenning door de Nederlander [Naam 3] van de moeder nietig zou zijn, aangezien de moeder al eerder was erkend door een andere man, te weten op[datum] 1945 in Saint Martin door [Naam 4] die de Franse nationaliteit had (productie bij advies IND aan het OM van 22 april 2021).
v. Oorspronkelijk verzoeker is op [datum] 2018 overleden. Blijkens een uittreksel uit de basisregistratie persoonsgegevens, dat zich in het dossier bevindt, heeft hij vier kinderen.
2.9
Het Hof stelt ingevolge artikel 1b van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in verbinding met de artikelen 392-395 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv-NL), de volgende drie prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
2.10
Vraag 1. Moet ten aanzien van personen die door de autoriteiten lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt – in de woorden van de Hoge Raad, NJ 1984/650: indien ‘niet blijkt dat de … autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen’) een grens in de tijd worden aangelegd aan betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap? En zo ja, welke?
2.11
In de onderhavige zaak wordt meer dan 76 jaren teruggegaan: tot 6 januari 1945, de dag van erkenning van wijlen de moeder van wijlen oorspronkelijk verzoeker door een Fransman in het Franse Saint Martin; en meer dan 62 jaren: tot [datum] 1958, de dag van erkenning van wijlen de moeder door de Nederlander [Naam 3] in het Nederlandse Sint Maarten.
2.12
In de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, rov. 2.12.5 hoefde de vraag of in verband met de toepasselijkheid van een algemeen beginsel van Unierecht de 12-jarige termijn van artikel 14 lid 1, tweede zin, RwNed zich voor analogische toepassing leent niet te worden beantwoord.
2.13
Dat in het geheel geen beperking geldt ten aanzien van een geval als het onderhavige (twintig jaren, dertig jaren, overlijden?) is onbevredigend. Zie H.U. Jessurun d’Oliveira, Laat de oude koeien in de sloot, Asiel & Migrantenrecht 2020-5, p. 233:
‘Bij frauduleuze verkrijging van de Nederlandse nationaliteit mag de minister na twaalf jaar die nationaliteit niet meer intrekken (artikel 14 (1) RWN). Heeft men daarentegen te goeder trouw gedacht de Nederlandse nationaliteit te bezitten, dan kan men levenslang op de koffie komen'.
Het Hof voegt hieraan toe dat zelfs de kleinkinderen ‘op de koffie’ kunnen worden uitgenodigd.
2.14
Naar de indruk van het Hof gaat het hier om een typisch Caribisch probleem in het Koninkrijk. In het verleden vroegen kennelijk de Caribische ambtenaren van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister/de basisadministratie persoonsgegevens in het algemeen niet om overlegging van buitenlandse geboorteaktes; deze waren in de 20e eeuw ook moeilijker verkrijgbaar dan thans. Op enig moment is men – al dan niet onder Nederlandse druk (PIVA-project: het programma voor de vernieuwing van de persoonsinformatievoorziening binnen het openbaar bestuur van de Nederlandse Antillen en Aruba) – de ‘puntjes op de i’ gaan zetten en wordt bij aanvragen van een paspoort of verlenging daarvan alsnog verlangd dat de buitenlandse geboorteakte wordt overgelegd. Klopt er iets niet, dan wordt een (nieuw) paspoort geweigerd, wordt de inschrijving van de Nederlandse nationaliteit doorgehaald en de ingeschreven geslachtsnaam gewijzigd.
2.15
Voor de inmiddels volwassen kinderen – die in de regel te goeder trouw zijn (in tegenstelling tot hun moeder of ouders) – is dit een donderslag bij heldere hemel. Zij hebben het gevoel dat hun bestaanszekerheid hun wordt ontnomen. Zie de verklaring die in de thans gelijktijdig aan de Hoge Raad voorgelegde zaak-[Naam 5] door verzoekster – die werkt bij de Kustwacht – ter zitting is overgelegd; in tranen was zij niet in staat deze voor te lezen. Al vele jaren heeft het Hof te maken met ter zitting door emoties overmande verzoekers, veelal eerzame burgers die op een der Caribische eilanden van het Koninkrijk carrière hebben gemaakt.
2.16
Het Hof wil daarom erop aandringen dat de Hoge Raad ten behoeve van deze inmiddels meerderjarige kinderen, die geen schuld dragen, een ongeschreven regel formuleert, inhoudende dat op enig moment nadat de Nederlandse nationaliteit is ingeschreven in bevolkingsregister/basisadministratie persoonsgegevens deze niet langer mag worden betwist door de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten (die ook nog veelal in het verleden een steekje hebben laten vallen).
2.17
Vraag 2. Geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof in de eerste tussenbeschikking, rov. 2.12, te weten ‘dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het Hof de vrijheid heeft om – in afwijking van wat in het algemeen geldt – geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat’?
2.18
Het Hof roept in herinnering de – door Jesserun d’Oliveira, a.w., p. 234 aangehaalde – uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 1984, NJ 1984/650:
‘Aan de door de staatssecretaris ingeroepen omstandigheden kunnen inderdaad vermoedens worden ontleend voor de juistheid van het door hem ingenomen standpunt. Daaraan kan nog worden toegevoegd (…). Het gaat hier evenwel om feiten en omstandigheden die moeten worden gesitueerd in een samenleving die in tijd en plaats ver van de onze is verwijderd en waaromtrent zich van hieruit thans ook bezwaarlijk meer met genoegzame zekerheid gegevens laten verzamelen. Tegen die achtergrond, en mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de Nederlands-Indische autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen, is de HR door eerder genoemde vermoedens ten gunste van het standpunt van de staatssecretaris niet voldoende overtuigd om bewezen te oordelen dat M.M.V. door P.V. 'in overspel geteeld', en haar erkenning door hem deswege nietig is.’
2.19
Afgaande op productie 1 bij verzoeksters akte van 26 februari 2021 had de moeder van oorspronkelijk verzoekster zes kinderen, onder wie oorspronkelijk verzoeker, allen met de naam [Naam 3]. Kennelijk heeft de erkenner van oorspronkelijk verzoeker ook de andere vijf kinderen erkend, wat duidt op een bestendige relatie.
2.20
Wat betreft de feitelijke relatie tussen de erkenner en de moeder van oorspronkelijk verzoeker vermeldt de productie:
‘To the question, if Mr. [Naam 3] involved in the life of abovementioned, Mrs [Naam 2].
Yes, he was always around and took care of her, he raised her.’
2.21
Vraag 3. Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?
2.22
De kwestie speelt thans in drie bij het Hof aanhangige zaken.
2.23
Deze vraag heeft het Hof heden ook gesteld in een van die zaken, de zaak-[Naam 5] (CUR2020H00143), waarbij de vraag niet afhankelijk is van een andere vraag. Het Hof verwijst voor zijn motivering naar de zaak-[Naam 5].
2.24
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. Beslissing
Het Hof:
- alvorens nader te beslissen,
- verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de hieronder geformuleerde rechtsvragen te beantwoorden:
Vraag 1.
Moet ten aanzien van personen die door de autoriteiten lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt – in de woorden van de Hoge Raad, NJ 1984/650: indien ‘niet blijkt dat de … autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen’) een grens in de tijd worden aangelegd aan betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap? En zo ja, welke?
Vraag 2.
Geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof in de eerste tussenbeschikking, rov. 2.12, te weten ‘dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het Hof de vrijheid heeft om – in afwijking van wat in het algemeen geldt – geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat’?
Vraag 3, met verwijzing naar de heden gestelde gelijkluidende prejudiciële vraag in de zaak-[Naam 5] (CUR2020H00143):
Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?
- bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze tussenbeschikking, alsmede van die van 26 maart 2021, zendt aan de Hoge Raad der Nederlanden, postbus 20303, 2500 EH Den Haag, Nederland en zekerheidshalve ook per e-mail;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 4 mei 2021uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 20‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Tweemaal erkenning moeder. bezit van staat als kind en als kleinkind. art.17.RwNed.
Partij(en)
BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2020 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2018H00025
UITSPRAAK: 20 maart 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curacao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
1. Mildred Modesta [VERZOEKER],
weduwe van [Naam 1], overleden op [datum 1] 2018, hiema: oorspronkelijk
verzoeker,
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker,
wonend in Sint Maarten,
gemachtigde: mr. P.H. Bruns,
andere belanghebbenden:
2. het Openbaar Ministerie, hiema: OM,
3. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie, hiema: IND ([Naam 2], [e-mailadres 1]),
4. de Minister van Justitie,
5. de Minister van Algemene Zaken,
6. het Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.
1. Verloop van de procedure
1.1
Bij op 5 februari 2018 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten ingediend verzoekschrift ingevolge artikel 17Rijkswet op het Nederlanderschap (hiema ook: RWN), met producties, heeft oorspronkelijk verzoeker het Hof verzocht vast te stellen dat hij met ingang van zijn geboorte het Nederlanderschap bezit, met veroordeling van het Land Sint Maarten in de kosten.
1.2
Op 28 juni 2018 is oorspronkelijk verzoeker overleden.
1.3
De IND heeft een advies van 6 augustus 2018 gegeven (productie 5 bij nader advies IND van 10 januari 2020).
1.4
Op 7 augustus 2019 heeft verzoekster ten aanzien van de overleden oorspronkelijk verzoeker een akte wijziging verzoek vaststelling Nederlanderschap ingediend, als bedoeld in artikel 17 lid 2 RWN.
1.5
De zaak is aangehouden in afwachting van een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad op vragen die het Hof in twee andere zaken (CUR2018H00415 en CUR2018H00417) op 11 juni 2019 heeft gesteld..
1.6
Bij prejudiciële beslissing van 20 december 2019, ECLLNL:HR:2019:2036 (hiema te noemen: tweede prejudiciële beslissing) heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de vragen.
1.7
Eerder had het Hof prejudiciële vragen gesteld die door de Hoge Raad zijn beantwoord bij prejudiciële beslissing van 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, NJ 2018/227 (hierna te noemen: eerste prejudiciële beslissing).
1.8
De IND heeft een aanvullend advies van 10 januari 2020, met producties, uitgebracht.
1.9
Op de zitting van 14 februari 2020 heeft verzoekster een antwoordakte tevens memorie na prejudiciële beslissing genomen.
1.10
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
i. Oorspronkelijk verzoeker is op [datum 2] 1961 in Sint Maarten geboren.
ii. Zijn geboorteakte (productie 3 bij inleidend verzoekschrift van oorspronkelijk verzoeker) vermeldt dat zijn moeder is: [voornaam 1][achternaam 1], wonende in Sint Maarten. De naam van een vader is niet ingevuld.
iii. Volgens de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten is de moeder (hlijkens haar geboorteakte: [voornaam 1][achternaam 2]) geboren op [datum 3] 1936 in Saint Martin en [datum 4] 1958 in Sint Maarten erkend door de Nederlander [Naam 3].
iv. In 2017 hebben deze autoriteiten geweigerd het Nederlands paspoort van oorspronkelijk verzoeker te verlengen op de grond dat de Sint Maartense erkenning door de Nederlander [Naam 3] van de moeder nietig zou zijn, aangezien de moeder al eerder was erkend door een andere man, te weten op [datum 5] 1945 in Saint Martin door [Naam 4] die de Franse nationaliteit had.
v. Oorspronkelijk verzoeker is op [datum 1] 2018 overleden. Blijkens een uitreksel uit de basisregistratie persoonsgegevens, dat zich in het dossier bevindt, heeft hij vier kinderen.
2.2
Het standpunt van de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten dat oorspronkelijk verzoeker geen Nederlander is, berust op een volgens hen nietige erkenning in 1958: dus 62 jaren geleden.
2.3
Ingevolge artikel 1:209 BW kan iemands afstamming volgens de geboorteakte
2
niet door een ander worden betwist indien hij of zij een staat overeenkomstig die
akte heeft (lees: bezit). Deze bepaling, die de rechtszekerheid dient, is van toepassing indien de staat volgens de geboorteakte en het bezit van staat
overeenstemmen.
2.4
In de tweede prejudiciële beslissing overweegt de Hoge Raad ten aanzien van de bescherming van bezit van staat in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap:
2.7.2
Bij de beantwoording van deze prejudiciële vraag dient tot uitgangspunt dat — anders dan besloten ligt in de toelichting van het hof op zijn vraagstelling — de Hoge Raad zich in zijn hiervoor in 2.5.2 en 2.6.2 vermelde prejudiciële uitspraak van 19 januari 2018 niet heeft uitgelaten over de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap. In de zaak die heeft geleid tot die prejudiciële uitspraak, lag uitsluitend de vraag voor of het Nederlanderschap was verkregen door, kort gezegd, de enkele erkenning in Sint Maarten van een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1-3.2.2 van die uitspraak).
De hiervoor in 2.5.4 vermelde uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 ziet evenmin op de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap, maar uitsluitend op, kort gezegd, de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge geboorte (zie rov. 3.4.1-3.4.2 van die uitspraak).
Ten slotte heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor in 2.6.3 vermelde uitspraak van 21 december
2018 uitsluitend geoordeeld over de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1 van die uitspraak).
2.8.1
Art. 1:209 BWC (gelijkluidend aan art. 1:209 BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.[noot 4:
HR 7 november 2003, ECLI:NL:2003:AI0360, rov. 3.4; HR 21 december 2007,
ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.2]
2.8.2
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind die bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW beoogt te bieden, zich mede uitstrekken tot een buitenlandse geboorteakte waaraan een gebrek kleeft[noot 5: HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6] Dit geldt ook indien het gebrek in de buitenlandse geboorteakte erin is gelegen dat de daarin vastgelegde erkenning van het kind door een gehuwde man nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).[noot 6: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.5, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5] Daarbij is tevens aanvaard dat, indien met een geslaagd beroep op bezit van staat het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.[noot 7: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6]
2.8.3
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod
van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.8.2 bedoelde
3
verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan een geslaagd beroep op bezit van staat, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Hieraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2018 (zie de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegingen) heeft geoordeeld dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt, en evenmin dat de in het buitenland gedane erkenning in een geval als in deze zaak aan de orde is, op zichzelf beschouwd nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod en niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. Een geslaagd beroep op bezit van staat brengt immers mee dat het gebrek in de buitenlandse geboorteakte, die het gevolg is van de nietige erkenning, niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 1:209 BWC in verbinding met de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.5
In het dossier bevindt zich enkel een slecht leesbare kopie van de geboorteakte van oorspronkelijk verzoeker (productie 3 bij inleidend verzoekschrift van oorspronkelijk verzoeker). Hierin wordt de moeder aangeduid als [Achternaam 1] en wordt dus ervan uitgegaan dat de moeder als vader de Nederlander [Naam 3] heeft.
2.6
Stukken betreffende de moeder ontbreken in het dossier. Zij is geboren in Saint Martin (zodat haar geboorteakte zich in Saint Martin bevindt), maar door de Nederlander [Naam 3] erkend in Sint Maarten (zodat de erkenningsakte zich in Sint Maarten bevindt). Het Hof gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat ook ten aanzien van de moeder artikel 1:209 BW kan worden toegepast, mede gelet op artikel 30 lid 3 (oud) BW-NA In geen geval kan het verzuim der aantekening van een erkenning op de kant der geboorteakte aan het erkende kind worden tegengeworpen, ten einde zijn verkregen staat te betwisten').
2.7
Onderzocht moet worden of de moeder van oorspronkelijk verzoeker bezit van staat als kind van de Nederlander [Naam 3] had..
2.8
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. Zie rov. 2.8.1 van de tweede prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, hiervoor geciteerd.
2.9
Verzoekster en OM/IND krijgen de gelegenheid een akte te nemen met zoveel mogelijk informatie en documentatie over de afgelopen 62 jaren.
2.10
Het Hof wenst — met het oog op het belang van deze procedure — te vernemen of de de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten van plan zijn ook te tornen aan het (in elk geval tot 2017) aangenomen Nederlanderschap van de vier kinderen van de overleden oorspronkelijk verzoeker of dat zij accepteren dat de vier kinderen met vrucht beroep kunnen doen op bezit van staat als kind/kleinkind/achterkleinkind. Ook verzoekster kan zich uitlaten over haar belang.
4
2.11
Daarna kunnen verzoekster en OM/IND gelijktijdig een contra-akte nemen.
2.12
Ten slotte komt het het Hof voor dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het Hof de vrijheid heeft om — in afwijking van wat in het algemeen geldt — geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat.
3. BeslissingHet Hof:
- laat verzoekster en OM/IND toe gelijktijdig de in rov. 2.9 en 2.10 bedoelde akte te nemen.
- verwijst de zaak daartoe naar de ro1zitting van het Hof in Sint Maarten van 15 mei 2020;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 20 maart 2020 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
5