CBb, 13-04-2011, nr. AWB 10/426
ECLI:NL:CBB:2011:BQ3485
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
13-04-2011
- Zaaknummer
AWB 10/426
- LJN
BQ3485
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2011:BQ3485, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13‑04‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig, Eerste en enige aanleg)
Uitspraak 13‑04‑2011
Inhoudsindicatie
aansluiting onroerende taak feitelijke situatie aansluittarief geschilbesluit afbakening WOZ-object
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/426 13 april 2011
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak in de zaak van:
A (voorheen: B), te C, appellante,
gemachtigden: mr. P.J.L.J. Duijsens en mr. D.Th.J. van der Klei, beiden advocaat te Den Haag,
tegen
de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, verweerder (hierna: NMa),
gemachtigde: mr. W.T. Algera, werkzaam bij verweerder,
waaraan voorts als partij deelneemt:
Westland Infra Netbeheer B.V., te Poeldijk (hierna: Westland),
gemachtigden: mr. R. Voogt en mr. drs. B.M.M. Weiffenbach, advocaten te Amsterdam.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 4 mei 2010 beroep ingesteld tegen een besluit van NMa van 7 april 2010.
Bij dit besluit heeft NMa beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 17 juli 2009, waarbij NMa een klacht van appellante op grond van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 deels ongegrond en deels gegrond heeft verklaard.
Bij brief van 14 juni 2010 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
NMa heeft verweer gevoerd en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 4 februari 2011 heeft appellante een nader stuk ingediend.
Op 16 februari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D. Th. J. van der Klei en verweerder door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn verder verschenen D, E en F en voor Westland haar gemachtigde mr. R. Voogt, vergezeld van G en H.
2. De grondslag van het geschil
2.1
In de Elektriciteitswet 1998 (hierna: Wet) is, voor zover en ten tijde hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 51
- 1.
Een partij die een geschil heeft met een netbeheerder over de wijze waarop deze zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uitoefent, dan wel aan zijn verplichtingen op grond van deze wet voldoet, kan een klacht bij de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit indienen.
(…)
Artikel 1
- 1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- b.
aansluiting: één of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel tussen een net en een ander net op een ander spanningsniveau;
(…)
Artikel 16
- 1.
De netbeheerder heeft in het kader van het beheer van de netten in het voor hem krachtens artikel 36 of 37 vastgestelde gebied tot taak:
(…)
- e.
op de grondslag van artikel 23 derden te voorzien van een aansluiting op de netten en hun desgevraagd een meter ter beschikking te stellen;
(…)
Artikel 23
- 1.
De netbeheerder is verplicht degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net tegen een tarief en tegen andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van dit hoofdstuk. De netbeheerder verstrekt degene die om een aansluiting op het net verzoekt een gedetailleerde en volledige opgave van de uit te voeren werkzaamheden en de te berekenen kosten van de handelingen, onderscheiden in artikel 28, eerste lid.
- 2.
De netbeheerder onthoudt zich van iedere vorm van discriminatie tussen degenen jegens wie de verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt.
(…) "
In artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
" Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
- a.
een gebouwd eigendom;
- b.
een ongebouwd eigendom;
- c.
een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
- d.
een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
(…). "
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting staan in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast.
- -
Appellante verricht glastuinbouwactiviteiten op verschillende locaties aan onder andere de I, J en K te C.
- -
Deze locaties maken deel uit van één onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ).
- -
Appellante heeft bij Westland een aanvraag ingediend voor een nieuwe aansluiting met een capaciteit van 2,4 MW voor de locatie I. Daarvoor had zij ook al een soortgelijke aanvraag ingediend voor de locatie J.
- -
Westland heeft elk van deze aanvragen aangemerkt als verzoek tot verzwaring van de bestaande aansluiting op de locatie K tot een capaciteit van maximaal 5,4 MW en heeft appellante een daartoe strekkende offerte aangeboden.
- -
Het aansluittarief voor de verzwaring van de bestaande aansluiting tot 5,4 MW is hoger dan het tarief voor een nieuwe aansluiting van 2,4 MW.
- -
Bij brief van 1 december 2008 heeft appellante zich tot NMa gewend met een klacht over de wijze waarop het aansluittarief door Westland is berekend. Op 2 februari 2009 is appellante op haar klacht gehoord.
- -
Bij besluit van 17 juli 2009 heeft NMa appellante in het gelijk gesteld wat betreft de kosten die voor de gevraagde aansluiting in rekening worden gebracht en heeft hij de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
- -
Hiertegen heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
- -
Westland heeft een nieuwe offerte uitgebracht.
- -
Op 15 oktober 2009 is appellante op haar bezwaar gehoord.
- -
Vervolgens heeft NMa het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft NMa het bezwaar van appellante deels ongegrond verklaard. NMa heeft, samengevat, het volgende overwogen.
Op Westland rust de wettelijke taak om op grond van artikel 23 van de Wet derden van een aansluiting op haar net te voorzien. Uit de in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet neergelegde definitie van het begrip 'aansluiting' volgt dat het hierbij gaat om één of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de WOZ.
Niet in geschil is dat de locaties van appellante aan de I, J en K op grond van de WOZ als één onroerende zaak worden aangemerkt. Deze onroerende zaak is met het net van Westland verbonden op de locatie K. Uit de tekst van de artikelen 16, eerste lid, en 23 van de Wet en de wetsgeschiedenis valt niet af te leiden dat het recht op aansluiting ziet op meer dan één aansluiting. Wel volgt uit – onder meer – de TarievenCode dat het recht op aansluiting betrekking heeft op de capaciteit die de afnemer wenst. Gelet hierop heeft Westland de artikelen 16, eerste lid, en 23 van de Wet niet geschonden door op het verzoek van appellante om een nieuwe aansluiting op de locatie I te reageren met een aanbod tot het verzwaren van de bestaande aansluiting op de locatie K.
In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2007 (LJN AZ4063; Prorail) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2003 (LJN BP4433; Vopak), waarnaar door appellante is verwezen, is NMa van mening dat de in de Wet neergelegde definitie van het begrip aansluiting er niet aan in de weg staat dat er meerdere aansluitingen per WOZ-object bestaan. Dit betekent echter niet dat een afnemer dus recht heeft op (de aanleg van) meer dan één aansluiting op een WOZ-object.
Dat een derde bij eventuele aankoop daarvan mogelijk wel aanspraak kan maken op een nieuwe aansluiting op de locatie I, omdat dit ertoe kan leiden dat deze locatie als apart WOZ-object wordt aangemerkt, levert geen vorm van discriminatie op tussen afnemers en is evenmin strijd met het recht op eigendom zoals bedoeld in artikel 1, Eerste Protocol, bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Deze derde heeft, evenals appellante, ook geen recht op een tweede aansluiting op zijn WOZ-object.
Westland heeft bij de berekening van het aansluittarief geen onjuiste maatstaf aangelegd voor de berekening van de lengte van de verbinding. Deze maatstaf is in overeenstemming met bijlage A van de TarievenCode en met de kaart die Westland na de hoorzitting in bezwaar heeft overgelegd. Voorts heeft zij terecht een aansluiting aangeboden op een net met een spanningsniveau dat hoort bij een aansluiting van 5,4 MW en niet op een net met een lager spanningsniveau.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, het volgende betoogd.
Op grond van artikel 23 van de Wet is de netbeheerder verplicht een onroerende zaak van een aansluiting op het net te voorzien. Dit moet hij doen zonder te discrimineren en tegen een tarief en tegen andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 3 van de Wet.
Westland heeft deze verplichting geschonden door aan appellante een te hoog aansluittarief in rekening te brengen. Dit te hoge aansluittarief is gebaseerd op een verzwaring van de bestaande aansluiting op de locatie K tot 5,4 MW. Appellante heeft echter een aanvraag ingediend voor een nieuwe aansluiting op de locatie I van 2,4 MW. Ten onrechte stelt Westland zich op het standpunt dat appellante daarop geen recht heeft, omdat deze locatie tot hetzelfde WOZ-object behoort als de locatie K en dit WOZ-object dus al van een aansluiting is voorzien.
Voor het antwoord op de vraag of appellante recht heeft op een nieuwe aansluiting op de locatie I is de afbakening van het WOZ-object waartoe deze locatie behoort niet doorslaggevend. De Wet heeft een geheel andere doelstelling dan de WOZ, waarmee bij de toepassing van de WOZ – en dus ook bij de uitleg van het begrip onroerende zaak in de WOZ – geen rekening wordt gehouden. Zoals ook blijkt uit het Prorail-arrest en de Vopak uitspraak, kunnen daardoor bij het volgen van de uitleg van het begrip onroerende zaak als bedoeld in de WOZ de uitgangspunten van de Wet, waaronder het kostenveroorzakings¬beginsel, in het gedrang komen.
Bepalend zijn wel het kostenveroorzakingsbeginsel en de feitelijke omstandigheden. Die zijn in dit geval dat het bedrijf van appellante bestaat uit 12 verschillende locaties die weliswaar bij elkaar in de buurt liggen, maar niet feitelijk een geheel vormen. Appellante heeft deze locaties in de loop der jaren verworven van zelfstandige bedrijven die op die locaties waren gevestigd en daar ieder een eigen aansluiting hadden. Zodoende zijn op de locaties 14 aansluitingen aanwezig. De door appellante gewenste aansluiting dient ter vervanging van deze aansluitingen, zodat ook reeds daarom geen sprake is van een tweede aansluiting. Ten onrechte heeft NMa deze omstandigheden niet bij de vaststelling van de feiten meegenomen.
De toepassing van het begrip onroerende zaak als bedoeld in de WOZ leidt tot discriminatie en tot schending van de rechten van appellante op grond van het EVRM en de daarbij behorende protocollen. Indien de vorige eigenaar van de locatie I een aanvraag zou hebben ingediend voor een nieuwe aansluiting, dan zou die aanvraag immers wél zijn gehonoreerd. Ook heeft dit tot gevolg dat een derde die geen eigenaar is van onroerende zaken in de buurt, op deze locatie tegen een lager tarief een aansluiting van 2,4 MW kan realiseren dan appellante, omdat hij wel voor een nieuwe aansluiting in aanmerking komt. Appellante wordt daarentegen voor zodanig hoge kosten gesteld dat het haar in feite onmogelijk wordt gemaakt om de locatie in gebruik te hebben.
Voorts heeft NMa, uitgaande van de aanleg van een verzwaarde aansluiting op de locatie K en niet van een nieuwe aansluiting op de locatie I, ten onrechte geoordeeld dat kosten in rekening mogen worden gebracht voor de aanleg van een aansluiting op een spanningsniveau dat past bij de aanleg van de verzwaarde aansluiting van 5,4 MW en niet op het distributienet, zoals bij een nieuwe aansluiting van 2,4 MW het geval zou zijn geweest. Eveneens heeft NMa ten onrechte geoordeeld dat het traject moet worden gemeten vanaf de bestaande aansluiting op de locatie K, dat verder van het net van Westland is verwijderd dan de locatie I, waardoor de aansluiting feitelijk een omweg volgt om de locatie van appellante heen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in het geschil tussen appellante en Westland terecht heeft vastgesteld dat Westland bij de uitoefening van haar taken en bevoegdheden op grond van de Wet deze wet niet heeft geschonden en heeft voldaan aan de op grond van deze wet geldende verplichtingen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2
De in artikel 23 van de Wet neergelegde verplichting van de netbeheerder om degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net tegen een tarief en tegen andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 3 van de Wet ziet, anders dan appellante heeft betoogd, niet op meer dan één aansluiting. Gelet op de definitie van het begrip 'aansluiting' in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet bestaat de aansluiting in dit geval uit één of meer verbindingen tussen het door Westland beheerde net en het WOZ object waartoe de locatie I behoort. Niet in geschil is dat de locatie I onderdeel uitmaakt van hetzelfde WOZ-object als de locatie K. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College dan ook terecht op het standpunt gesteld dat Westland aan haar verplichting op grond van artikel 23 van de Wet om appellante van een aansluiting te voorzien heeft voldaan.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de afbakening van het WOZ-object waartoe de locatie I behoort, doet hieraan niet af. Uit de verwijzing in de definitiebepaling van het begrip 'aansluiting' in de Wet naar artikel 16 van de WOZ volgt dat voor de afbakening van het WOZ-object bepalend is de (WOZ-)beschikking daarover van (het bevoegde orgaan of de bevoegde ambtenaar van) de gemeente en niet de feitelijke situatie, zoals appellante onder verwijzing naar het Prorail-arrest en de Vopak-uitspraak heeft betoogd.
5.3
Ten aanzien van de door appellante aangevoerde grond dat de toepassing van het begrip onroerende zaak als bedoeld in de WOZ leidt tot schending van artikel 14 en artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM overweegt het College dat deze grond, gelet op de voorgaande overweging, in het kader van de WOZ-beschikking aan de orde dient te worden gesteld.
5.4
De overige gronden die appellante heeft aangevoerd zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat op Westland de verplichting rust om appellante van een nieuwe aansluiting te voorzien op de locatie I. Nu dit uitgangspunt onjuist is kunnen deze gronden evenmin slagen.
5.5
Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. H.O. Kerkmeester en mr. C.J. Waterbolk in tegenwoordigheid van mr. O.C. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.
w.g. C.M. Wolters w.g. O.C. Bos