Het hof schrijft — kennelijk per abuis —‘netwerkbeheerder’.
HR, 30-03-2007, nr. C05/212HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4063
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-03-2007
- Zaaknummer
C05/212HR
- LJN
AZ4063
- Vakgebied(en)
Energierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ4063, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4063
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4063, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4063
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2005
- Wetingang
art. 1 Elektriciteitswet 1998
art. 1 Elektriciteitswet 1998
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Geschil tussen netbeheerders en ProRail over de uitleg van het begrip “aansluiting” in art. 1 lid 1, aanhef en onder b, Elektriciteitswet 1998 in verband met de berekening van de transporttarieven. Maatstaf van galvanische verbondenheid en kostenveroorzakingsbeginsel.
30 maart 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/212HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PRORAIL B.V., voorheen (NS) Railinfrabeheer B.V.,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
1. N.V. CONTINUON NETBEHEER,
gevestigd te Arnhem,
2. ESSENT NETWERK B.V., rechtsopvolgster onder algemene titel van:
a. Essent Netwerk Brabant B.V.,
b. Essent Netwerk Limburg B.V.,
c. Essent Netwerk Noord B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
3. ENECO NETBEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. ENECO NETBEHEER MIDDEN-HOLLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
5. ENECO EDELNET DELFLAND B.V.,
gevestigd te Delft,
6. ENBU B.V.,
gevestigd te Utrecht,
7. DELTA NETWERKBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Middelburg,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie (dan wel hun rechtsvoorganger) - verder te noemen: de netbeheerders - hebben bij exploot van 6 juni 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen: ProRail - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd ProRail te veroordelen tot betaling van ƒ 24.311.178,76 (zijnde het door ProRail over het jaar 2000 ingehouden bedrag) en van de vanaf 1 januari 2001 op dezelfde grondslag door ProRail ingehouden bedragen ter zake van de levering van aansluit- en transportdiensten door de netbeheerders, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de respectieve maandfacturen.
ProRail heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 mei 2003 de vorderingen van de netbeheerders toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft ProRail hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 12 mei 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft ProRail beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De netbeheerders hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor ProRail mede door mr. M.R. het Lam, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van ProRail heeft op de conclusie gereageerd bij brief van 22 december 2006 met een correctie en een verduidelijking daarvan bij brief van 15 januari 2007.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak gaat het vooral om de uitleg van het begrip "aansluiting" in de Elektriciteitswet 1998. Die uitleg is van belang voor de berekening van het transportafhankelijke element van het transporttarief dat, aanvankelijk ingevolge par. 3.7 van de TarievenCode en thans ingevolge art. 29 lid 3 Elektriciteitswet 1998, zoals gewijzigd bij wet van 1 juli 2004, Stb. 328, per aansluiting wordt berekend. In die wet is in art. 1 lid 1, onder b, het begrip "aansluiting" gedefinieerd als:
"één of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in art. 16, onderdelen a tot en met e [tot 1 januari 2005: d], van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel tussen een net en een ander net op een ander spanningsniveau".
Het geschil tussen partijen over de uitleg van dit begrip "aansluiting" heeft ertoe geleid dat de netbeheerders in dit geding veroordeling van ProRail vorderen tot betaling van de bedragen die ProRail met een beroep op de door haar verdedigde uitleg van dat begrip in mindering brengt op de facturen die de netbeheerders haar sturen ter zake van de levering van aansluit- en transportdiensten ten behoeve van het Nederlandse spoorwegnet.
3.2 Het standpunt van de netbeheerders kan als volgt worden samengevat. De door ProRail beheerde spoorweginfrastructuur is door middel van fysieke verbindingen aangesloten op een openbaar elektriciteitsnet van de netbeheerders. Voor de berekening van het transportafhankelijke element in het transporttarief moet ervan worden uitgegaan dat sprake is van evenzovele aansluitingen als er galvanisch van elkaar gescheiden netaansluitingspunten zijn, in totaal ruim 160.
3.3 Volgens ProRail is de wijze waarop haar het transporttarief in rekening wordt gebracht in strijd met de Elektriciteitswet 1998 en de op grond van die wet door de toezichthouder vastgestelde tariefstructuur. Het standpunt van ProRail hield aanvankelijk in dat zij slechts één aansluiting per netbeheerder heeft (zie het vonnis van de rechtbank, rov. 4.2, en het bestreden arrest, rov. 4.2). In de memorie van grieven verdedigde zij dat zij slechts "beschikt over één aansluiting op het net" (memorie van grieven, punten 19-23), maar bij pleidooi in hoger beroep heeft zij die stelling weer laten varen, en heeft zij het standpunt ingenomen dat zij per netbeheerder, per tariefcategorie, één aansluiting heeft. In onderdeel 1.1 van het middel wordt gesteld dat het begrip aansluiting inhoudt dat alle verbindingen met een onroerende zaak in de zin van art. 16, onderdelen a - d (thans: a - e), van de Wet waardering onroerende zaken tezamen als één aansluiting hebben te gelden, behoudens indien en voorzover dit in een concreet geval tot onduidelijkheid over de tarieven leidt; in dat geval worden meerdere verbindingen die zijn aangesloten op één of meer spanningsniveaus welke binnen dezelfde tariefcategorie vallen voor de berekening van het transporttarief aangemerkt als één aansluiting, zodat er evenzovele aansluitingen resulteren als er in het concrete geval toepasselijke tariefcategorieën zijn. In de reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft ProRail haar standpunt overigens nader genuanceerd in die zin dat, voor het geval de uitkomsten van het systeem zoals zij dat heeft verdedigd, onredelijk worden geacht, te denken valt aan de oplossing dat zij per netbeheerder, per gemeente, per tariefcategorie waarbinnen zij één of meer verbindingen op één of meer spanningsniveaus heeft, niet meer dan één aansluiting heeft.
3.4 De rechtbank heeft geoordeeld dat de netbeheerders per netaansluitpunt ("de knip in het net") de door de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Energie (hierna: Dte of de toezichthouder) vastgestelde tarieven in rekening hebben kunnen brengen (rov. 4.10) en heeft daarmee het standpunt van ProRail verworpen, dat inhield dat zij één aansluiting met meerdere verbindingen heeft en daarom bij haar eigen berekening van het gecontracteerd vermogen en het piekvermogen mocht uitgaan van de gelijktijdige belasting in het hele gebied van de netbeheerders in plaats van per aansluiting (het zogenoemde sommeren). De rechtbank heeft daarom ProRail veroordeeld tot betaling van de bedragen die zij, ProRail, in mindering heeft gebracht op hetgeen de netbeheerders haar in rekening brengen ter zake van de levering van aansluit- en transportdiensten.
3.5 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog daartoe, voorzover in cassatie van belang, als volgt.
Met betrekking tot het begrip "aansluiting" heeft de (directeur) Dte zich een aantal malen in het bijzonder uitgelaten. Allereerst gaat het daarbij om op de website van de Dte gepubliceerde antwoorden op "Frequently Asked Questions", waarvan het hof de nummers 14, 15 en 21 heeft geciteerd. Voorts heeft het hof art. 3.1.3 van de TarievenCode aangehaald. Ten slotte blijkt volgens het hof uit art. 3.2.1 van de TarievenCode dat het transporttarief dient ter dekking van de kosten van de door de netbeheerder beheerde infrastructuur voorzover deze kosten geen deel uitmaken van de aansluitkosten. Het hof heeft zich verenigd met de uitleg van de Elektriciteitswet 1998 die de Dte blijkens dit een en ander huldigt en waarop de door de Dte vastgestelde tarieven zijn gebaseerd. Een redelijke wetsuitleg verdraagt zich niet met de lezing die ProRail verdedigt (rov. 4.5).
Het hof heeft vervolgens overwogen:
"4.6 Niet in geschil is dat de fysieke situatie van de netaansluitpunten van Prorail zich kenmerkt doordat deze zich geografisch gescheiden bevinden achter verschillende transformatoren en aldus, zoals partijen het noemen, niet galvanisch met elkaar zijn verbonden. Evenmin heeft Prorail betwist dat zij - onder meer vanwege het risico op stroomonderbrekingen - zelf heeft gekozen voor decentrale "invoeding" van de elektriciteit benodigd voor het spoorwegnet en dat [de netbeheerders] in verband met deze structuur extra kosten moeten maken, bijvoorbeeld om te voorzien in voldoende elektriciteit voor piekbelasting en netverlies als gevolg van het transport. Ten slotte staat vast dat de netaansluitpunten van Prorail niet alle één spanningsniveau hebben en niet alle in één tariefcategorie vallen. Bij pleidooi in hoger beroep is van de zijde van [de netbeheerders] erkend dat er enige aansluitingen zijn die wel galvanisch met elkaar zijn verbonden, maar onweersproken is dat dit uitzonderingen betreffen. Uit het feit dat [de netbeheerders] in die gevallen de betrokken aansluitpunten ook als één beschouwen, kan niet worden afgeleid dat [de netbeheerders] daartoe ook verplicht zouden zijn indien galvanische verbondenheid ontbreekt. Dat in geval van de spoorweginfrastructuur sprake is van één geïntegreerd net dat in samenhang functioneert, betekent niet dat aan de eis van galvanische verbondenheid is voldaan, dan wel dat die eis terzijde moet worden gesteld. Prorail heeft immers niet betwist dat het al dan niet galvanisch verbonden zijn van verschillende aansluitingen effecten heeft op de kosten van het transport naar die aansluitingen. Prorail heeft nog aangevoerd dat de eis van galvanische verbondenheid strijdt met artikel 27, lid 2, aanhef en onder a en c, E-wet, maar ook dit stelt zij tevergeefs voor, nu bedoelde wetteksten die eis niet expliciet uitsluiten en ook niet dwingen tot de conclusie dat die eis niet gesteld kan worden.
4.7. De in rechtsoverweging 4.6 beschreven feitelijke situatie, gezien in het licht van hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is overwogen, laat geen andere slotsom toe dan dat een redelijke wetsuitleg in dit geval meebrengt dat het begrip "aansluiting" in artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet dient te worden uitgelegd zoals [de netbeheerders] voorstaan. Prorail heeft geen zwaarwegende argumenten aangevoerd, die zouden moeten leiden tot een andere uitleg van het begrip "aansluiting". Daarbij is van belang dat het weliswaar mogelijk is dat in geval van meerdere "knippen in het net" ten behoeve van één onroerende zaak sprake is van één aansluiting, maar dat de tekst van artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet niet dwingt tot de conclusie dat één onroerende zaak nimmer meer dan één netaansluitpunt kan hebben. Evenmin is voor deze uitleg een aanknopingspunt te vinden in de wetsgeschiedenis."
3.6 De onderdelen 1.3-1.5 kunnen niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3 tot en met 3.8.
3.7.1 De onderdelen 1.1 en 1.2.a lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Naar de kern genomen komen deze onderdelen erop neer dat het hof het hiervoor in 3.3 vermelde, in onderdeel 1.1 vervatte standpunt van ProRail inzake de juiste uitleg van het begrip "aansluiting" niet goed heeft weergegeven en die juiste uitleg heeft miskend. Voorts heeft het hof volgens onderdeel 1.2.a ontoelaatbare onduidelijkheid laten bestaan over de grondslag van zijn beslissing, met name door geen keuze te maken tussen de door het hof in aanmerking genomen eis van galvanische verbondenheid en het beginsel dat degene die bepaalde kosten veroorzaakt die kosten ook dient te dragen (het kostenveroorzakingsprincipe), en door geen onderscheid te maken naar gelang van de periodes waarin verschillende regels golden (zoals bijvoorbeeld art. 3.1.3 TarievenCode, dat per 1 januari 2004 de eis van galvanische verbondenheid invoerde).
3.7.2 De onderdelen worden tevergeefs aangevoerd. Het hof heeft het standpunt van ProRail, hoewel het hof dat op een enkel punt niet geheel nauwkeurig heeft geformuleerd, kennelijk goed begrepen en dit verworpen omdat dit zich naar zijn oordeel in de gegeven feitelijke situatie niet verdraagt met een redelijke wetsuitleg. Het hof heeft voorts voldoende duidelijk gemaakt waarop het, in navolging van de (in rov. 4.5 weergegeven) door de toenmalige toezichthouder Dte ingenomen standpunten, zijn oordeel omtrent het begrip "aansluiting" met het oog op de berekening van het transporttarief in het onderhavige geval heeft gebaseerd. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de in rov. 4.6 beoordeelde feitelijke situatie, die volgens het hof de volgende kenmerken heeft:
- de netaansluitingspunten van ProRail bevinden zich (behoudens enkele uitzonderingen) achter verschillende transformatoren en zijn aldus niet galvanisch met elkaar verbonden;
- ProRail heeft - onder meer vanwege het risico op stroomonderbrekingen - zelf gekozen voor decentrale "invoeding" van de elektriciteit benodigd voor het spoorwegnet;
- in verband met deze structuur moeten de netbeheerders extra kosten maken, bijvoorbeeld om te voorzien in voldoende elektriciteit voor piekbelasting en netverlies als gevolg van het transport;
- de netaansluitingen van ProRail hebben niet alle één spanningsniveau en vallen niet alle in één tariefcategorie.
Voorts nam het hof in aanmerking dat bij de spoorweginfrastructuur weliswaar sprake is van één geïntegreerd net dat in samenhang functioneert, maar dat dit niet betekent dat aan de eis van galvanische verbondenheid is voldaan of dat die eis terzijde moet worden gesteld, omdat het al dan niet galvanisch verbonden zijn van verschillende aansluitingen effecten heeft op de kosten van het transport naar die aansluitingen.
Nu het hof tevens gemotiveerd is ingegaan op de hiertegen door ProRail aangevoerde argumenten - op de verwerping waarvan hierna wordt teruggekomen - is het oordeel van het hof dat het standpunt van de netbeheerders juist is, en daarom het daarmee strijdige standpunt van ProRail onjuist, toereikend gemotiveerd.
3.7.3 Voorzover in onderdeel 1.1 besloten ligt dat de door het hof aanvaarde uitleg van art. 1 lid 1, onder b, Elektriciteitswet 1998 in strijd is met die definitiebepaling, en dat die bepaling, anders dan het hof oordeelde, wel dwingt tot de conclusie dat één onroerende zaak nimmer meer dan één aansluitpunt per tariefcategorie per netbeheerder kan hebben, geldt het volgende. Doordat in de genoemde bepaling onder een aansluiting wordt verstaan één of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in art. 16, onderdelen a tot en met e (tot 1 januari 2005: d), van de Wet waardering onroerende zaken, is het mogelijk dat op grond van deze laatste wet moet worden aangenomen dat een object als de zich over het gehele land uitstrekkende spoorweginfrastructuur voor de toepassing van laatstgenoemde wet als één onroerende zaak moet worden aangemerkt, omdat sprake is van een samenstel van (gedeelten van) eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren. Zo heeft blijkens rov. 4.8 de staatssecretaris van Financiën beslist dat het Nederlandse spoorwegnet met het oog op de heffing van de regulerende energiebelasting als één onroerende zaak kan worden aangemerkt voor de toepassing van hoofdstuk VA van de Wet belastingen op milieugrondslag, in welk hoofdstuk (in art. 36a lid 1, onder f) voor de omschrijving van het begrip "aansluiting" eveneens wordt verwezen naar art. 16 van de Wet waardering onroerende zaken. Uit de parlementaire geschiedenis van de Elektriciteitswet 1998 blijkt dat voor de definitie van het begrip "aansluiting" bewust is gekozen voor het gebruiken van het begrip "onroerende zaak" in de zin van de Wet waardering onroerende zaken. Daaruit volgt echter geenszins, en de tekst van art. 1 lid 1, onder b, Elektriciteitswet 1998 dwingt daartoe ook niet, dat, als aangenomen moet worden dat een object als het Nederlandse spoorwegnet als één onroerende zaak moet worden aangemerkt en tussen dat object en het elektriciteitsnet "één of meer verbindingen" bestaan, slechts sprake kan zijn van één aansluiting met het oog op de vaststelling en de toepassing van de tariefstructuren. De tekst en de aard van de onderhavige definitiebepaling en de wetsgeschiedenis sluiten niet uit dat bij een dergelijk object wordt geoordeeld dat met het oog op de vaststelling van de tariefstructuren en de toepassing daarvan sprake is van meer dan één aansluiting. Een dergelijk oordeel kan met name aangewezen zijn indien de toepassing van het kostenveroorzakingsbeginsel daartoe noopt, waarover hierna nader.
3.7.4 Bij het voorgaande verdient opmerking dat de uitleg dat bij het bestaan van een groot aantal verbindingen tussen het elektriciteitsnet en de - veronderstellenderwijs - als één onroerende zaak te beschouwen spoorweginfrastructuur slechts sprake kan zijn van één "aansluiting", door ProRail niet (langer) wordt verdedigd. Dat zij dat niet doet, en blijkens het hiervoor in 3.3 overwogene, een aanmerkelijk genuanceerder standpunt inneemt, bevestigt dat aan het begrip "aansluiting" in de onderhavige definitiebepaling geen dwingende gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden met betrekking tot de bij het bestaan van meer verbindingen met het elektriciteitsnet in een geval als het onderhavige te hanteren tariefstructuren.
3.7.5 Hierna wordt in 3.8.4 uiteengezet dat het hof met het oog op de beoordeling van het geschil geen onderscheid behoefde te maken tussen de periodes voor en na de wijziging van art. 3.1.3 van de TarievenCode en art. 27 lid 2 van de Elektriciteitswet 1998.
3.8.1De overige onderdelen van het middel komen in wezen erop neer dat de door het hof als juist aanvaarde wijze waarop het transporttarief met inachtneming van de eis van galvanische verbondenheid door de netbeheerders wordt berekend, in strijd is met de artikelen 27 en 36 en met het stelsel van de Elektriciteitswet 1998 dan wel met de op grond van die wet door de toezichthouder vastgestelde tariefstructuur. Dienaangaande wordt het volgende vooropgesteld. In de conclusie van de Advocaat-Generaal is onder 2.3-2.6 uiteengezet dat de (in art. 5 van de Elektriciteitswet 1998 aangewezen) toezichthouder naast zijn toezichthoudende taak onder meer ingevolge paragraaf 5 van hoofdstuk 3 van de wet bevoegdheden heeft met betrekking tot de vaststelling van de tariefstructuren en van de voorwaarden voor het transport van elektriciteit, en dat in de hier aan de orde zijnde periode de directeur Dte met inachtneming van art. 36 lid 1 van de wet de tariefstructuren heeft vastgelegd in de TarievenCode. Bij de vaststelling van de tariefstructuren komt aan de toezichthouder binnen het kader van de wet beleidsvrijheid toe, zoals door partijen in dit geding ook wordt onderkend. Dat de toezichthouder de bevoegdheid toekomt "beleid op het net" te voeren, komt ook naar voren in de (in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22 aangehaalde) uitspraak van de huidige toezichthouder van 22 augustus 2005. In deze uitspraak wordt verwezen naar de (in de conclusie onder 3.26 samengevatte) uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 6 juli 2005 (LJN: AT9207), waarin is geoordeeld dat aan de directeur Dte de discretionaire bevoegdheid toekomt om het kostenveroorzakingsbeginsel in de TarievenCode toe te passen.
3.8.2 Tegen deze achtergrond moet omtrent de bezwaren van ProRail tegen de toepassing van de eis van galvanische verbondenheid en het in aanmerking nemen van het kostenveroorzakingsbeginsel als volgt worden geoordeeld.
3.8.3 Wat de onderhavige transportafhankelijke transporttarieven betreft, werd in de TarievenCode bepaald dat het transporttarief per aansluiting wordt berekend. Dit is thans ook neergelegd in art. 29 lid 3 Elektriciteitswet 1998, zoals gewijzigd bij wet van 1 juli 2004, Stb. 328. Uit hetgeen hiervoor in 3.7.3 is overwogen, volgt dat de definitie van het begrip "aansluiting" in art. 1 lid 1, onder b, Elektriciteitswet 1998 niet dwingt tot de opvatting dat bij het bestaan van meer verbindingen tussen het - veronderstellenderwijs - als één onroerende zaak te beschouwen Nederlandse spoorwegnet en het elektriciteitsnet slechts sprake zou kunnen zijn van één aansluiting met het oog op de vaststelling en toepassing van de tariefstructuren. Deze bepaling staat ook niet eraan in de weg dat de toezichthouder bij de beantwoording van de vraag of sprake is van één aansluiting met het oog op de berekening van het transporttarief, het kostenveroorzakingsbeginsel in aanmerking neemt en daaruit de eis van galvanische verbondenheid afleidt. Dat de toezichthouder daartoe bevoegd is, en dat het hanteren van het kostenveroorzakingsbeginsel en het stellen van de voorwaarde van galvanische verbondenheid niet in strijd komt met art. 27 lid 2 Elektriciteitswet 1998, is ook beslist in de hiervóór vermelde uitspraak van het Cbb. Het Cbb oordeelde voorts dat, nu galvanische verbondenheid als voorwaarde voor sommatie uit een oogpunt van kostentoedeling verantwoord en objectief gerechtvaardigd is, niet kan worden gezegd dat de opneming van deze eis in art. 3.1.3 van de TarievenCode niet in overeenstemming is met de belangen genoemd in art. 36 lid 1 Elektriciteitswet 1998. De Hoge Raad ziet geen grond omtrent dit een en ander anders te oordelen dan het Cbb, welk college ingevolge art. 82 Elektriciteitswet 1998 de bevoegde bestuursrechter is voor de beoordeling van het beroep tegen een besluit van de toezichthouder inzake de tariefstructuren, ook voorzover dat besluit als algemeen verbindend voorschrift wordt aangemerkt.
3.8.4 Bij het voorgaande wordt nog aangetekend, dat het Cbb oordeelde over art. 3.1.3 TarievenCode, zoals dat met ingang van 1 januari 2004 is komen te luiden. Er is evenwel geen grond met betrekking tot de daaraan voorafgaande periode anders te oordelen, omdat art. 3.1.3 TarievenCode kennelijk een nadere uitwerking is van het ook voordien al met inachtneming van het kostenveroorzakingsbeginsel gevoerde beleid, zoals dit onder meer was neergelegd in de door het hof in rov. 4.5 aangehaalde "Frequently Asked Questions". Er is ook geen grond voor een ander oordeel met betrekking tot de periode na 14 juli 2004, sedert welke datum ingevolge art. 27 lid 2, aanhef en onder c, Elektriciteitswet 1998 in de tariefstructuren moet worden opgenomen dat een afnemer die beschikt over een aansluiting met meerdere verbindingen, aangesloten op één of meer spanningsniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie, voor de berekening van het transportafhankelijke transporttarief geacht wordt te beschikken over één aansluiting. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.21 is met deze bepaling slechts beoogd in het algemeen een aantal materiële uitgangspunten voor de tariefstructuren, die volgden uit het tot dan toe door de Dte gevolgde beleid, in de wet zelf vast te leggen.
3.8.5 Uit het voorgaande volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het stelsel van de Elektriciteitswet 1998 en de afzonderlijke bepalingen daarvan zich niet verzetten tegen het stellen van de eis van galvanische verbondenheid als voorwaarde voor sommatie. Voorts heeft het hof, uitgaande van de in rov. 4.6 beoordeelde feitelijke kenmerken van de door ProRail beheerde spoorweginfrastructuur en de daaruit voortvloeiende extra kosten voor de netbeheerders, terecht de bezwaren van ProRail tegen het in rekening gebrachte transportafhankelijke transporttarief verworpen. Voorzover ProRail betoogde dat toepassing van het kostenveroorzakingsbeginsel en in verband daarmee het stellen van de eis van galvanische verbondenheid in een geval als het onderhavige in strijd is met het bepaalde in de Elektriciteitswet 1998, vindt dat betoog geen steun in de wet en de parlementaire geschiedenis daarvan. Het hof heeft dan ook van belang kunnen achten dat het door ProRail verdedigde standpunt ertoe zou leiden dat de extra kosten die moeten worden gemaakt in verband met de omstandigheid dat de spoorweginfrastructuur door middel van een groot aantal fysieke aansluitpunten van elektriciteit wordt voorzien, in strijd met het kostenveroorzakingsbeginsel niet door ProRail worden gedragen, maar door de gezamenlijke afnemers van elektriciteit van het net. Daarbij heeft het hof niet miskend dat de tariefstructuren zijn gebaseerd op een collectieve berekening van de door de netbeheerders te maken kosten, nu niet in geschil is dat aan ProRail het gebruikelijke, ook aan andere afnemers per aansluiting berekende tarief in rekening wordt gebracht, en in dit geding slechts moet worden beoordeeld of dat tarief over één of meer aansluitingen per netbeheerder per tariefcategorie moet worden berekend. Evenmin heeft het hof het in art. 27 lid 2, aanhef en onder a, van de wet gewaarborgde recht van een afnemer op een aansluiting op het door hem gewenste spanningsniveau miskend.
3.8.6 Op het voorgaande stuiten de overige onderdelen van het middel in hun geheel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ProRail in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de netbeheerders begroot op € 5.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 maart 2007.
Conclusie 30‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Geschil tussen netbeheerders en ProRail over de uitleg van het begrip “aansluiting” in art. 1 lid 1, aanhef en onder b, Elektriciteitswet 1998 in verband met de berekening van de transporttarieven. Maatstaf van galvanische verbondenheid en kostenveroorzakingsbeginsel.
C05/212HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 8 december 2006
Conclusie inzake:
ProRail B.V.
tegen
1. N.V. Continuon Netbeheer
2. Essent Netwerk B.V.
3. Eneco Netbeheer B.V.
4. Eneco Netbeheer Midden-Holland B.V.
5. Eneco Edelnet Delfland B.V.
6. Enbu B.V.
7. Delta Netwerkbedrijf B.V.
Verweerders in cassatie, de netbeheerders, brengen aan afnemers van elektriciteit, waaronder eiseres tot cassatie ProRail, per aansluiting aansluit- en transporttarieven in rekening als bedoeld in de Elektriciteitswet 1998. In dit geding gaat het om de vraag wat voor de berekening van de transporttarieven op grond van deze wet onder 'aansluiting' moet worden verstaan.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof vastgestelde feiten(1). De netbeheerders(2) zijn belast met de aansluiting op en het transport van elektriciteit over hun netten. Zij hebben deze diensten voor ProRail(3) verricht en daarvoor facturen gezonden. Sinds 1 januari 2000 heeft ProRail deze facturen gedeeltelijk onbetaald gelaten.
1.2. Op 6 juni 2001 hebben de netbeheerders gezamenlijk ProRail gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht(4). Zij hebben betaling gevorderd van f 24.311.178,76 (het door ProRail over het jaar 2000 in totaal ingehouden bedrag, in euro's: € 11.031.931,95) én van de vanaf 1 januari 2001 op dezelfde grondslag maandelijks door ProRail ingehouden bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de facturen. Aan hun vordering hebben de netbeheerders ten grondslag gelegd dat ProRail de vastgestelde en in rekening gebrachte tarieven niet volledig heeft voldaan.
1.3. Voor zover in cassatie nog van belang(5), heeft ProRail zich op het standpunt gesteld dat de aan haar in rekening gebrachte transporttarieven strijdig zijn met het bepaalde in de Elektriciteitswet 1998 en de op grond van die wet door de toezichthouder vastgestelde tariefstructuur. De spoorweginfrastructuur bij ProRail in beheer is via fysieke verbindingen (aansluitpunten) aangesloten op een openbaar elektriciteitsnet van een van de netbeheerders(6). De netbeheerders zijn bij hun facturering ervan uitgegaan dat sprake is van evenzovele aansluitingen als er galvanisch van elkaar gescheiden aansluitpunten zijn, in totaal ruim 160. ProRail stelt zich daarentegen op het standpunt dat zij in het stelsel van de Elektriciteitswet 1998 per netbeheerder en per tariefcategorie niet meer dan één aansluiting kan hebben. De korting die ProRail op de aan haar in rekening gebrachte bedragen heeft toegepast houdt hiermee verband.
1.4. Bij vonnis van 28 mei 2003 heeft de rechtbank te Utrecht de vordering van de netbeheerders geheel toegewezen(7). De rechtbank heeft als kernpunt van het geschil beschouwd: wat dient te worden verstaan onder een `aansluiting' in de zin van art. 1, lid 1, aanhef en onder b, Elektriciteitswet 1998? Nu de parlementaire geschiedenis hierover geen uitsluitsel biedt, moet volgens de rechtbank worden aangesloten bij hetgeen door de toezichthouder, de Dienst uitvoering en toezicht energie (DTE), hierover kenbaar is gemaakt. Uitgangspunt is dan het aantal netaansluitpunten, dat wil zeggen de fysieke verbinding van de aansluiting met het net van de netbeheerder (het punt waar openbaar overgaat in individueel). Volgens de rechtbank kunnen de netbeheerders per netaansluitpunt de door de toezichthouder vastgestelde tarieven bij ProRail in rekening brengen (rov. 4.3 - 4.10 Rb). Hieruit volgt dat ProRail niet gerechtigd is de factuurbedragen aan te passen aan de hand van haar eigen berekening van het gecontracteerd vermogen en het piekvermogen, welke uitgaat van de gelijktijdige belasting in het hele werkgebied van de netbeheerders (rov. 4.11 Rb).
1.5. ProRail heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 12 mei 2005 heeft het gerechtshof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
1.6. ProRail heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De netbeheerders hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Namens beide partijen is de zaak schriftelijk toegelicht, met re- en dupliek.
2. Inleidende beschouwingen
2.1. Op 19 december 1996 is door het Europees Parlement en de Raad vastgesteld Richtlijn 96/92/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit(8). Deze richtlijn verlangt van de lidstaten onder meer de aanwijzing van afzonderlijke netbeheerders van openbare elektriciteitsnetten. Mede ter uitvoering van deze richtlijn is de Elektriciteitswet 1998 tot stand gebracht(9). De regering beoogde hiermee "individuele vragers en aanbieders op de elektriciteitsmarkt geleidelijk meer keuzevrijheid te geven binnen een raamwerk van regels die gericht zijn op het betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functioneren van de elektriciteitsvoorziening"(10).
2.2. In art. 10 e.v. Elektriciteitswet 1998 is de aanwijzing van netbeheerders geregeld. Zij mogen niet tevens producent, leverancier of handelaar in elektriciteit zijn(11). Netbeheerders hebben tot taak derden te voorzien van een aansluiting op het net en het uitvoeren van transporten van elektriciteit over het net. Aangezien het bij het beheer van elektriciteitsnetten om een zgn. `natuurlijk monopolie' gaat(12), hebben de Richtlijn en de Nederlandse wetgever een vrije en non-discriminatoire toegang van een ieder tot de openbare elektriciteitsnetten willen verzekeren(13). Op grond van art. 23 Elektriciteitswet 1998 is een netbeheerder verplicht ieder die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net, tegen een tarief en andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van Hoofdstuk 3 van deze wet(14). Op grond van artikel 24 is een netbeheerder voorts verplicht aan ieder die daarom verzoekt een aanbod te doen om transporten van elektriciteit uit te voeren met gebruikmaking van het door hem beheerde net, tegen een tarief en andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met genoemde paragrafen 5 en 6.
2.3. Ook met de aanstelling van een van de marktpartijen onafhankelijke toezichthouder heeft de wetgever beoogd een vrije en non-discriminatoire toegang voor een ieder tot de netten te waarborgen. In art. 5 (oud) Elektriciteitswet 1998 werd als zodanig aangewezen de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet, later: Dienst uitvoering en toezicht energie (DTE), die deel uitmaakte van de Nederlandse mededingingsautoriteit. De directeur van deze dienst oefende destijds de hem toegekende taken en bevoegdheden uit onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken (art. 6 oud). Sedert 1 juli 2005 is de Raad van Bestuur van de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMA) als toezichthouder aangewezen; de feitelijke werkzaamheden worden verricht door de directie toezicht energie van de NMA(15). De DTE had naast zijn toezichthoudende taak bepaalde bevoegdheden met betrekking tot de uitvoering van de wet. Daartoe behoorden de hem in paragraaf 5 van hoofdstuk 3 van de wet toegekende bevoegdheden met betrekking tot de vaststelling van de tariefstructuren en van de voorwaarden voor het transport van elektriciteit. Sinds de DTE zijn taken niet meer uitoefent onder de verantwoordelijkheid van de minister bepaalt art. 26b Elektriciteitwet 1998 dat de minister van EZ bevoegd is regels te stellen met betrekking tot de tariefstructuren en voorwaarden als bedoeld in de artikelen 27 en 31 van de wet(16).
De tariefstructuren op grond van de Elektriciteitswet 1998
2.4. Art. 27, in verbinding met art. 33, Elektriciteitswet 1998 hield in de relevante perioden in dat de gezamenlijke netbeheerders na overleg met representatieve organisaties van partijen op de elektriciteitsmarkt, aan de directeur van de DTE een voorstel zenden met betrekking tot de tariefstructuren. Het voorstel beschrijft de elementen en de wijze van berekening:
(i) van het tarief waarvoor afnemers zullen worden aangesloten op een net,
(ii) van het tarief waarvoor transport van elektriciteit ten behoeve van afnemers zal worden uitgevoerd en
(iii) van het tarief waarvoor de systeemdiensten zullen worden verricht en de energiebalans wordt gehandhaafd.
Nadere regels voor deze drie tariefstructuren zijn te vinden in respectievelijk de artikelen 28, 29 en 30 van de wet. Art. 31 vormt de wettelijke basis voor de zgn. `technische' voorwaarden(17).
2.5. Vervolgens stelde de directeur van de DTE op grond van art. 36 lid 1 Elektriciteitswet 1998 de tariefstructuren en voorwaarden vast, met inachtneming van het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders en de resultaten van het overleg met de organisaties van marktpartijen. Bij de vaststelling dient te worden gelet op:
- het belang van het betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functioneren van de elektriciteitsvoorziening;
- het belang van de bevordering van de ontwikkeling van het handelsverkeer op de elektriciteitsmarkt;
- het belang van de bevordering van het doelmatig handelen van afnemers;
- het belang van een goede kwaliteit van de dienstverlening van netbeheerders(18);
- het belang van een objectieve, transparante en niet discriminatoire handhaving van de energiebalans op een wijze die de kosten weerspiegelt(19).
2.6. De directeur van de DTE heeft de tariefstructuren neergelegd in de zgn. TarievenCode(20). Ook de TarievenCode maakt onderscheid tussen: (i) het tarief waarvoor afnemers worden aangesloten op een net, (ii) het tarief waarvoor transport van elektriciteit ten behoeve van afnemers wordt uitgevoerd(21) en (iii) het tarief waarvoor de systeemdiensten worden verricht. Ten aanzien van de tweede categorie, de transportkosten, wordt in art. 29 lid 3 Elektriciteitswet 1998 onderscheid gemaakt tussen een transportonafhankelijk en een transportafhankelijk element van het tarief(22). Het transportonafhankelijke element, in de wandeling ook wel aangeduid als `vastrecht', wordt uitgedrukt in een bedrag in euro's. Het geschil tussen ProRail en de netbeheerders heeft alleen betrekking op het transportafhankelijke element van de transporttarieven, geregeld in par. 3.7 van de TarievenCode. Het transporttarief wordt berekend per aansluiting(23).
2.7. Met inachtneming van het (hieronder nog te bespreken) cascadestelsel worden de aan een bepaald net toe te rekenen kosten toegerekend aan de afnemers/verbruikers van elektriciteit. De afnemers/verbruikers worden voor dit doel ingedeeld in tariefcategorieën, variërend van (extra) hoogspanning tot laagspanning(24). Voor iedere tariefcategorie wordt een transporttarief vastgesteld, waarbij de volgende `tariefdragers' een belangrijke rol spelen:
- kWgecontracteerd: dit is het gecontracteerd transportvermogen, dat wil zeggen het vermogen dat een verbruiker redelijkerwijs verwacht maximaal op enig moment in het jaar nodig te hebben voor zijn aansluiting;
- kWmax: dit is de maximale belasting binnen een bepaalde periode (in de gedingstukken ook wel aangeduid als: de piekbelasting)(25);
- kWh: dit is de feitelijk getransporteerde elektriciteit.
Indien de waarde van het gecontracteerd transportvermogen wordt overschreden, wordt het gecontracteerd transportvermogen aangepast en geldt de nieuwe waarde voor het gehele jaar waarin de overschrijding zich voordoet(26).
2.8. Elektriciteit (geproduceerde elektrische energie) kan van nature niet of nauwelijks worden opgeslagen en bewaard voor gebruik op een later tijdstip, afgezien van kleine hoeveelheden in batterijen e.d. De eigenschappen van elektrische energie brengen mee dat in een galvanisch circuit (gesloten stroomkring) de hoeveelheid verbruikte energie op ieder moment in evenwicht moet zijn met de hoeveelheid geproduceerde energie(27). Wanneer een afnemer/verbruiker ergens op het elektriciteitsnet een piekbelasting veroorzaakt, is de netbeheerder genoodzaakt snel extra energie te laten produceren teneinde de energiebalans te herstellen. Voor een netbeheerder is daarom van belang dat de afname van elektriciteit zoveel mogelijk planmatig verloopt.
2.9. ProRail en ook de netbeheerders gaan ervan uit dat bij de beantwoording van de vraag of een afnemer de gecontracteerde maximale belasting binnen een bepaalde periode heeft overschreden, de afnemer zijn energieverbruik mag sommeren per aansluiting. Beide partijen hebben dit geïllustreerd met het voorbeeld van een elektrische locomotief of trein die vanuit stilstand optrekt. Het optrekken vergt zoveel energie dat plaatselijk een piek optreedt in het verbruik van elektriciteit. Het is zelfs mogelijk dat meerdere treinen tegelijkertijd vanuit één station vertrekken, hetgeen het elektriciteitsnet nog meer belast. In de zienswijze van de netbeheerders kan het sommeren van energieverbruik alleen plaatsvinden binnen hetzelfde galvanisch circuit, d.w.z. binnen een en dezelfde gesloten stroomkring achter één van de (in totaal ruim 160) aansluitpunten.
2.10. Volgens ProRail is deze zienswijze van de netbeheerders elektrotechnisch wellicht juist, maar juridisch onjuist: ProRail acht de zienswijze van de netbeheerders onverenigbaar met het bepaalde bij of krachtens de Elektriciteitswet 1998. Deze wet kent een eigen omschrijving van het begrip `aansluiting', welke niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de (fysieke) aansluitpunten of stroomkringen. Volgens ProRail mag zij binnen iedere `aansluiting' (in de juridische zin van het woord) haar energieverbruik sommeren. Dit betekent dat een plaatselijke piek in het energieverbruik, bijvoorbeeld op het emplacement van station Den Haag HS, kan worden gecompenseerd met een gelijktijdig dal in het energieverbruik binnen dezelfde tariefcategorie op een baanvak in een ander deel van het land waar op dat moment geen treinen rijden en dat is aangesloten op een elektriciteitsnet van de desbetreffende netbeheerder, ook al is dat laatste baanvak galvanisch gescheiden van het emplacement van station Den Haag HS. Kortom, naarmate het geografisch gebied waarbinnen het energieverbruik gesommeerd mag worden groter is, is de kans kleiner op een piekbelasting van het net, van belang voor de berekening van het transporttarief.
Het begrip `aansluiting' in de Elektriciteitswet 1998
2.11. In het oorspronkelijke voorstel van wet(28) werd het begrip `aansluiting' in art. 1, lid 1, aanhef en onder b, als volgt omschreven:
Eén of meer verbindingen tussen een net en de installatie van een producent, dan wel tussen een net en de installatie van een afnemer.
Vanuit de Tweede Kamer werd de vraag gesteld(29) waarom bij de voorgestelde definitie werd afgeweken van de omschrijving in de Wet belastingen op milieugrondslag (WBM)(30) inzake de regulerende energiebelasting. Naar aanleiding van deze vraag heeft de minister uit de WBM de verwijzing in die wet naar art. 16 van de Wet waardering onroerende zaken overgenomen. De toelichting is kort: "Door de bij nota van wijziging voorgestelde aanpassing zullen de definities in de nieuwe wet en de Wet belastingen op milieugrondslag materieel dezelfde betekenis krijgen." Daarnaast achtte de minister het nodig, de aanvankelijk voorgestelde omschrijving te wijzigen omdat tevens moet worden gedacht aan verbindingen tussen twee netten op verschillende spanningsniveaus(31). Deze wijziging heeft geleid tot de volgende omschrijving van het begrip `aansluiting' in art. 1, eerste lid, Elektriciteitswet 1998:
Eén of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in art. 16, onderdelen a tot en met e(32), van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel tussen een net en een ander net op een ander spanningsniveau.
2.12. Art. 16 WOZ bepaalt, voor zover van belang, dat voor de toepassing van deze wet als één onroerende zaak wordt aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren(33).
2.13. ProRail heeft zich erop beroepen dat namens de staatssecretaris van Financiën aan haar is medegedeeld dat de door ProRail beheerde Nederlandse spoorweginfrastructuur voor de toepassing van de WBM kan worden aangemerkt als één onroerende zaak in de zin van art. 16, aanhef en onder a - d, WOZ(34). Deze mededeling, gecombineerd met de omschrijving van het begrip `aansluiting' in art. 1 lid 1 van de Elektriciteitswet 1998, heeft ProRail tot de gevolgtrekking gebracht dat telkens één aansluiting bestaat tussen de door haar beheerde Nederlandse spoorweginfrastructuur en het elektriciteitsnet van een der netbeheerders, welke aansluiting meerdere (fysieke) verbindingen kan omvatten. Tijdens het geding heeft ProRail, onder verwijzing naar de beleidsstandpunten van de DTE, in dit standpunt een uitzondering aangebracht door te erkennen dat, indien en voor zover sprake is van een aansluiting in meer dan één tariefcategorie, zij per netbeheerder meer dan één aansluiting kan hebben, namelijk één voor elke tariefcategorie. In haar laatste gedingstuk heeft ProRail haar standpunt samengevat(35):
"De - bewuste - consequentie van het wettelijke systeem is [...] dat in beginsel alle verbindingen die zich bevinden tussen een door één netbeheerder beheerd openbaar net en één onroerende zaak (één particulier net) als één aansluiting gelden, en dat de belastingen over die verbindingen mogen worden gesommeerd.
Op deze hoofdregel wordt voor de berekening van het transporttarief de volgende uitzondering aanvaard: indien verschillende verbindingen op verschillende spanningsniveau's gerealiseerd zijn en verschillende transporttarieven hebben, moeten die verbindingen afzonderlijk worden beschouwd en is er sprake van meerdere aansluitingen op één onroerende zaak, met dien verstande dat meerdere verbindingen, aangesloten op één of meer spanningniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie, voor de berekening van het transportafhankelijke transporttarief - eigenlijk conform de hoofdregel van art. 1 lid 1 onderdeel b Elektriciteitswet - gelden als één aansluiting."
2.14. De desbetreffende beleidsstandpunten van de DTE zijn in de gedingstukken uitvoerig besproken. Het gaat in het bijzonder om de beantwoording door de DTE van vragen in de rubriek frequently asked questions (FAQ) op de website van de DTE(36). De relevante passages luidden als volgt:
"14. Uit welke componenten bestaat een aansluiting?
De aansluiting is de verbinding tussen het net en de installatie van een aangeslotene op zijn onroerende zaak (art. 1, lid 1, sub b Elektriciteitswet). De aansluiting bestaat uit drie delen te weten: het netaansluitpunt (knip in het net), het overdrachtspunt op de onroerende zaak en de verbinding daartussen. [...]
15. Wat is het netaansluitpunt en waar ligt dat?
Het netaansluitpunt is de fysieke verbinding van de aansluiting met het net van de netbeheerder (het punt waar openbaar overgaat in individueel). Voor laagspanningsaansluitingen is dit punt het LS-net, bijvoorbeeld de mof in de straat. Voor de overige aansluitingen is dit punt de koppeling met de rail in een station op het vastgestelde spanningsniveau of de fysieke verbinding met de secundaire kant van een transformator op het vastgestelde spanningsniveau. [...]
[...]
21. Hoe wordt een meervoudige aansluiting op één onroerende zaak beschouwd volgens de Elektriciteitswet?
Gezien de definitie in de Elektriciteitswet worden meervoudige verbindingen tussen een net en een onroerende zaak in principe beschouwd als één aansluiting. Indien deze benadering tot onduidelijkheid over de tarieven leidt moeten meervoudige verbindingen afzonderlijk worden beschouwd en is er sprake van een meervoudige aansluiting op één onroerende zaak. Dit betreft de volgende situaties:
- de afzonderlijke aansluitingen zijn op verschillende spanningsniveaus gerealiseerd en hebben verschillende transporttarieven (bijvoorbeeld bij meerdere netbeheerders);
- de afzonderlijke aansluitingen zijn op gelijke spanningsniveaus gerealiseerd maar bevinden zich op verzoek van de aangeslotene achter verschillende transformatoren (bijvoorbeeld uit betrouwbaarheidsoverwegingen).
N.B. Voor elke afzonderlijke nieuwe aansluiting (ook die deel uitmaken van een meervoudige aansluiting), wordt het aansluittarief in rekening gebracht."
ProRail heeft zich voorts beroepen op het standpunt dat de directeur van de DTE heeft ingenomen in een procedure in 2002 betreffende een raffinaderij van Shell, namelijk dat meervoudige verbindingen tussen een net en één onroerende zaak in beginsel als één aansluiting worden beschouwd tenzij deze benadering leidt tot onduidelijkheid over de tarieven(37).
2.15. Het netaansluitpunt kwam in een ander verband aan de orde in de parlementaire geschiedenis. In artikel 28 - de bepaling die nadere regels geeft voor aansluittarieven - is in lid 1 bepaald dat het aansluittarief onder meer betrekking heeft op het verbreken van het net van de desbetreffende netbeheerder teneinde een fysieke verbinding van de installatie van een afnemer met dat net tot stand te brengen. De memorie van toelichting vermeldt dat artikel 28, dus het aansluittarief, omvat: het maken van de verbinding tussen de `knip' in het net, dat wil zeggen het verbreken van de elektriciteitsleiding om een andere leiding daarmee te verbinden, het aanbrengen van voorzieningen om het net te beveiligen en het maken van een verbinding tussen de knip en de beveiligingsvoorzieningen(38).
2.16. In het kader van de evaluatie van de TarievenCode gaf de DTE in januari 2003(39) een opsomming van de hem gebleken problemen rond het begrip `aansluiting':
"Afnemers hebben in sommige gevallen onenigheid met de netbeheerder over het aantal aansluitingen. Per aansluiting moet de periodieke vergoeding van de aansluiting en het vastrecht transport worden vergoed. Tevens is het aantal aansluitingen van belang bij het berekenen van het transportafhankelijk verbruikerstarief (TAVT), omdat dit mede bepaald [lees: bepaalt] of de stromen over de verschillende verbindingen mogen worden gesommeerd en gesaldeerd. Afnemers willen dat er gesommeerd wordt over de verschillende verbindingen en afnemers die tevens invoeden, willen dat de stromen over de verschillende verbindingen worden gesaldeerd."
De DTE gaf aan van mening te zijn dat, gelet op de definitie in de Elektriciteitswet 1998, meerdere verbindingen tussen een net en één onroerende zaak in beginsel moeten worden beschouwd als één aansluiting. De notitie vervolgt:
"In sommige gevallen is het echter niet mogelijk hier een praktische invulling aan te geven. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarbij de afzonderlijke verbindingen met het net op verschillende spanningsniveaus zijn gerealiseerd en dus verschillende transporttarieven hebben. DTE is van mening dat als deze 'één-aansluiting-benadering' tot onduidelijkheid over de tarieven leidt, iedere verbinding afzonderlijk moet worden beschouwd.
[...]
Naar de mening van DTE dient er gesommeerd te worden als men aan de hand van bovenstaande criteria tot de conclusie komt dat de aansluiting als één verbinding met het net moet worden beschouwd. Dit is logisch want er worden op het net geen extra kosten veroorzaakt dan wanneer er één enkele verbinding met het net zou zijn."
2.17. Tijdens de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer(40) heeft de minister van Economische Zaken als zijn standpunt kenbaar gemaakt:
"Het hoofdcriterium is dat als sprake is van één onderbreking van het openbare net (een zogeheten knip) ten behoeve van de aansluiting van een afnemer, ongeacht het aantal verbindingen met die onroerende zaak, altijd sprake is van één aansluiting. Ook in het geval van meerdere knippen ten behoeve van één onroerende zaak is sprake van één aansluiting, tenzij sprake is van installaties op een onroerende zaak die geheel onafhankelijk van elkaar functioneren; anders gezegd elkaar niet wederzijds beïnvloeden."
In de bovengenoemde uitlatingen ziet ProRail een bevestiging van haar standpunt dat zij per netbeheerder per tariefcategorie slechts één aansluiting heeft.
2.18. Jurisprudentie is schaars. Er is een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 25 juni 2003 over de berekening van het aansluittarief(41). De rechtbank oordeelde dat uit de begripsbepaling in art. 1, lid 1, aanhef en onder b, Elektriciteitswet 1998 niet kan worden afgeleid dat iedere onroerende zaak in de zin van de WOZ niet meer dan één aansluiting op het elektriciteitsnet zou kunnen hebben. De rechtbank maakte onderscheid tussen het geval dat meerdere verbindingen met één onroerende zaak zijn aangelegd op verzoek van de afnemer en anderzijds het geval dat de netbeheerder zelf heeft gekozen voor het maken van een aansluiting met meer dan één verbinding. In het eerste geval moeten de verbindingen als verschillende aansluitingen worden beschouwd, in het tweede geval gelden zij als één aansluiting waarvoor één aansluittarief moet worden betaald.
De maatstaf van de galvanische verbondenheid
2.19. In art. 3.1.3 van de TarievenCode, ingevoerd op 1 januari 2004(42), is de maatstaf van de galvanische verbondenheid geïntroduceerd:
"Voor het leveren van de transportdienst wordt aan iedere aangeslotene per aansluiting en per energierichting in het overdrachtspunt van die aansluiting het transporttarief in rekening gebracht. Voor aansluitingen met meerdere verbindingen geldt dat deze verbindingen voor het transporttarief als één aansluiting beschouwd worden voor zover de verbindingen in één en dezelfde tariefcategorie vallen en de netaansluitpunten van deze verbindingen liggen in delen van het net van de netbeheerder die in de normale bedrijfstoestand galvanisch met elkaar verbonden zijn. Indien door deze sommatie het transportvermogen uitgaat boven de grenzen van de betreffende tariefcategorie volgens artikel 3.7.2 van de TarievenCode, dan blijft toch de tariefcategorie, waarin de afzonderlijke verbindingen vallen, gelden."
De netbeheerders zien, vanzelfsprekend, in art. 3.1.3 TarievenCode een bevestiging van hun standpunt dat het elektriciteitsverbruik in galvanisch gescheiden circuits niet mag worden gesommeerd voor de berekening van het transporttarief.
2.20. ProRail heeft hiertegen ingebracht dat de door de netbeheerders en nu ook in art. 3.1.3 TarievenCode gehanteerde maatstaf van de galvanische verbondenheid niet alleen in strijd is met het uitgangspunt van één aansluiting die meerdere verbindingen kan omvatten, maar sinds 14 juli 2004(43) zelfs rechtstreeks in strijd is met de wet. Vanaf die datum schrijft art. 27, lid 2, onder c, Elektriciteitswet 1998 namelijk voor dat in de tariefstructuren moet worden opgenomen dat een afnemer die beschikt over een aansluiting met meerdere verbindingen, aangesloten op één of meer spanningsniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie voor de berekening van het transportafhankelijke transporttarief, geacht wordt te beschikken over één aansluiting.
2.21. De bepaling in art. 27, lid 2, onder c, is de vrucht van een amendement van Hessels c.s.(44) Het amendement was een reactie op de door de regering voorgestelde liberalisering en strekte ertoe, het bestaande systeem van gereguleerde toegang tot elektriciteitsnetten te behouden. Uit de mondelinge toelichting van de indiener volgt dat met het amendement is beoogd in het algemeen een aantal materiële uitgangspunten voor de tariefstructuren, die volgden uit het tot dan toe door de DTE gevolgde beleid, in de wet zelf vast te leggen(45). Een op het bepaalde in lid 2 onder c toegespitste toelichting ontbreekt geheel.
2.22. Door een ander dan ProRail is bezwaar gemaakt tegen het besluit tot vaststelling van art. 3.1.3 TarievenCode. De toezichthouder (inmiddels: de Raad van Bestuur van de NMA) heeft zich in het besluit op bezwaar d.d. 22 augustus 2005 uitgesproken over de vraag of, in aanvulling op art. 27, lid 2, aanhef en onder c, Elektriciteitswet 1998, in de TarievenCode de eis van galvanische verbondenheid mag worden gesteld(46). In dit besluit werd een verband gelegd met het kostenveroorzakingsbeginsel:
"68 [...] In het vorenstaande [lees: in art. 3.1.3 TarievenCode, A-G] wordt derhalve geregeld wanneer meerdere verbindingen mogen worden gesommeerd, zodat de afnemer slechts één keer een transporttarief is verschuldigd. Naar het oordeel van de Raad moet de voorwaarde van galvanische verbondenheid worden opgevat als een nadere uitwerking van de voorwaarde dat de verbindingen in één en dezelfde tariefcategorie vallen.
69. De eis van galvanische verbondenheid wordt naast de eis dat de verbindingen in één en dezelfde tariefcategorie vallen in de TarievenCode gesteld omdat de galvanische verbondenheid van meer dan één verbinding in dezelfde tariefcategorie leidt - door het ontbreken van transformatoren en dergelijke voorzieningen - tot een kostenbesparing voor de netbeheerder. In dit geval kan de kostenbesparing aan de afnemer worden doorgegeven door zijn verbindingen als één aansluiting te beschouwen. Zonder galvanische verbondenheid bestaat die kostenbesparing niet. Sommering van aansluitingen is in dit geval niet redelijk omdat de netbeheerder dan met de kosten die meer aansluitingen met zich brengen, blijft zitten. Deze kosten zullen elders moeten worden verhaald, hetgeen in strijd is met het kostenveroorzakingsbeginsel. De Raad acht het dan ook geoorloofd om deze eis van galvanische verbondenheid in de TarievenCode te handhaven.
70. Overigens heeft ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn uitspraak van 6 juli 2005 [...] geoordeeld dat aan de directeur DTE, thans de Raad, de discretionaire bevoegdheid toekomt om dit kostenveroorzakingsbeginsel in de TarievenCode toe te passen. Het College is van oordeel dat 'galvanische verbondenheid als voorwaarde voor sommatie uit oogpunt van kostentoedeling verantwoord en objectief gerechtvaardigd is'. Naar het oordeel van de Raad brengt dit met zich mee dat het kostenveroorzakingsbeginsel ook in de daar op gebaseerde tariefbesluiten dient te worden toegepast."(47)
2.23. ProRail heeft aangevoerd dat, voor zover het door de netbeheerders gehanteerde vereiste van galvanische verbondenheid zijn rechtvaardiging zou moeten vinden in het kostenveroorzakingsbeginsel, deze gedachte in strijd is met de Elektriciteitswet 1998, in het bijzonder met het recht van de afnemer als bedoeld in art. 27, lid 2, aanhef en onder a. Op dit argument kom ik terug bij de bespreking van het cassatiemiddel.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Volgens het hof verdraagt een redelijke wetsuitleg zich niet met de uitleg van het begrip `aansluiting' die door ProRail is verdedigd (rov. 4.5). Het arrest vervolgt(48):
"4.6. Niet in geschil is dat de fysieke situatie van de netaansluitpunten van Prorail zich kenmerkt doordat deze zich geografisch gescheiden bevinden achter verschillende transformatoren en aldus, zoals partijen het noemen, niet galvanisch met elkaar zijn verbonden. Evenmin heeft Prorail betwist dat zij - onder meer vanwege het risico op stroomonderbrekingen - zelf heeft gekozen voor decentrale "invoeding" van de elektriciteit benodigd voor het spoorwegnet en dat EWR cs [de netbeheerders, A-G] in verband met deze structuur extra kosten moeten maken, bijvoorbeeld om te voorzien in voldoende elektriciteit voor piekbelasting en netverlies als gevolg van het transport. Ten slotte staat vast dat de netaansluitpunten van Prorail niet alle één spanningsniveau hebben en niet alle in één tariefcategorie vallen.
Bij pleidooi in hoger beroep is van de zijde van [de netbeheerders] erkend dat er enige aansluitingen zijn die wel galvanisch met elkaar zijn verbonden, maar onweersproken is dat dit uitzonderingen betreffen. Uit het feit dat [de netbeheerders] in die gevallen de betrokken aansluitpunten ook als één beschouwen, kan niet worden afgeleid dat [de netbeheerders] daartoe ook verplicht zouden zijn indien galvanische verbondenheid ontbreekt. Dat in geval van de spoorweginfrastructuur sprake is van één geïntegreerd net dat in samenhang functioneert, betekent niet dat aan de eis van galvanische verbondenheid is voldaan, dan wel dat die eis terzijde moet worden gesteld. Prorail heeft immers niet betwist dat het al dan niet galvanisch verbonden zijn van verschillende aansluitingen effecten heeft op de kosten van het transport naar die aansluitingen.
Prorail heeft nog aangevoerd dat de eis van galvanische verbondenheid strijdt met artikel 27, lid 2, aanhef en onder a en c, E-wet, maar ook dit stelt zij tevergeefs voor, nu bedoelde wetteksten die eis niet expliciet uitsluiten en ook niet dwingen tot de conclusie dat die eis niet gesteld kan worden.
4.7. De in rechtsoverweging 4.6 beschreven feitelijke situatie, gezien in het licht van hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is overwogen, laat geen andere slotsom toe dan dat een redelijke wetsuitleg in dit geval meebrengt dat het begrip "aansluiting" in artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet dient te worden uitgelegd zoals [de netbeheerders] voorstaan. [...]."
3.2. Het cassatiemiddel valt uiteen in vier hoofdonderdelen. Onderdeel 1 bevat een rechtsklacht en een algemene motiveringsklacht. De laatste klacht is toegelicht met het argument dat niet duidelijk is waarop 's hofs beslissing is gegrond en met het argument dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt naar de tijdvakken waarvoor verschillende regels golden (onderdelen 1.1 en 1.2.a). Voor zover 's hofs beslissing is gegrond op de maatstaf van de galvanische verbondenheid, wordt dit oordeel bestreden in onderdeel 1.2.b, uitgewerkt in onderdeel 2. Voor zover 's hofs beslissing berust op een toepassing van het kostenveroorzakingsbeginsel, wordt dit oordeel bestreden in onderdeel 1.2.c, uitgewerkt in onderdeel 3. Onderdeel 4 vat het een en ander samen. De onderdelen 1.3 - 1.5 bevatten enkele voorafgaande klachten, die ik eerst zal bespreken.
3.3. Onderdeel 1.3 heeft betrekking op de probleemstelling in rov. 4.3. De klacht houdt in dat, anders dan het hof overwoog, niet van belang is wat (in het algemeen) in art. 1, lid 1, aanhef en onder b, Elektriciteitswet 1998 moet worden verstaan onder `aansluiting'. Volgens het onderdeel is van belang wat voor de berekening van het transportafhankelijke element van het transporttarief moet worden verstaan onder `aansluiting'.
3.4. ProRail mist belang bij deze klacht. Op zichzelf is haar stelling juist dat, ingeval verschillende verbindingen op verschillende spanningsniveaus gerealiseerd zijn en verschillende transporttarieven hebben, voor de berekening van het transportafhankelijke element van het transporttarief sprake is van meerdere aansluitingen(49). Uit de beslissing van het hof volgt niet anders. Uit het arrest, i.h.b. rov. 4.7 en 4.8, blijkt voldoende dat het hof zich heeft gericht op de vraag wat voor de berekening van het transportafhankelijke element van het transporttarief moet worden verstaan onder `aansluiting'.
3.5. Onderdeel 1.4 is gericht tegen de samenvatting in rov. 4.3 van het standpunt van ProRail. Volgens het middelonderdeel heeft ProRail niet gesteld dat zij per netbeheerder per spanningsniveau één aansluitpunt heeft, maar heeft zij gesteld: dat zij één aansluiting heeft per netbeheerder per tariefcategorie waarbinnen zij één of meer verbindingen heeft op één of meer spanningsniveaus.
3.6. Deze precisering is op zichzelf terecht(50), maar de weergave van ProRails standpunt in rov. 4.3 maakt 's hofs redengeving niet onbegrijpelijk. Uit rov. 4.5 (verwijzend naar het standpunt van de DTE) en rov. 4.6 (i.h.b. de passage: "Ten slotte staat vast dat de netaansluitpunten van ProRail niet alle één spanningsniveau hebben en niet alle in één tariefcategorie vallen") volgt dat het hof het standpunt van ProRail heeft opgevat zoals dit volgens onderdeel 1.4 behoort te worden begrepen.
3.7. Onderdeel 1.5 klaagt over de formulering in rov. 4.4, dat de directeur DTE ingevolge art. 27 Elektriciteitswet 1998 de tarieven vaststelt die door de netbeheerders in rekening kunnen worden gebracht aan de afnemers. Volgens het middelonderdeel betreft art. 27 de tariefstructuren en niet de tarieven, terwijl bovendien artikel 27 niet de grondslag vormt voor het vaststellen daarvan.
3.8. De correctie van deze verschrijving van het hof is terecht. ProRail mist evenwel belang bij deze klacht omdat de bevoegdheid van de directeur van de DTE tot het vaststellen van de tariefstructuren voortvloeide uit art. 36 Elektriciteitswet 1998.
3.9. Onderdeel 1.1 opent het debat in cassatie met een rechtsklacht. Het begrip `aansluiting', waar het in deze zaak om gaat, houdt volgens het onderdeel in dat alle verbindingen met een onroerende zaak in de zin van art. 16, onderdelen a - d (thans: a - e), WOZ tezamen als één aansluiting hebben te gelden, behoudens indien en voor zover dit in een concreet geval tot onduidelijkheid over de tarieven leidt. In dat geval worden meerdere verbindingen die zijn aangesloten op één of meer spanningsniveaus welke binnen dezelfde tariefcategorie vallen voor de berekening van het transporttarief aangemerkt als één aansluiting, zodat er evenzovele aansluitingen resulteren als er in het concrete geval toepasselijke tariefcategorieën zijn. Volgens het middelonderdeel heeft het hof deze rechtsregel miskend.
3.10. Onderdeel 1.2.a sluit hierbij aan met twee motiveringsklachten. Het onderdeel gaat uit van de veronderstelling dat 's hofs redengeving op twee pijlers rust, te weten (i) de eis van galvanische verbondenheid en (ii) het kostenveroorzakingsbeginsel. Volgens ProRail heeft het hof hiertussen geen keuze gemaakt en ook geen onderscheid gemaakt naar de verschillende relevante tijdvakken. Hierdoor is volgens het middelonderdeel ontoelaatbaar onduidelijk wat aan 's hofs beslissing ten grondslag heeft gelegen. Daarnaast maakt het middelonderdeel bezwaar tegen de formulering aan het slot van rov. 4.7, "dat de tekst van artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet niet dwingt tot de conclusie dat één onroerende zaak nimmer meer dan één netaansluitpunt kan hebben". Volgens het middelonderdeel heeft ProRail dát standpunt niet verdedigd; immers gaat ProRail uit van één aansluiting per netbeheerder en per tariefcategorie.
3.11. De beslissing van het hof berust op - hetgeen het hof ziet als - een redelijke uitleg van het begrip `aansluiting'. Hieruit volgt reeds dat het hof zich niet gebonden heeft geacht aan de letterlijke uitleg die ProRail heeft verdedigd. Het oordeel over wat een redelijke uitleg inhoudt, is door het hof onderbouwd met een verwijzing naar de standpunten van de DTE waarmee het hof zich heeft verenigd (rov. 4.5). Vervolgens heeft het hof de feitelijke situatie bij ProRail in aanmerking genomen, waarin voor het hof een belangrijk gegeven is dat de stroomkringen achter de (in totaal ruim 160) aansluitpunten galvanisch zijn gescheiden behoudens enkele niet ter zake doende uitzonderingen (rov. 4.6). Het hof heeft uit een en ander de gevolgtrekking gemaakt dat de uitleg van de netbeheerders de juiste is en de uitleg van ProRail onjuist. De tekst van art. 1, lid 1, aanhef en onder b, Elektriciteitswet 1998 dwingt volgens het hof niet tot de conclusie dat één onroerende zaak nimmer meer dan één aansluitpunt kan hebben (rov. 4.7); bedoeld is natuurlijk: per tariefcategorie per netbeheerder. De argumenten die ProRail ontleende aan het nieuwe art. 27, lid 2, aanhef en onder a en onder c, Elektriciteitswet 1998 zijn door het hof verworpen (rov. 4.6). Met deze motivering heeft het hof de relevante geschilpunten behandeld en voldoende inzicht gegeven in de gronden waarop zijn beslissing berust. De motiveringsklachten van onderdeel 1.2.a falen om deze reden.
3.12. Met betrekking tot de vraag of 's hofs oordeel te verenigen is met het bepaalde in art. 1, lid 1, van de Elektriciteitswet 1998 kan het volgende worden opgemerkt. Hoewel dit niet met zoveel woorden is gezegd, heeft de wetgever bij de verwijzing in art. 1, lid 1, Elektriciteitswet 1998 naar art. 16, onderdelen a - d (thans: a - e) WOZ kennelijk het oog gehad op de doorsnee situatie waarin percelen van particulieren of bedrijven op een openbaar elektriciteitsnet worden aangesloten. Een aansluiting bestaat uit een of meer verbindingen tussen enerzijds een net en anderzijds een onroerende zaak als bedoeld in art. 16 WOZ. Deze constatering zegt op zichzelf nog niets over de vraag, welk tarief in rekening kan worden gebracht voor het totstandbrengen van die verbinding(en), noch over de vraag hoe het transportafhankelijke element van het transporttarief wordt berekend. Wat ProRail in feite doet, is het omkeren van de definitie: indien tussen één onroerende zaak en één openbaar elektriciteitsnet meerdere verbindingen bestaan (binnen dezelfde tariefcategorie), is volgens ProRail sprake van één aansluiting. Met het hof meen ik dat art. 1, lid 1, Elektriciteitswet 1998 daartoe niet dwingt. Bij het geven van een oordeel over wat hier een redelijke uitleg van de bepaling is, heeft het hof rekening mogen houden met de van bedoelde doorsnee situatie sterk afwijkende situatie, waarin de gehele door ProRail beheerde Nederlandse spoorweginfrastructuur veronderstellenderwijs(51) is beschouwd als één onroerende zaak. Onderdeel 1.1 faalt.
3.13. Zoals gezegd, heeft ProRail zich in feitelijke aanleg beroepen op art. 27, lid 2, aanhef en onder c, Elektriciteitswet. Het hof heeft dit argument in rov. 4.6 verworpen. Het hof heeft het ontbreken van galvanische verbondenheid van belang geacht bij de beantwoording van de vraag of sprake is van één aansluiting per netbeheerder en per tariefcategorie. Het middel betoogt in een aantal samenhangende klachten (onderdelen 1.2.b en 2) dat de maatstaf van de galvanische verbondenheid niet alleen een grondslag ontbeert in de Elektriciteitswet 1998, maar zelfs in strijd is met art. 27, lid 2, aanhef en onder c, op 14 juli 2004 in werking getreden. Het hof zou dit hebben miskend.
3.14. Op zich is juist, dat de maatstaf van de galvanische verbondenheid niet voorkomt in de begripsomschrijving van `aansluiting' in art. 1 Elektriciteitswet 1998, noch in de wettelijke bepalingen omtrent de tariefstructuren. Dit betekent niet, dat de rechter die in een voorkomend geval moet oordelen over de vraag of sprake is van één aansluiting dan wel van meerdere aansluitingen, op het ontbreken van galvanische verbondenheid geen acht zou mogen slaan. Een eerste argument daarvoor is dat art. 1 en de bepalingen over de tariefstructuren in de Elektriciteitswet 1998 het vereiste van galvanische verbondenheid weliswaar niet noemen, maar dit evenmin uitsluiten; op art. 27, lid 2, aanhef en onder c, kom ik hierna nog terug. Een tweede argument is de samenhang tussen de transporttarieven en de aansluittarieven. Indien een netbeheerder een extra (galvanisch gescheiden) verbinding aanlegt tussen de onroerende zaak van de afnemer en het openbare elektriciteitsnet moeten daarvoor extra kosten worden gemaakt die alleen deze ene afnemer ten goede komen. Als ik het goed zie, bestrijdt ProRail niet dat daarvoor aansluitkosten in rekening mogen worden gebracht(52). Indien het hebben van méér dan één verbinding (per tariefcategorie) met het net van de netbeheerder het belang van de aangeslotene dient, zoals het hof hier heeft aangenomen, en de netbeheerder daarvoor extra transportkosten moet maken in vergelijking met de situatie waarin de afnemer één verbinding per tariefcategorie heeft - ongebruikte reserveverbindingen voor noodgevallen buiten beschouwing gelaten - is redelijk dat deze extra transportkosten voor rekening van de afnemer komen.
3.15. Voor wat betreft het tijdvak na 14 juli 2004 noopte art. 27, lid 2, aanhef en onder c, het hof m.i. niet tot een ander oordeel. De tekst heeft het over een afnemer die beschikt over een aansluiting met meerdere verbindingen. In de onderhavige zaak staat nu juist ter discussie of ProRail (per netbeheerder en per tariefcategorie) beschikt over één aansluiting met meerdere verbindingen dan wel beschikt over meerdere aansluitingen.
3.16. Naar de strekking, zoals deze uit de parlementaire geschiedenis blijkt (zie alinea 2.21 hiervoor), had art. 27, lid 2, aanhef en onder c, slechts ten doel het tot dan toe bestaande beleid van de DTE in de wet vast te leggen, Het beleid van de DTE ging uit van de vuistregel dat meervoudige verbindingen tussen een net en een onroerende zaak in beginsel worden beschouwd als één aansluiting. Mijns inziens is hiermee niet in strijd, noch onbegrijpelijk, dat het hof in het geval van ProRail met al haar aansluitpunten, welke situatie wel zeer ver afwijkt van de doorsneesituatie waarop art. 1 lid 1 Elektriciteitswet 1998 jo. art. 16 WOZ het oog moet hebben gehad, heeft aangenomen dat in dit geval moet worden afgeweken van het beginsel en dat sprake is van meer dan één aansluiting per netbeheerder per tariefcategorie.
3.17. De klachten van de onderdelen 1.2.b en 2 stuiten grotendeels af op het voorgaande. Van onderdeel 1.2.b behoeft alleen nog bespreking het argument van ProRail dat het vereiste van galvanische verbondenheid het wettelijk stelsel doorkruist omdat elektrotechnisch onmogelijk is dat verbindingen op verschillende spanningsniveaus galvanisch met elkaar zijn verbonden. Dit laatste is feitelijk juist: galvanische verbondenheid veronderstelt één gesloten stroomkring. De steller van het middel heeft in zoverre gelijk, dat ingevolge art. 27, tweede lid onder c, in een geval waarin sprake is van galvanisch gescheiden circuits, te weten indien sprake is van verbindingen op verschillende spanningsniveaus, de afnemer wordt geacht te beschikken over één aansluiting. Galvanische verbondenheid kan daarom niet steeds een eis zijn. Dit neemt niet weg dat in deze wettelijke bepaling een vuistregel, en niet een absolute regel, is neergelegd. Het hof heeft op grond van de bijzondere situatie bij ProRail aangenomen en m.i. ook mogen aannemen dat sprake is van meer dan één aansluiting per tariefcategorie per netbeheerder.
3.18. Onderdeel 2.1 klaagt over een onbegrijpelijke lezing door het hof van het antwoord van de DTE op FAQ nr. 21 (geciteerd in alinea 2.14 hiervoor) en/of van art. 3.1.3 TarievenCode. Volgens het onderdeel heeft het hof niet, althans niet merkbaar, onderkend dat art. 3.1.3 TarievenCode op een wezenlijk punt afwijkt van het antwoord op FAQ nr. 21. Hierdoor is volgens het onderdeel niet, althans niet zonder meer, duidelijk, welke uitleg het hof aan het bepaalde bij of krachtens de Elektriciteitswet 1998 bedoelt te geven.
3.19. Deze klacht stuit reeds af op het gegeven dat een rechtsoordeel niet met vrucht kan worden bestreden door middel van een motiveringsklacht: ook al zou de motivering niet deugen, het rechtsoordeel blijft juist. Overigens ben ik van mening dat de klacht niet opgaat. Het is juist, dat art. 3.1.3 TarievenCode een eis introduceert die uit het antwoord van de DTE op FAQ nr. 21 nog niet bleek (de galvanische verbondenheid), maar dit leidt niet tot de gevolgtrekking dat de redengeving van de bestreden beslissing onbegrijpelijk is.
3.20. De onderdelen 2.2 en 2.3 houden samengevat in dat het hof de op 14 juli 2004 ingevoerde bepaling van art. 27, lid 2, aanhef en onder c, heeft miskend. Indien deze bepaling codificeert wat voordien al gold, acht ProRail de bestreden beslissing over de gehele periode vanaf 1 januari 2000 in strijd met het recht. Indien deze bepaling wordt beschouwd als een geheel nieuwe rechtsregel, heeft het hof volgens het middel in ieder geval verzuimd een onderscheid te maken tussen de diverse, voor de beslissing relevante tijdvakken(53). Deze klachten stuiten af op hetgeen is opgemerkt in de alinea's 3.14 - 3.16.
3.21. De onderdelen 1.2.c en 3 hebben betrekking op de kwestie van het kostenveroorzakingsbeginsel. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Eén van de argumenten van de netbeheerders in de feitelijke instanties was dat de door ProRail verdedigde uitleg van het begrip `aansluiting' niet redelijk is omdat hiermee transportkosten die normaal gesproken voor rekening van de afnemer blijven ten laste van de netbeheerder worden gebracht. Zou sprake zijn van één fysiek aansluitpunt per netbeheerder voor de door ProRail beheerde spoorweginfrastructuur(54), dan had ProRail hogere kosten gehad van het transport van elektriciteit van dat ene aansluitpunt naar alle spoorwegtrajecten. ProRail heeft hiertegen ingebracht dat, als het kostenargument de rechtvaardiging moet zijn van de uitleg die de netbeheerders aan het begrip `aansluiting' willen geven, het in art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 bedoelde recht van de afnemer zich daartegen verzet.
3.22. Onderdeel 1.2.c behelst een rechtsklacht. De Elektriciteitswet 1998 bepaalt (in art. 36 lid 1) dat de toezichthouder de tariefstructuren vaststelt met inachtneming van, onder andere, het belang van bevordering van doelmatig handelen van afnemers. Volgens ProRail heeft de wetgever aan dit belang vorm gegeven door middel van art. 27, lid 2, later vernummerd tot lid 2, aanhef en onder a, welke bepaling in werking is getreden op 19 augustus 2003. Met deze bepaling heeft de wetgever aan afnemers van elektrische energie de mogelijkheid willen bieden om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het in rekening te brengen transporttarief. Op grond van deze bepaling kunnen afnemers verbindingen zoveel mogelijk in één tariefcategorie laten vallen, met het gevolg dat deze verbindingen tezamen worden aangemerkt als één aansluiting in de zin van de Elektriciteitswet 1998. ProRail geeft toe dat het kostenveroorzakingsbeginsel in de beschikkingenpraktijk van de DTE als een richtinggevend beginsel is aanvaard, maar volgens het middelonderdeel heeft het hof miskend dat dit beginsel nimmer afbreuk mag doen aan het door art. 27 beschermde recht van afnemers. Kortom, het kostenveroorzakingsbeginsel is geen absolute maatstaf en het moet volgens het middel wijken voor dit belang van ProRail.
3.23. Onderdeel 3.1.a voegt hieraan toe dat noch de Elektriciteitswet 1998 noch enige algemeen verbindende regeling krachtens deze wet voor de netbeheerder een grondslag biedt om bij een afnemer tarieven in rekening te brengen welke de in concreto door die afnemer veroorzaakte kosten dekken. Artikel 3.2.1 TarievenCode geeft slechts een grondslag voor het vaststellen van de soorten van collectieve kosten, die in het transporttarief mogen worden verdisconteerd. In de s.t. (blz. 83) heeft ProRail dit nog iets duidelijker onder woorden gebracht: het transporttarief dient ter dekking van de kosten die niet rechtstreeks zijn toe te rekenen aan één afnemer; het mag niet worden gebruikt om de wél rechtstreeks door een afnemer veroorzaakte kosten op die afnemer te verhalen. Onderdeel 3.1.b herhaalt de klacht dat wanneer een afnemer van elektriciteit gebruik maakt van het hem door art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 toegekende recht, deze wettelijke bepaling verhindert dat de kosten die daaruit voor de netbeheerder voortvloeien worden verhaald op de afnemer. Onderdeel 3.1.c bevat slechts een subsidiaire motiveringsklacht.
3.24. Het zgn. kostenveroorzakingsbeginsel is in de parlementaire geschiedenis van de wet van 1 juli 2004, Stb. 328, tot wijziging van onder meer de Elektriciteitswet 1998 als volgt omschreven(55):
"In de benadering van de kostendekkende tarieven [...], hanteert de DTE voorts het principe van kostenveroorzaking. Dit houdt in dat de tarieven die een netbeheerder rekent voor de verschillende diensten die hij levert, dienen te worden bepaald door de kosten die de netbeheerder moet maken voor het leveren van die diensten. Hiermee wordt bereikt dat de afnemers betalen voor de kosten die zij veroorzaken doordat zij bepaalde diensten afnemen en wordt voorkómen dat bepaalde groepen afnemers voordelen genieten die door andere groepen moeten worden opgebracht."
3.25. In een bestuursrechtelijke procedure, die gelijktijdig met de onderhavige civiele appelprocedure liep, is het kostenveroorzakingsbeginsel in verband gebracht met het vereiste van galvanische verbondenheid. In de desbetreffende procedure werd door belanghebbenden bezwaar gemaakt tegen het besluit van de directeur van de DTE tot vaststelling van art. 3.1.3 TarievenCode, reeds aangehaald. Daarbij werd onder meer aangevoerd dat dit artikel in strijd komt met art. 27 lid 2 Elektriciteitswet 1998 (thans art. 27, lid 2, aanhef en onder a). In zijn beslissing op dit bezwaar d.d. 5 februari 2004(56) heeft de directeur van de DTE overwogen dat in art. 3.1.3 TarievenCode twee voorwaarden worden gesteld om te mogen sommeren. Naar het oordeel van de directeur DTE moet de voorwaarde van galvanische verbondenheid worden opgevat als een nadere uitwerking van de voorwaarde dat de verbindingen in één en dezelfde tariefcategorie vallen en is dit niet in strijd met de wet. De relevante passage luidt:
"79. [...] Uit de wetsgeschiedenis valt inderdaad op te maken dat de wetgever door middel van dit artikel beoogt om de afnemer in staat te stellen op een gewenst spanningsniveau te kunnen worden aangesloten teneinde sommatie mogelijk te maken en aldus invloed te kunnen uitoefenen op de hoogte van het in rekening te brengen transporttarief. De directeur DTE erkent dat de afnemer geen beslissende invloed heeft op de plaats waar de verbinding wordt gerealiseerd en het derhalve niet in de hand heeft of wordt voldaan aan één van de twee voorwaarden om te kunnen sommeren (de eis van galvanische verbondenheid). De directeur DTE deelt echter niet het bezwaar dat om deze reden artikel 3.1.3 leidt tot een doorkruising van artikel 27, tweede lid, E-wet.
80. Het mag dan weliswaar zo zijn dat het bepaalde in artikel 27, tweede lid, E-wet beoogt om bij meerdere verbindingen een sommatie van deze verbindingen te bevorderen, een garantie op sommatie kan in deze bepaling evenwel niet worden gelezen. Het bepaalde in artikel 3.1.3 doorbreekt de kern van artikel 27, tweede lid, van de E-wet derhalve niet. Daar komt bij dat de situatie dat de netbeheerder op een andere plaats een verbinding realiseert dan de afnemer wenst, zodat niet wordt voldaan aan de eis van galvanische verbondenheid, zich niet gemakkelijk zal voordoen. De directeur DTE gaat er immers van uit dat netbeheerder en afnemer in onderling overleg overeenstemming zullen bereiken ten aanzien van de plaats waar de verbinding wordt gerealiseerd. Dit overleg biedt voldoende mogelijkheden om rekening te houden met de eis van galvanische verbondenheid. [...]"
3.26. Tegen dit besluit op bezwaar is op grond van art. 82 Elektriciteitswet 1998 beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het CBB heeft in zijn uitspraak van 6 juli 2005(57) onder meer overwogen dat de directeur van de DTE met de voorwaarde van galvanische verbondenheid beoogd heeft recht te doen aan het door hem gehanteerde kostenveroorzakingsbeginsel, hetwelk inhoudt dat kosten in rekening worden gebracht op de plaats waarop zij worden veroorzaakt en beoogt doelmatig handelen te bevorderen. Het kostenveroorzakingsbeginsel vindt volgens het CBB steun in de wetsgeschiedenis en bovendien beschikt de directeur van de DTE bij het vaststellen van de TarievenCode over een discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de toepassing ervan. Nu een galvanische verbondenheid als voorwaarde voor sommatie uit oogpunt van kostentoedeling verantwoord en objectief gerechtvaardigd is, kan volgens het CBB niet worden gezegd dat de opneming van deze eis in het nieuwe art. 3.1.3 van de TarievenCode niet in overeenstemming zou zijn met de belangen genoemd in art. 36 lid 1 Elektriciteitswet 1998. Volgens het CBB regelen art. 3.1.3 van de TarievenCode en art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 verschillende onderwerpen en kan daarom van de gestelde strijdigheid geen sprake zijn.
3.27. Art. 27 hield oorspronkelijk niet méér in dan de regel die is vermeld in alinea 2.4 hiervoor (het huidige eerste lid van art. 27). Bij wet van 3 juli 2003, Stb. 316, in werking getreden op 19 augustus 2003, is een tweede lid toegevoegd, dat luidde:
"In de tariefstructuren wordt in ieder geval opgenomen dat een afnemer recht heeft op een aansluiting op het door hem gevraagde spanningsniveau, tenzij dit om technische redenen redelijkerwijs niet van de netbeheerder kan worden verlangd."(58)
De bepaling is de vrucht van een amendement van Kortenhorst c.s. De toelichting op het amendement hield in dat de hoogte van het door netbeheerders aan afnemers in rekening te brengen transporttarief afhankelijk is van het spanningsniveau, waarop een afnemer is aangesloten op het openbare net(59). De bepaling is bedoeld als een prikkel, waardoor afnemers in staat worden gesteld doelmatiger te handelen. Het in het amendement voorgestelde recht van een afnemer op een aansluiting op het door hem gewenste spanningsniveau stelt afnemers in staat rechtstreeks invloed uit te oefenen op de hoogte van het in rekening te brengen transporttarief(60).
3.28. Het amendement houdt verband met het zgn. cascadestelsel(61). Dit houdt in(62):
'Getransporteerde elektriciteit wordt ontvangen op een bepaalde transporttrap, dat wil zeggen een bepaald spanningsniveau. Er zijn in beginsel vijf transporttrappen, namelijk 380/220 kV (het hoogspanningsnet), 150/110 kV, 50/25 kV, 20/10 kV en minder dan 10 kV. Het transporttarief zal per transporttrap worden berekend, waarbij wordt uitgegaan van het cascadestelsel. Dat betekent dat in het tarief voor iedere transporttrap mede zijn begrepen de tarieven voor het transport van elektriciteit over de hogere transporttrappen. Het cascadestelsel brengt tot uitdrukking dat voor de aflevering van elektriciteit op een bepaald spanningsniveau de andere spanningsniveaus ook nodig waren.'
Rekening houdend met het cascadestelsel, kan een bedrijfsmatige afnemer zijn productieproces en zijn elektrotechnische bedrijfsinstallatie zodanig kiezen dat hij elektriciteit inkoopt op een hoger spanningsniveau(63) teneinde niet te hoeven meebetalen aan het transport van elektriciteit over de hogere transporttrappen; op deze wijze kan een afnemer van twee aansluitingen (twee tariefcategorieën) één aansluiting (één tariefcategorie) maken.
3.29. De toelichting op het middel ten spijt, valt voor mij niet in te zien dat en hoe de in cassatie bestreden beslissing afbreuk doet aan het door art. 27, lid 2, aanhef en onder a, beschermde keuzerecht van de afnemer. ProRail kan haar elektrotechnische installaties zodanig inrichten dat zij niet behoeft mee te betalen aan het transport van elektriciteit over hogere transporttrappen dan zij zelf benut.
3.30. Voor het overige lijkt mij juist, dat de door de toezichthouder op grond van de Elektriciteitswet 1998 vastgestelde tariefstructuren ervan uitgaan dat de kosten die een netbeheerder moet maken collectief worden berekend. Wanneer dat is gedaan en vervolgens het transporttarief is bepaald, brengt de netbeheerder het vastgestelde tarief aan alle afnemers in rekening zonder te mogen discrimineren tussen de ene en de andere afnemer. Tegen deze regel heeft het hof niet gezondigd. Immers, er is niet gesteld of gebleken dat de netbeheerders een hoger transporttarief aan ProRail in rekening brengen dan het tarief dat op basis van een collectieve berekening van de door hen te maken transportkosten is vastgesteld. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de netbeheerders non-discriminatoir jegens ProRail het voor iedere afnemer geldende transporttarief hanteren. De discussie gaat uitsluitend over de vraag, over hoeveel aansluitingen het transporttarief mag worden berekend. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof het beroep van ProRail op art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 terecht heeft verworpen. De motiveringsklacht is gericht tegen een rechtsoordeel en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
3.31. Onderdeel 4.1 bouwt voort op de voorgaande klachten. Voor zover dit onderdeel meer in het algemeen - d.w.z. los van het bepaalde in art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 - de opvatting ingang wil doen vinden dat de Elektriciteitswet 1998 de rechter niet toestaat bij zijn beslissing, of in een voorkomend geval sprake is van meer dan één aansluiting per tariefcategorie per netbeheerder, de in concreto door die afnemer veroorzaakte kosten te betrekken, behoeft de klacht niet tot cassatie te leiden. Aan de tariefstructuren ligt inderdaad de gedachte ten grondslag dat de kosten die de netbeheerders voor het transport moeten maken collectief worden vastgesteld. Anders dan ProRail wil, behoeft dit niet te betekenen dat de meerkosten welke voortvloeien uit de omstandigheid dat ProRail niet één fysiek aansluitpunt per tariefcategorie per netbeheerder heeft, maar meerdere, steeds worden omgeslagen over het collectief van afnemers van elektriciteit van het net. Het transporttarief wordt vastgesteld per aansluiting. Indien voor de vaststelling van het transporttarief één aansluiting zou bestaan uit een zo groot aantal fysieke aansluitpunten (per tariefcategorie) per netbeheerder als in rov. 4.6 bedoeld, wijkt dit zozeer af van de doorsnee situatie waarop de wetgever het oog moet hebben gehad dat het hof de door ProRail verdedigde uitleg als `niet redelijk' heeft mogen aanmerken.
3.32. Een redelijkheidsoordeel heeft meestal, en ook in dit geval, het nadeel dat moeilijk te bepalen is waar de grens precies ligt. Wanneer heeft een bedrijvencomplex, met meerdere fysieke aansluitpunten binnen dezelfde tariefcategorie op één openbaar elektriciteitsnet, één `aansluiting' in de zin der wet en wanneer heeft het meerdere aansluitingen? Hangt dit af van het aantal aansluitpunten of van aansluitpunten die een bepaalde afstand tot elkaar overschrijden? De in het cassatiemiddel verdedigde opvatting heeft het voordeel dat een dergelijke moeizame grensafbakening achterwege kan blijven. Toch acht ik dit voordeel niet doorslaggevend.
3.33. Onderdeel 4.2 herhaalt het beroep op art. 27, lid 2, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998 en onderdeel 4.3 sluit hierbij aan met een motiveringsklacht. Het falen van deze middelonderdelen vloeit voort uit hetgeen hiervoor is betoogd. Overigens staat dit los van de door het CBB bedoelde discretionaire bevoegdheid van de toezichthouder: de rechter beoordeelt in een geding als het onderhavige zélf, en in volle omvang, of sprake is van één aansluiting in de zin der wet of van meerdere aansluitingen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4.1 en rov. 3 in verbinding met het vonnis van de rechtbank, onder 2.
2 Met 'de netbeheerders' worden in deze conclusie ook hun rechtsvoorgangers bedoeld. In de loop van het geding hebben door fusies e.d. enkele mutaties plaatsgevonden.
3 Met de aanduiding 'ProRail' worden in deze conclusie ook haar rechtsvoorgangers bedoeld, te weten Railinfrabeheer B.V. en NS Railinfrabeheer B.V.
4 De vordering in eerste aanleg was mede gericht tegen N.S. Reizigers B.V. Deze vennootschap speelt in de fase van cassatie geen rol meer.
5 In de feitelijke instanties was mede in geschil of ProRail dan wel de spoorwegmaatschappij moet worden aangemerkt als de afnemer; zie daarover rov. 4.11 van het bestreden arrest, in cassatie onbestreden.
6 S.t. zijdens de netbeheerders onder 2 - 3 en 13 - 16; zie ook de pleitnota namens ProRail in hoger beroep, onder 6 - 19.
7 LJN: AF9373.
8 PbEG L 027 blz. 20. Deze Richtlijn is inmiddels ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, PbEG L 176 blz. 37.
9 Wet van 2 juli 1998, Stb. 427 (S&J editie 125).
10 MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 3, blz. 1. Voor een algemene introductie tot de Elektriciteitswet 1998: A.E.H. Huygen, Regulering bij concurrentie; de Nederlandse elektriciteitssector, diss. 1999 (uitgave DSWO-Press ISBN 90-9012696-1); L. Hancher en S. Lavrijssen, Geleidelijk op weg naar een geliberaliseerde Elektriciteitsmarkt, SEW 2000, blz. 42-55 (met een update in NTER 2002, blz. 33 e.v.); A. Huygen, Marktwerking: elektriciteit en water, O & F 2004, nr. 62, blz. 9-16.
11 Momenteel is bij de Eerste Kamer een wetsvoorstel (30 212) in behandeling dat ertoe strekt een verdergaande onafhankelijkheid van netbeheerders te bereiken.
12 Hoogspanningsleidingen leggen een zodanig beslag op de beschikbare ruimte dat bezwaarlijk een reeks hoogspanningsleidingen naast elkaar kan worden gebouwd om concurrentie mogelijk te maken.
13 MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 3, blz. 9. Zie ook Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 7 (Nota n.a.v. het verslag), blz. 2.
14 Par. 5 (art. 26b - 39) regelt de tariefstructuren en voorwaarden. Par. 6 (art. 40 - 43) geeft regels voor de tarieven en boekhouding van de netbeheerder.
15 Wet van 9 december 2004, Stb 2005, 172. Zie: M.G.A.M. Custers, Toezicht in de energiesector, O & F 2004, nr. 62, blz. 47-52.
16 Op grond van deze bepaling heeft de minster van EZ op 9 januari 2005 een Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit vastgesteld (Stcrt. 13 januari 2005, nr. 9, blz. 11).
17 De technische voorwaarden zijn vervat in een NetCode, MeetCode en SysteemCode, overgelegd als productie 3 bij CvE in eerste aanleg. De Codes en andere relevante regelgeving zijn gebundeld in M.L. Pigmans (red.), Integraal energierecht, 2005; de Codes zijn ook te raadplegen via de website www.dte.nl.
18 De voorgaande uitgangspunten zijn bij wet van 3 juni 1999, Stb. 260 in de Elektriciteitswet 1998 neergelegd.
19 Dit laatste uitgangspunt is bij wet van 1 juli 2004, Stb. 328, toegevoegd.
20 Voor het eerst vastgesteld bij besluit van 30 september 1999 (overgelegd als productie 2 bij CvE in eerste aanleg) en nadien meermalen gewijzigd, laatstelijk bij besluit van 26 september 2006.
21 Het voor de transportkosten vastgestelde tarief dient ter dekking van de kosten van de door de netbeheerder beheerde infrastructuur, voor zover deze kosten geen deel uitmaken van de aansluitkosten; zie art. 3.2.1 TarievenCode.
22 Transportonafhankelijke kosten zijn kosten die geen directe relatie hebben met de benodigde transportcapaciteit of het transportvolume; bij transportafhankelijke kosten is deze relatie wel aanwezig. Zie de Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit, toelichting, art. 3.
23 Dat was reeds het uitgangspunt in de TarievenCode. Zie thans art. 29 lid 3 Elektriciteitswet 1998, zoals gewijzigd bij wet van 1 juli 2004, Stb. 328.
24 Zie art. 3.7.2 TarievenCode en de alfabetische Begrippenlijst, behorende bij de door de DTE vastgestelde Technische voorwaarden.
25 In de Begrippenlijst van de DTE is KWmax omschreven als: "De werkelijk voorgekomen maximale belasting van het net door een aangeslotene op een netaansluiting, die bij een meetperiode van 15 minuten of minder wordt bepaald op basis van de waarde per klokkwartier en die bij een andere meetperiode wordt bepaald op basis van de hoogste waarde per meetperiode."
26 Zie art. 3.7.5 - 3.7.6 TarievenCode.
27 Zie ook: H.P.A. Knops, Hoeveel contracten gaan er door één draadje? O & F 2004, nr. 62, blz. 22 - 28, i.h.b. blz. 25.
29 Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 6 (Verslag), blz. 44.
30 Wet van 23 december 1994, Stb. 923. Art. 36a, lid 1 onder f, WBM omschreef het begrip `aansluiting' in de WBM als: een aansluiting van een in Nederland gelegen onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met d, van de Wet waardering onroerende zaken op het Nederlandse distributienet waaruit elektriciteit of aardgas aan de verbruiker wordt geleverd; een aansluiting kan bestaan uit een of meer leveringspunten.
31 Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 7 (Nota n.a.v. het verslag), blz. 75-76; nr. 8 (Nota van wijziging), blz. 5.
32 Tot 1 januari 2005: 'a tot en met d'. Letter `e' heeft betrekking op complexen van recreatiewoningen e.d. en kan verder buiten beschouwing blijven.
33 Deze laatste bepaling maakt het bijvoorbeeld mogelijk, fabriekscomplexen, luchthavens en agrarische bedrijven als één onroerende zaak te belasten. Zie voor een toelichting op en (fiscale) jurisprudentie over deze bepaling: fiscale encyclopedie De Vakstudie, 3, Lokale belastingen en milieuheffingen, aant. 9 - 9.1.3 op art. 16 WOZ.
34 Zie de brief van de Directeur van het Centrum voor proces- en productieontwikkeling namens de staatssecretaris van financiën d.d. 21 februari 2001 (door ProRail overgelegd als productie 1 bij CvA). In de Vakstudie (zie vorige voetnoot), aant. 9.1.3 op art. 16 WOZ, werd nog een ander standpunt ingenomen: weliswaar kan het merendeel van de eigendommen van (toen nog) de N.V. Nederlandse Spoorwegen voor de lokale belasting worden aangemerkt als een samenstel als bedoeld in art. 16 WOZ, maar uitsluitend voor zover zij zijn gelegen binnen één gemeente. Inmiddels maakt de nieuwe bepaling van art. 16, aanhef en onder f, WOZ het gemeenten mogelijk belasting te heffen op een gedeelte van een onroerende zaak.
35 Cassatierepliek blz. 6.
36 Overgelegd als productie 16 bij CvE in eerste aanleg.
37 Dit standpunt van de DTE is te kennen uit rov. 3.4 van CBB 2 augustus 2002, LJN: AE6323. Deze uitspraak had overigens betrekking op het tarief voor systeemdiensten.
38 MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 3, blz. 21.
39 Verzoek aan de gezamenlijke netbeheerders tot aanpassing van de TarievenCode (blz. 18-20; citaten uit alinea's 39, 41 en 44), door ProRail overgelegd als productie 12 bij akte overlegging producties ten behoeve van het pleidooi in eerste aanleg.
40 Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 15 (Nota n.a.v. het nader verslag), blz. 44-45.
41 Niet gepubliceerd; overgelegd als productie 1 bij MvA.
42 Zie het Besluit van de DTE tot wijziging van de tariefstructuren, bedoeld in artikel 36 Elektriciteitswet 1998, van 20 augustus 2003, overgelegd als productie A.2a bij MvG.
43 Datum inwerkingtreding van de wet van 1 juli 2004, Stb. 328.
44 Gewijzigd amendement van de Tweede Kamerleden Hessels, Crone en De Krom, Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 59 (ter vervanging van nr. 28).
45 Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 52 (Wetgevingsoverleg), blz. 4.
46 Te raadplegen via www.dte.nl; zie s.t. ProRail, blz. 74. In dit geding is niet aangevoerd dat het besluit tot vaststelling van art. 3.1.3 formele rechtskracht zou hebben ten opzichte van ProRail. Dit hangt kennelijk samen met de jurisprudentie van het CBB hierover: zie J.C.A. de Poorter, Ontvankelijkheidskwesties in de energie- en telecommunicatiesector, M&M 2004, blz. 155-163 en CBB 6 juli 2005, AB 2005, 397.
47 Bedoeld is: CBB 6 juli 2005, LJN: AT9207.
48 Spaties toegevoegd, A-G.
49 S.t. ProRail, blz. 81.
50 Vgl. s.t. netbeheerders, blz. 44.
51 Het namens de staatssecretaris van Financiën ingenomen standpunt was niet bindend voor het hof; vgl. rov. 4.8.
52 Vgl. cassatierepliek blz. 7 onder 2.4.
53 De s.t. namens ProRail onderscheidt het tijdvak van 1 januari 2000 tot 1 januari 2004, toen art. 3.1.3 TarievenCode de eis van galvanische verbondenheid introduceerde, het tijdvak van 1 januari 2004 tot 14 juli 2004, toen art. 27 lid 2 onder c Elektriciteitswet 1998 van kracht werd, en het tijdvak daarna.
54 Een optie die het risico meebrengt dat bij een eventuele stroomstoring een veel groter deel van het spoorwegverkeer komt stil te liggen dan wanneer sprake is van een aantal galvanisch gescheiden aansluitpunten per netbeheerder.
55 Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 15 (Nota n.a.v. het nader verslag), blz. 15.
56 Overgelegd als productie A.2b bij MvG. Zie de alinea's 77 - 82.
57 LJN: AT9207.
58 Dit komt overeen met het huidige tweede lid, aanhef en onder a, Elektriciteitswet 1998.
59 Deze wettelijke bepaling heeft inmiddels zijn weerslag gevonden in art. 2.1.5 TarievenCode.
60 Kamerstukken II 2002/03, 28 174, nr. 41 (gewijzigd amendement Kortenhorst c.s.), blz. 1. Zie ook stuk nr. 9 (nader verslag, blz. 3); stuk nr. 54 (wetgevingsoverleg), mondelinge toelichting van Kortenhorst op blz. 24-25; Voorlopig verslag 1e kamer (Kamerstukken I 2002/03, 28 174, nr. 110a, blz. 6) en de reactie van de regering (ibidem nr. 110b, blz. 6).
61 Art. 3.6.1 e.v. TarievenCode.
62 Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 3 (MvT), blz. 22.
63 Met behulp van eigen transformatoren kan de afnemer in eigen beheer het spanningsniveau aanpassen aan zijn behoefte.
Beroepschrift 12‑08‑2005
Heden, de twaalfde augustus tweeduizendvijf, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PRORAIL B.V., gevestigd te Utrecht, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Anna van Saksenlaan 30 te 's‑Gravenhage ten kantore van de maatschap EKELMANS & MEIJER, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr D. Rijpma in deze zaak door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
Heb ik, HANS BIERENBROODSPOT, als toegevoegd kandidaat-
gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van
THEO JACOB ANDRIES GROEN, gerechtsdeurwaarder te
Amsterdam, beiden aldaar kantoorhoudende en ten deze
woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-11;
AAN:
- 1.
de naamloze vennootschap N.V. CONTINUON NETBEHEER, gevestigd te Arnhem;
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ESSENT NETWERK B.V., gevestigd te 's‑Hertogenbosch, als rechtsopvolger onder algemene titel van:
- (a)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ESSENT NETWERK BRABANT B.V., gevestigd te 's‑Hertogenbosch;
- (b)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ESSENT NETWERK LIMBURG B.V., gevestigd te Landgraaf;
- (c)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ESSENT NETWERK NOORD B.V., gevestigd te Groningen;
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ENECO NETBEHEER B.V., gevestigd te Rotterdam;
- 4.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ENECO NETBEHEER MIDDEN-HOLLAND B.V., gevestigd te Rotterdam;
- 5.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ENECO EDELNET DELFLAND B.V., gevestigd te Delft;
- 6.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ENBU B.V., gevestigd te Utrecht;
- 7.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DELTA NETWERKBEDRIJF B.V., gevestigd te Middelburg,
mijn exploit doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te (1077 AB) Amsterdam aan de Apollolaan 15 (Allen & Overy) ten kantore van de procureur Mr W.H. van Baren, bij wie gerequireerden in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, sprekende met en voor ieder der gerequireerden afschrift dezes latende aan: mevrouw E. Spierenburg, aldaar werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het gerechtshof te Amsterdam onder rolnummer 1707/03 is gewezen tussen mijn requirant als appellant enerzijds, en gerequireerden als geïntimeerden anderzijds, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2005.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de negende september tweeduizendvijf des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren de navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Het middel keert zich tegen de rov. 4.3–4.7 (en in het verlengde daarvan: de rov. 4.9 en 5, en het dictum) van 's hofs arrest. Het hof overweegt daar, kort weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende.
Voor de beoordeling van de grieven I –XI acht het hof van beslissend belang wat in art. 1 lid 1, aanhef en sub b van de Elektriciteitswet 1998 (hierna ook: ‘E-wet’) onder ‘aansluiting’ dient te worden verstaan. ProRail stelt zich — aldus het hof — op het standpunt dat zij per netbeheerder1. per spanningsniveau één aansluitpunt heeft (rov. 4.3).
Het hof geeft (in rov. 4.4) kort een aantal taken en bevoegdheden van de Dienst uitvoering en toezicht energie (hierna: ‘DTe’) weer. In dat verband overweegt het hof dat de directeur DTe ingevolge art. 27 E-wet de tarieven vaststelt die door netbeheerders aan afnemers in rekening kunnen worden gebracht, en vermeldt het de mogelijkheid van beroep tegen een dergelijk besluit door belanghebbenden op het College van Beroep voor het bedrijfsleven op grond van art. 82 lid 1 E-wet2..
In rov. 4.5 citeert het hof
- (1)
twee uitlatingen van de DTe met betrekking tot het begrip ‘aansluiting’, en
- (2)
art. 3.2.1 van de TarievenCode betreffende de kosten gedekt door het transporttarief.
Ad 1
De uitlatingen van de DTe met betrekking tot het begrip ‘aansluiting’ zijn
- (a)
het antwoord op FAQ nr 21, dat dateert van 1 januari 2000 (en dat inmiddels niet meer op de website van de DTe is te vinden), en
- (b)
art. 3.1.3 TarievenCode, dat geldt sedert 1 januari 2004.
Beide uitlatingen nemen op de voet van art. 1 lid 1, aanhef en sub b E-wet tot uitgangspunt dat alle verbindingen met één onroerende zaak tezamen gelden als één aansluiting, met een uitzondering op dat (wettelijke) uitgangspunt indien en voor zover dat uitgangspunt tot onduidelijkheid over tarieven leidt.
- (a)
Het antwoord op FAQ nr 21 houdt voor het geval van onduidelijkheid over tarieven in dat meervoudige verbindingen afzonderlijk moeten worden beschouwd indien er sprake is
- (i)
van verbindingen op verschillende spanningsniveaus met verschillende transporttarieven, of
- (ii)
van verbindingen op gelijke spanningsniveaus die zich op verzoek van de aangeslotene achter verschillende transformatoren bevinden (hetgeen overigens impliceert dat op verzoek van de aangeslotene geen sprake is van galvanische verbondenheid3.).
- (b)
Art. 3.1.3 TarievenCode houdt in dat aansluitingen met meerdere verbindingen als één aansluiting worden beschouwd voor zover de verbindingen in één en dezelfde tariefcategorie vallen en de netaansluitpunten van deze verbindingen liggen in delen van het net van de netbeheerder die in de normale bedrijfstoestand galvanisch met elkaar verbonden zijn4..
Ad 2
Art 3.2.1 van de TarievenCode bepaalt dat het transporttarief dient ter dekking van de kosten van de door de netbeheerder beheerde infrastructuur voor zover deze kosten geen deel uitmaken van de aansluitkosten.
Het hof verenigt zich met de uitleg van de E-wet die de DTe — blijkens door het hof geciteerde uitlatingen van de DTe — volgens het hof huldigt en waar de door de DTe vastgestelde tarieven op zijn gebaseerd, en oordeelt dat een redelijke wetsuitleg zich niet verdraagt met de lezing van ProRail.
Vervolgens overweegt het hof:
‘4.6
Niet in geschil is dat de fysieke situatie van de netaansluitpunten van Prorail zich kenmerkt doordat deze zich geografisch gescheiden bevinden achter verschillende transformatoren en aldus, zoals partijen het noemen, niet galvanisch met elkaar zijn verbonden. Evenmin heeft Prorail betwist dat zij — onder meer vanwege het risico op stroomonderbrekingen — zelf heeft gekozen voor decentrale ‘invoeding’ van de elektriciteit benodigd voor het spoorwegnet en dat EWR cs in verband met deze structuur extra kosten moeten maken, bijvoorbeeld om te voorzien in voldoende elektriciteit voorpiekbelasting en netverlies als gevolg van het transport. Ten slotte staat vast dat de netaansluitpunten van Prorail niet alle één spanningsniveau hebben en niet alle in één tariefcategorie vallen. Bij pleidooi in hoger beroep is van de zijde van EWR cs. erkend dat er enige aansluitingen zijn die wel galvanisch met elkaar zijn verbonden, maar onweersproken is dat dit uitzonderingen betreffen. Uit het feit dat EWR cs. in die gevallen de betrokken aansluitpunten ook als één beschouwen, kan niet worden afgeleid dat EWR cs. daartoe ook verplicht zouden zijn indien galvanische verbondenheid ontbreekt. Dat in geval van de spoorweginfrastructuur sprake is van één geïntegreerd net dat in samenhang functioneert, betekent niet dat aan de eis van galvanische verbondenheid is voldaan, dan wel dat die eis terzijde moet worden gesteld. Prorail heeft immers niet betwist dat het al dan niet galvanisch verbonden zijn van verschillende aansluitingen effecten heeft op de kosten van het transport naar die aansluitingen. Prorail heeft nog aangevoerd dat de eis van galvanische verbondenheid strijdt met artikel 27, lid 2, aanhef en onder a en c, E-wet, maar ook dit stelt zij tevergeefs voor, nu bedoelde wetteksten die eis niet expliciet uitsluiten en ook niet dwingen tot de conclusie dat die eis niet gesteld kan worden.
4.7
De in rechtsoverweging 4.6 beschreven feitelijke situatie, gezien in het licht van hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is overwogen, laat geen andere slotsom toe dan dat een redelijke wetsuitleg in dit geval meebrengt dat het begrip ‘aansluiting’ in artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet, dient te worden uitgelegd zoals EWR cs, voorstaan, Prorail heeft geen zwaarwegende argumenten aangevoerd die zouden moeten leiden tot een andere uitleg van het begrip ‘aansluiting’. Daarbij is van belang dat het weliswaar mogelijk is dat in geval van meerdere ‘knippen in het net’ ten behoeve van één onroerende zaak sprake is van één aansluiting, maar dat de tekst van artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet niet dwingt tot de conclusie dat één onroerende zaak nimmer meer dan één netaansluitpunt kan hebben Evenmin is voor deze uitleg een aanknopingspunt te vinden in de wetsgeschiedenis.’
Klacht 1: Algemeen
1.1
De beslissing van het hof is in de kern te vinden in rov. 4.7. waar het hof overweegt ‘dat het begrip ‘aansluiting’ in artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, E-wet, dient te worden uitgelegd zoals EWR cs. voorstaan’. Dat oordeel, dat een zuiver rechtsoordeel is, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het begrip ‘aansluiting’ waar het in deze zaak om gaat houdt in dat alle verbindingen met één onroerende zaak in de zin van art. 16, onderdelen a tot en met d van de Wet waardering onroerende zaken, tezamen gelden als één aansluiting, behoudens indien en voor zover dat in een concreet geval tot onduidelijkheid leidt over tarieven, in welk geval meerdere verbindingen die zijn aangesloten op één of meer spanningsniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie, voor de berekening van het transporttarief moeten worden aangemerkt als één aansluiting5., zodat evenzovele aansluitingen resulteren als er in het concrete geval toepasselijke tariefcategorieën zijn. Dat heeft het hof miskend.
1.2
Het hof baseert zijn in rov. 4.7 gegeven oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat het begrip ‘aansluiting’ in art. 1 lid 1, aanhef en sub b E-wet moet worden uitgelegd zoals de netbeheerders voorstaan, op de in rov. 4.6 beschreven feitelijke situatie, gezien in het licht van de in rov. 4.5 weergegeven uitlatingen van de DTe omtrent het begrip ‘aansluiting’.
Met de door het hof in rov. 4.5 geciteerde uitlatingen van de DTe lijkt het hof het oog te hebben op
- (i)
de eis van galvanische verbondenheid en op
- (ii)
het beginsel dat degene die bepaalde kosten ‘veroorzaakt’ die kosten ook dient te dragen (het ‘kostenveroorzakingsprincipe’).
De in rov. 4.6 beschreven feitelijke situatie betreft
- (i)
de galvanische verbondenheid,
- (ii)
de keuze van ProRail voor decentrale invoeding en de extra kosten die de netbeheerders in verband daarmee moeten maken, en
- (iii)
de effecten van het al dan niet galvanisch verbonden zijn op de transportkosten.
- (a)
's Hofs oordeel in rov. 4.7 dat een redelijke wetsuitleg in dit geval meebrengt dat het begrip ‘aansluiting’ in art. 1 lid 1, aanhef en sub b E-wet moet worden uitgelegd zoals de netbeheerders voorstaan, is onbegrijpelijk. Het hof verwijst slechts naar de rov. 4.5 en 4.6, maar geeft niet aan of het zijn oordeel baseert op de eis van galvanische verbondenheid, op het kostenveroorzakingsprincipe, op beide of op iets anders. Het hof maakt ook geen onderscheid naar gelang van de periodes waarin de verschillende regels golden (zoals bijvoorbeeld art. 3.1.3 TarievenCode dat per 1 januari 2004 de eis van galvanische verbondenheid invoerde). Het hof doet in feite niet meer dan in rov. 4.5 (mogelijk) toepasselijke regels opsommen en in rov. 4.6 een aantal feiten vermelden, die het hof vervolgens verzuimt op elkaar aan te sluiten, zodat niet duidelijk is welke regels het hof op welke feiten toepast. 's Hofs in rov. 4.7 vervatte oordeel voldoet mitsdien niet aan de maatstaf dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Aan het voorgaande doet niet af dat het hof in rov. 4.7 nog overweegt dat ProRail geen zwaarwegende argumenten heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot een andere uitleg van het begrip ‘aansluiting’, waarbij het hof van belang acht dat het weliswaar mogelijk is dat in geval van meerdere ‘knippen in het net’ ten behoeve van één onroerende zaak sprake is van één aansluiting, maar dat tekst en wetsgeschiedenis van art. 1 lid 1, aanhef en sub b E-wet niet dwingen tot de conclusie dat één onroerende zaak nimmer meer dan één netaansluitpunt kan hebben. Die overweging maakt 's hofs oordeel niet begrijpelijk, integendeel: die overweging is zélf onbegrijpelijk, nu ProRail de door het hof bedoelde conclusie nimmer heeft verdedigd. De juistheid van de door het hof bedoelde conclusie zou overigens betekenen dat één onroerende zaak nooit meer dan één verbinding zou kunnen hebben, maar dat kan volgens de stellingen van ProRail nu juist wél, in het bijzonder ook binnen één aansluiting. Zie bijvoorbeeld:
Pleitaantekeningen van Mr Het Lam in hoger beroep, nrs 18 en 19.
- (b)
Indien en voor zover moet worden aangenomen dat het hof zijn oordeel in rov. 4.7 grondt op de eis van galvanische verbondenheid, in dier voege dat het van oordeel is dat bij een onroerende zaak met meer dan één verbinding alleen van één aansluiting sprake kan zijn wanneer de netaansluitpunten van de betreffende verbindingen — kort gezegd — galvanisch met elkaar zijn verbonden, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De in de Elektriciteitswet 1998 vastgelegde tariefregulering geldt sedert 1 januari 2000. Die regulering brengt mee dat de Elektriciteitswet 1998 limitatief bepaalt welke tarieven door een netbeheerder in rekening mogen worden gebracht, en uit welke tariefelementen de tariefstructuur moet worden opgebouwd. Het uitgangspunt van de Elektriciteitswet is dat het transporttarief wordt berekend per aansluiting6.. Voor wat betreft het begrip ‘aansluiting’ van art. 1 lid 1, aanhef en sub b E-wet is het uitgangspunt van die wet dat alle verbindingen met één onroerende zaak tezamen gelden als één aansluiting. Een aansluiting kan dus bestaan uit meer verbindingen. Op het wettelijk uitgangspunt van één onroerende zaak/één aansluiting wordt een uitzondering aanvaard indien en voor zover dat uitgangspunt in een concreet geval tot onduidelijkheid leidt over tarieven. Dan moeten meerdere verbindingen die zijn aangesloten op één of meer spanningsniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie voor de berekening van het transporttarief worden aangemerkt als één aansluiting7., zodat evenzovele aansluitingen resulteren als er in het concrete geval toepasselijke tariefcategorieën zijn. De eis van galvanische verbondenheid doorkruist dit (wettelijke) systeem, omdat de aansluitpunten van verbindingen op verschillende spanningsniveaus niet galvanisch met elkaar verbonden kunnen zijn8.. De eis van galvanische verbondenheid brengt mee dat meerdere verbindingen alleen nog dan als één aansluiting kunnen gelden indien het verbindingen van gelijk spanningsniveau betreft (die per definitie in dezelfde tariefcategorie vallen). Deze klacht wordt in de middelonderdelen 2 en 4 uitgebreid en nader uitgewerkt.
- (c)
Indien en voor zover moet worden aangenomen dat het hof zijn oordeel in rov. 4.7 grondt op het kostenveroorzakingsprincipe, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 36 lid 1, aanhef en sub d E-wet bepaalt dat de directeur DTe de tariefstructuren en voorwaarden vaststelt met inachtneming van het belang van de bevordering van het doelmatig handelen van afnemers. Met de sedert 19 augustus 2003 van kracht zijnde bepaling van (thans) art. 27 lid 2, aanhef en sub a E-wet heeft de wetgever vorm gegeven aan dat belang door afnemers de mogelijkheid te bieden om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het bij een afnemer in rekening te brengen transporttarief doordat afnemers op grond van die bepaling verbindingen zoveel mogelijk in één tariefcategorie kunnen laten vallen (waardoor die verbindingen tezamen moeten worden aangemerkt als één aansluiting). Het hof heeft miskend dat het kostenveroorzakingsprincipe naar de bedoeling van de wetgever geen afbreuk mag doen aan voormeld via (thans) art. 27 lid. 2, aanhef en sub 2 E-wet vorm gegeven belang. Deze klacht wordt in de middelonderdelen 3 en 4 uitgebreid en nader uitgewerkt.
1.3
's Hofs overweging in rov. 4.3 dat voor de beoordeling van de grieven I–XI van beslissend belang is wat in art. 1 lid 1, aanhef en sub b E-wet moet worden verstaan onder ‘aansluiting’, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het uitgangspunt van de Elektriciteitswet is dat het transporttarief wordt berekend per aansluiting9.. Het hof miskent dat een afnemer die beschikt over een aansluiting met meerdere verbindingen die zijn aangesloten op meerdere spanningsniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie voor de berekening van het transporttarief wordt geacht te beschikken over één aansluiting10.. Anders dan het hof aanneemt of lijkt te bedoelen, is dus van beslissend belang wat moet worden verstaan onder ‘aansluiting’ in verband met de berekening van het (transportafhankelijke) transporttarief.
1.4
's Hofs overweging in rov. 4.3 dat het standpunt van ProRail is dat zij per netbeheerder11. per spanningsniveau één aansluitpunt heeft, is onbegrijpelijk. ProRail heeft zich nimmer op een dergelijk standpunt — dat erop neer zou komen dat ProRail per netbeheerder per spanningsniveau slechts één verbinding zou hebben — gesteld. Wel heeft ProRail zich op het standpunt gesteld dat zij één aansluiting heeft per netbeheerder per tariefcategorie waarbinnen zij één of meer verbindingen op één of meer spanningsniveaus heeft. Zie bijvoorbeeld:
Memorie van grieven, § 36.
1.5
's Hofs overweging in rov. 4.4 dat de directeur DTe ingevolge art. 27 E-wet de tarieven vaststelt die door netbeheerders aan afnemers in rekening kunnen worden gebracht, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Art. 27 E-wet betreft immers de tariefstructuur en niet de tarieven, terwijl het artikel niet de grondslag vormt voor het vaststellen van de tariefstructuur of van de tarieven.
Klacht 2: De eis van galvanische verbondenheid
2.1
's Hofs overweging in rov. 4.5 dat het zich verenigt met de uitleg van de E-wet die de DTe — blijkens de door het hof geciteerde uitlatingen van de DTe — huldigt en waar de door de DTe vastgestelde tarieven op zijn gebaseerd, is zonder nadere of andere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk. Het hof verwijst voor zijn oordeel immers naar zowel het antwoord op FAQ nr 21 als naar art. 3.1.3 TarievenCode. Beide uitlatingen van de DTe nemen weliswaar op de voet van art. 1 lid 1, aanhef en sub b E-wet tot uitgangspunt dat alle verbindingen met één onroerende zaak tezamen gelden als één aansluiting, met een uitzondering op dat (wettelijke) uitgangspunt indien en voor zover dat uitgangspunt tot onduidelijkheid over tarieven leidt, maar het antwoord op FAQ nr 21 houdt voor het geval van onduidelijkheid over tarieven in dat meervoudige verbindingen afzonderlijk moeten worden beschouwd indien er sprake is
- (i)
van verbindingen op verschillende spanningsniveaus met verschillende transporttarieven, of
- (ii)
van verbindingen op gelijke spanningsniveaus die zich op verzoek van de aangeslotene achter verschillende transformatoren bevinden
(hetgeen overigens impliceert dat op verzoek van de aangeslotene geen sprake is van galvanische verbondenheid), terwijl art. 3.1.3 TarievenCode inhoudt dat aansluitingen met meerdere verbindingen als één aansluiting worden beschouwd voorzover de verbindingen in één en dezelfde tariefcategorie vallen en de netaansluitpunten van deze verbindingen — kort gezegd — galvanisch met elkaar zijn verbonden. Het antwoord op FAQ nr 21 laat dus de mogelijkheid open van één aansluiting bij verbindingen op verschillende spanningsniveaus voor zover die verbindingen in één tarief(categorie) vallen. Art. 3.1.3 TarievenCode echter sluit die mogelijkheid uit door de eis van — kort gezegd, — galvanische verbondenheid te stellen, waardoor nog slechts verbindingen op gelijke spanningsniveaus (per definitie binnen dezelfde tariefcategorie) in aanmerking kunnen komen, mits daarbij — kort gezegd — sprake is van galvanische verbondenheid. Is die galvanische verbondenheid er niet, dan worden de betrokken verbindingen onder het regime van art. 3.1.3 TarievenCode als afzonderlijke aansluitingen beschouwd, ook al is dat ontbreken van galvanische verbondenheid niet op verzoek van de aangeslotene (waarmee de beperkingen van de tweede situatie bedoeld in het antwoord op FAQ nr 21 zijn verdwenen).
Het hof geeft niet aan of het één van die beide standpunten volgt, danwel beide standpunten tezamen of naar gelang van een voor ieder standpunt relevante periode. Het hof vermeldt (dus) niet wat de uitleg van de E-wet is die volgens het hof in die standpunten zou liggen besloten, zodat niet zonder meer duidelijk is welke uitleg het hof aan de E-wet bedoelt te geven. Het hof geeft ook niet aan of het in de tweede situatie bedoeld in het antwoord op FAQ nr 21 al dan niet een eis van galvanische verbondenheid heeft gelezen of dat het daar alleen het kostenveroorzakingsprincipe in heeft gezien. 's Hofs overweging voldoet mitsdien niet aan de maatstaf dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
2.2
's Hofs overweging in rov. 4.6 dat ProRail tevergeefs heeft aangevoerd dat de eis van galvanische verbondenheid strijdt met — het sedert 14 juli 2004 geldende — artikel 27, lid 2, aanhef en onder c E-wet, nu bedoelde wettekst — aldus het hof — die eis niet expliciet uitsluit en ook niet dwingt tot de conclusie dat die eis niet gesteld kan worden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat die eis tot gevolg zou hebben dat een afnemer die beschikt over een aansluiting met meerdere verbindingen aangesloten op meer spanningsniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie, ondanks de duidelijke bewoordingen van art. 27 lid 2, aanhef en sub c E-wet, niet kan worden geacht te beschikken over één aansluiting. Verbindingen op verschillende spanningsniveaus kunnen immers niet galvanisch met elkaar zijn verbonden, maar zijn elektrotechnisch altijd gescheiden door een transformator12.. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is 's hofs oordeel — dat met het voorgaande niet in overeenstemming is — zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.3
In rov. 4.5 overweegt het hof dat het zich verenigt met de uitleg van de E-wet die de DTe — blijkens de door het hof geciteerde uitlatingen van de DTe — huldigt en waar de door de DTe vastgestelde tarieven op zijn gebaseerd. In rov. 4.6 lijkt het hof uit te gaan van de (toelaatbaarheid rechtens van de) eis van galvanische verbondenheid. Indien en voor zover op grond van vorenbedoelde rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 moet worden aangenomen dat het hof zijn oordeel in rov. 4.7 — dat een redelijke wetsuitleg in dit geval meebrengt dat het begrip ‘aansluiting’ in art. 1 lid 1, aanhef en sub b E-wet moet worden uitgelegd zoals de netbeheerders voorstaan —, inderdaad grondt op de eis van galvanische verbondenheid, in dier voege dat het van oordeel is dat bij een onroerende zaak met meer dan één verbinding alleen van één aansluiting sprake kan zijn wanneer de netaansluitpunten van de betreffende verbindingen — kort gezegd — galvanisch met elkaar zijn verbonden, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Elektriciteitswet zelf heeft de eis van galvanische verbondenheid nooit gesteld en stelt die ook nu niet. In de tweede situatie bedoeld in het antwoord op FAQ nr 21 is weliswaar een eis van galvanische verbondenheid geïmpliceerd, namelijk indien verbindingen op verzoek van de aangeslotene achter verschillende transformatoren zijn aangesloten, maar die eis heeft geen wettelijke grondslag, is in strijd met het systeem van de Elektriciteitswet (vgl. middelonderdeel 1.2 sub (b) hiervoor), en is overigens ook nimmer toegepast maar steeds een dode letter gebleven. De TarievenCode stelt de eis van galvanische verbondenheid pas sedert 1 januari 2004 (art. 3.1.3). Voordien gold die eis dus in ieder geval niet, althans niet voor het geval van meerdere verbindingen die zijn aangesloten op meerdere spanningsniveaus die vallen binnen dezelfde tariefcategorie. Maar ook voor de eis van galvanische verbondenheid van art. 3.1.3 TarievenCode geldt dat die eis geen wettelijke grondslag heeft en in strijd is met het systeem van de Elektriciteitswet (vgl. middelonderdeel 1.2 sub (b) hiervoor). Art. 27 lid 2, aanhef en sub c E-wet, dat werd ingevoerd op 14 juli 2004, codificeerde slechts wat voordien ook al gold, zodat de eis van galvanische verbondenheid ook na 1 januari 2004 niet gesteld mag worden. Althans mag die eis sedert de invoering van art. 27 lid 2, aanhef en sub c E-wet op 14 juli 2004 niet meer gesteld worden, zodat die eis hooguit voor de periode van 1 januari 2004 tot 14 juli 2004 gesteld zou kunnen worden13.. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is 's hofs oordeel — dat met het voorgaande niet in overeenstemming is — zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Klacht 3: Het kostenveroorzakingsprincipe
3.1
In rov. 4.5 overweegt het hof dat het zich verenigt met de uitleg van de E-wet die de DTe — blijkens de door het hof geciteerde uitlatingen van de DTe — huldigt en waar de door de DTe vastgestelde tarieven op zijn gebaseerd. In dit verband is met name van belang dat het hof daarbij het oog lijkt te hebben gehad op de tweede situatie bedoeld in het antwoord op FAQ nr 21 en op art. 3.2.1 TarievenCode, die het hof lijkt te beschouwen als uitdrukkingen van het beginsel dat degene die bepaalde kosten ‘veroorzaakt’ die kosten ook dient te dragen (het ‘kostenveroorzakingsprincipe’)14.. In rov. 4.6 lijkt het hof met zijn verwijzing naar de keuze van ProRail voor, ‘decentrale invoeding’ en de extra kosten die de netbeheerders in verband daarmee moeten maken, uit te gaan van dat kostenveroorzakingsprincipe.
Indien en voor zover inderdaad moet worden aangenomen dat het hof zijn oordeel in rov. 4.7 grondt op het kostenveroorzakingsprincipe, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
- (a)
De Elektriciteitswet, noch enige algemeen verbindende regeling krachtens de Elektriciteitswet (dus ook niet art. 3.2.1 TarievenCode), geeft een wettelijke grondslag voor het door een netbeheerder bij een afnemer in rekening brengen van tarieven die de door die afnemer in concreto veroorzaakte kosten dekken. Art. 3.2.1 TarievenCode geeft (slechts) de grondslag voor het vaststellen van de soorten van collectieve kosten die in het — krachtens art. 41c E-wet door de directeur DTe vast te stellen tarieven — transporttarief mogen worden verdisconteerd. Art. 3.2.1 betreft de tariefstructuur voor de transportdienst, en niet de toerekening in concreto door een netbeheerder aan een afnemer van de door die afnemer in concreto veroorzaakte kosten15./16.. Dat heeft het hof miskend.
- (b)
De omstandigheid dat de Elektriciteitswet noch enige algemeen verbindende regeling krachtens de Elektriciteitswet, een wettelijke grondslag geeft voor het door een netbeheerder bij een afnemer in rekening brengen van tarieven die de door die afnemer in concreto veroorzaakte kosten dekken, betekent niet dat de directeur DTe bij het bepalen van de tariefstructuren niet tevens het kostenveroorzakingsprincipe mag betrekken. Hij mag dat echter alleen indien en voor zover de Elektriciteitswet dat niet uitsluit. Art. 36 lid 1, aanhef en sub d E-wet bepaalt dat de directeur DTe de tariefstructuren en voorwaarden vaststelt met inachtneming van het belang van de bevordering van het doelmatig handelen van afnemers. Met de sedert 19 augustus 2003 van kracht zijnde bepaling van (thans) art. 27 lid 2, aanhef en sub a E-wet heeft de wetgever vorm gegeven aan dat belang door een afnemer het recht te geven op een aansluiting op het door hem gewenste spanningsniveau, en door hem daarmee de mogelijkheid te bieden om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het bij een afnemer in rekening te brengen transporttarief. Afnemers kunnen op grond van de bepaling van (thans) art. 27 lid 2, aanhef en sub a E-wet immers verbindingen zoveel mogelijk in één tariefcategorie laten vallen (waardoor die verbindingen tezamen moeten worden aangemerkt als één aansluiting). Gaat men echter uit van het kostenveroorzakingsprincipe zoals het hof dat lijkt te doen, dan doorkruist dat de mogelijkheden van een afnemer om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het bij een afnemer in rekening te brengen transporttarief, omdat dan voorop komt te staan dat de extra kosten die door het gebruik van dat recht worden veroorzaakt (vgl. de door het hof in rov. 4.6 aangehaalde voorbeelden van piekbelasting en netverlies) op de betreffende afnemer verhaald worden, hetgeen in de ogen van het hof dan kennelijk met name dient te geschieden via het in rekening brengen van het transporttarief voor ieder netaansluitpunt (‘knip in het net’)17.. Het hof heeft aldus miskend dat het kostenveroorzakingsprincipe naar de bedoeling van de wetgever geen afbreuk mag doen aan het via (thans) art. 27 lid 2, aanhef en sub a E-wet vorm gegeven belang van de bevordering van het doelmatig handelen van afnemers, zoals bedoeld in art. 36 lid 1, aanhef en sub d E-wet.
- (c)
Indien het hof het voorgaande onder (a) en/of (b) niet heeft miskend, is 's hofs oordeel — dat met het voorgaande niet in overeenstemming is — zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Klacht 4: De eis van galvanische verbondenheid en het kostenveroorzakingsprincipe
4.1
In rov. 4.6 lijkt het hof met zijn overweging dat ProRail niet heeft betwist dat het al dan niet galvanisch verbonden zijn van verschillende aansluitingen effecten heeft op de kosten van het transport naar die aansluitingen, uit te gaan van het kostenveroorzakingsprincipe, in dier voege dat het hof in de eis van galvanische verbondenheid (al dan niet via de tweede situatie bedoeld in het antwoord op FAQ 21 en/of via art. 3.1.3 TarievenCode) een grondslag lijkt te vinden voor het door een netbeheerder bij een afnemer in rekening brengen van tarieven die de door die afnemer in concreto veroorzaakte kosten dekken. Indien en voor zover dat inderdaad het geval is, geeft 's hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Elektriciteitswet, noch enige algemeen verbindende regeling krachtens de Elektriciteitswet, geeft een wettelijke grondslag voor het door een netbeheerder bij een afnemer in rekening brengen van tarieven die de door die afnemer in concreto veroorzaakte kosten dekken. Dat heef het hof miskend. Zie ook middelonderdeel 3.1 sub (a) hiervoor.
4.2
's Hofs overweging in rov. 4.6 dat ProRail tevergeefs heeft aangevoerd dat de eis van galvanische verbondenheid strijdt met (thans) artikel 27, lid 2, aanhef en onder a E-wet, nu bedoelde wettekst die eis niet expliciet uitsluit en ook niet dwingt tot de conclusie dat die eis niet gesteld kan worden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 36 lid 1, aanhef en sub d E-wet bepaalt dat de directeur DTe de tariefstructuren en voorwaarden vaststelt met inachtneming van het belang van de bevordering van het doelmatig handelen van afnemers. Met de sedert 19 augustus 2003 van kracht zijnde bepaling van (thans) art. 27 lid 2, aanhef en sub a E-wet heeft de wetgever vorm gegeven aan dat belang door een afnemer het recht te geven op een aansluiting op het door hem gewenste spanningsniveau, en door hem daarmee de mogelijkheid te bieden om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het bij een afnemer in rekening te brengen transporttarief. Afnemers kunnen op grond van de bepaling van (thans) art. 27 lid 2, aanhef en sub a E-wet immers verbindingen zoveel mogelijk in één tariefcategorie laten vallen (waardoor die verbindingen tezamen moeten worden aangemerkt als één aansluiting). Gaat men echter uit van de eis van galvanische verbondenheid, dan doorkruist dat de mogelijkheden van een afnemer om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het bij een afnemer in rekening te brengen transporttarief. De afnemer heeft immers geen beslissende invloed op de plaats waar de netbeheerder de tot de aansluiting van de afnemer behorende verbindingen met het net — bij voorkeur in delen van het net die galvanisch met elkaar zijn verbonden — realiseert. De afnemer heeft dan bij verplaatsing van zijn verbindingen naar spanningsniveaus binnen één tariefcategorie, toch niet de zekerheid dat de verbindingen binnen één tariefcategorie als één aansluiting voor het transporttarief worden aangemerkt. Het hof heeft miskend dat de eis van galvanische verbodenheid afbreuk doet aan het via (thans) art. 27 lid 2, aanhef en sub 2 E-wet vorm gegeven belang van de bevordering van het doelmatig handelen van afnemers, zoals bedoeld in art. 36 lid 1, aanhef en sub d E-wet. De eis van galvanische verbondenheid mag dus sedert 19 augustus 2003 ook op die grond niet gesteld worden, hetgeen meebrengt dat die eis ook in de periode van 1 januari 2004 tot 14 juli 2004 niet gesteld mocht worden, voorzover dat om andere redenen al niet het geval was18..
4.3
Indien het hof het voorgaande onder 4.1 en/of 4.2 niet heeft miskend, is 's hofs oordeel — dat met het voorgaande niet in overeenstemming is — zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
EN MITSDIEN:
Op grond van bovenstaand middel te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht met zodanige uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes zijn € 71.93.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑08‑2005
De jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven in verband met art. 1:2 Awb komt er overigens op neer dat (vrijwel) steeds alleen collectieve organisaties als belanghebbenden (kunnen) worden aangemerkt. Vgl. bijvoorbeeld CBb 6 juli 2005, LJN: AT9206, rov. 6.
Netaansluitpunten zijn galvanisch met elkaar verbonden wanneer zij fysiek rechtstreeks, in één elektrisch circuit, met elkaar zijn verbonden, en dus niet door transformatoren worden gescheiden. Zie ook voetnoot 8.
Hierna wordt dit vereiste aangeduid als de eis van galvanische verbondenheid, of wordt aangegeven dat er — kort gezegd — sprake moet zijn, danwel geen sprake is van galvanische verbondenheid.
Vgl. de eerste situatie als bedoeld in het antwoord op FAQ nr 21, alsmede het op 14 juli 2004 ingevoerde art. 27 lid 2, aanhef en sub c E-wet.
Vgl. art. 29 lid 3, derde volzin E-wet.
Vgl. de eerste situatie als bedoeld in het antwoord op FAQ nr 21, alsmede het op 14 juli 2004 ingevoerde art. 27 lid 2, aanhef en sub c E-wet.
Verschillende spanningsniveaus kunnen nimmer galvanisch (fysiek) met elkaar zijn verbonden. Zij zijn elektrotechnisch altijd gescheiden door een transformator. Een transformator is immers een apparaat, doorgaans bestaande uit twee spoelen om een kern, dat elektrisch wisselstroomvermogen bij een bepaalde spanning door inductie omzet in elektrisch vermogen met een andere spanning. Een transformator verbreekt dus per definitie de galvanische verbinding.
Vgl. art. 29 lid 3, derde volzin E-wet.
Vgl. de eerste situatie als bedoeld in het antwoord op FAQ nr 21, alsmede het op 14 juli 2004 ingevoerde art. 27 lid 2, aanhef en sub c E-wet.
Zie voetnoot 1.
Zie voetnoot 8.
Zie echter de onderdelen 4.1 en 4.2.
Vgl. de Toelichting, Algemeen, § 2.1 (Tariefstructuren) van de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 9 januari 2005, ur WJZ 5001015, houdende regels inzake tariefstructuren en voorwaarden voor elektriciteit (Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden Elektriciteit), Stcrt. 13 januari 2005, nr 9, blz. 11.
Vgl. ook art. 1.2.6 TarievenCode: ‘Waar in deze regeling sprake is van kosten worden bedoeld die kosten die de grondslag vormen voor de tarieven die door de Raad van Bestuur [tot 1 juli 2005: ‘de Directeur’ (DR)] van de mededingingsautoriteit worden vastgesteld.’
Dat het kostenveroorzakingsprincipe niet maatgevend is voor de krachtens de Elektriciteitswet in rekening te brengen tarieven, blijkt duidelijk uit rov. 6.4 van CBb 11 februari 2005, nr AWB 04/511, LJN: AS7083 (productie A.6 bij akte overlegging producties van de zijde van (thans) ProRail in hoger beroep), waaruit blijkt dat de directeur DTe het landelijk uniforme producenten transporttarief (‘LUP’) van § 3.5 TarievenCode op 0% mocht vaststellen, ondanks de omstandigheid dat ca 25% van de transportafhankelijke kosten door de producenten wordt ‘veroorzaakt’.
Vgl. met name rov. 4.6, derde en vijfde volzin, en rov. 4.7, derde volzin.
Zie ook onderdeel2.3.