Hof Den Haag, 03-05-2019, nr. BK-19/00029, nr. BK-19/00030
ECLI:NL:GHDHA:2019:3964
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-05-2019
- Zaaknummer
BK-19/00029
BK-19/00030
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:3964, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑05‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:14486, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1728
Uitspraak 03‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Schending hoorplicht; vergoeding kosten bezwaarfase; bijzondere omstandigheden proceskosten; rentevergoeding; renteschade; bewijslast waardeverminderende factoren; BPM: vergelijking met ex-rentals
Partij(en)
Uitspraak van 3 mei 2019
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 29 november 2018, nummers SGR 18/2593 en SGR 18/2595.
Overwegingen
1.
Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van twee uit Duitsland afkomstige personenauto's, een Mini 2.0 JCW Chili en een Mercedes-Benz V250D, op aangiften € 4.115 en € 12.855 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen voldaan. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de voldoeningen op aangifte afgewezen.
2.
Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Griffierecht is niet geheven. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, het recht op teruggaaf vastgesteld op € 849 (€ 206 in de zaak SGR 18/2593 en € 643 in de zaak SGR 18/2595) en de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.002.
3.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Griffierecht is niet geheven. De Inspecteur heeft twee verweerschriften ingediend.
4.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het hof van 19 april 2019. Partijen zijn ter zitting verschenen. Ter zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-18/01137 en BK-18/01138 ([A] B.V.) en de zaken BK-19/00024 t/m BK-19/00028 en BK-19/00031 t/m BK-19/00034 (belanghebbende) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen.
5.
De Rechtbank heeft overwogen:
‘(…)
- 4.
[Belanghebbende] stelt dat de hoorplicht is geschonden omdat tijdens de bijeenkomst met [de Inspecteur] op 19 februari 2018 uiteindelijk toch geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. [Belanghebbende] stelt voorts dat voor de waardebepaling van de auto's mag worden uitgegaan van de waarde van zogenoemde ex-rentalvoertuigen (ex-rentals) en dat daarom een teruggaaf van 10% dient te worden verleend. De bewijslast dat dit percentage onjuist is, rust volgens [belanghebbende] op [de Inspecteur]. Daarnaast dient een teruggaaf van belasting te worden toegekend op grond van de 5%-regeling. De 5%-regeling houdt in dat is afgesproken dat bij aangiften op basis van een koerslijst van AutotelexPro een teruggaaf van 5% van de voldane belasting wordt verleend. [Belanghebbende] stelt verder dat niet alleen rente dient te worden vergoed over een eventuele teruggaaf, maar dat ook rente dient te worden vergoed over de periode gelegen tussen de voldoeningen op aangifte en de registratie van de auto's in het kentekenregister. Die periode beslaat volgens [belanghebbende] ten minste 14 dagen. [Belanghebbende] acht het in strijd met artikel 110 VWEU dat voor een auto afkomstig uit een andere lidstaat de belasting moet worden voldaan voordat de registratie plaatsvindt, terwijl bij de aanschaf van een nieuwe auto in Nederland de belasting moet worden voldaan op het moment van de registratie. [Belanghebbende] wijst in dit kader op het arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) van 17 juni 1998, C-68/96, Grundig Italiana SpA, ECLI:EU:C: 1998:299 (Grundig-arrest).
- 5.
[De Inspecteur] stelt dat geen sprake is van schending van de hoorplicht omdat [belanghebbende] ervan heeft afgezien om te worden gehoord. [De Inspecteur] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de bewijslast dat sprake is van waardeverminderende factoren op [belanghebbende] rust, zodat het aan haar is aannemelijk te maken dat zij te veel belasting op de aangiften heeft voldaan. Het zijn van een ex-rental is weliswaar een waardeverminderende factor, maar dit kan alleen een rol spelen als de auto waarvoor aangifte wordt gedaan ook zelf een ex-rental is. De 5%-regeling acht [de Inspecteur] niet van toepassing, omdat [belanghebbende] bewust ervoor heeft gekozen aangifte te doen op basis van een koerslijst AutotelexPro. Verder stelt [de Inspecteur] dat indien sprake is van belastingheffing in strijd met het EU-recht, de in verband daarmee verschuldigde rente ingevolge artikel 28c Invorderingswet niet door hem moet worden vergoed maar dat [belanghebbende] zich daarvoor tot de ontvanger moet wenden. Voor wat de vergoeding van rente over een mogelijke te vroege betaling betreft, conformeert [de Inspecteur] zich aan het oordeel van de rechtbank.
hoorplicht
- 6.
[Belanghebbende] is bij brief van 18 januari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 13 februari 2018. In genoemde brief is vermeld dat onderhavig bezwaarschrift tijdens het hoorgesprek zal worden behandeld. Op 8 februari 2018 heeft tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] een telefoongesprek plaatsgevonden, waarbij de afspraak is gemaakt dat het hoorgesprek zal plaatsvinden op 19 februari 2018. [Belanghebbende] is daarop bij brief van 12 februari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018. Ook in deze brief is vermeld dat onderhavig bezwaarschrift tijdens het hoorgesprek zal worden behandeld. Niet in geschil is dat op 19 februari 2018 daadwerkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde en [de Inspecteur], Aldus heeft [de Inspecteur] voldaan aan zijn hoorplicht. Dat als gevolg van onenigheid over andere op deze datum te bespreken bezwaren onderhavig bezwaar uiteindelijk niet is besproken, maakt niet dat geen sprake is geweest van een hoorgesprek. Onder deze omstandigheden is geen sprake van schending van de hoorplicht.
ex-rentals
- 7.
In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, heeft het HvJ met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen: ‘Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Ju- rispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Cömmissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37).’
- 8.
In zijn arrest van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
- ‘2.4.2.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat, teneinde te voldoen aan artikel 110 VLWEU,- bij de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat door een particulier is aangekocht (…) en anderzijds van de prijs waarvoor de referentieauto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde bpm moet worden bepaald, door een handelaar van een particulier wordt aangekocht (vgl. het arrest BNB 2009/273, onderdeel 3.3, het arrest BNB 2012/147, onderdeel 3.5.3, en het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014, nr. 13/02558, ECLI:NL:HR:2014:2707, BNB 2015/2, onderdeel 3.6.2).’
- 9.
Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich dan ook niet in een concurrentieverhouding tot ex-rental auto's als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. Evenmin kan worden gesteld dat sprake is van eenzelfde gebruikte staat als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad. De rechtbank volgt [belanghebbende] daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex- rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental.
- 10.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door [de Inspecteur], aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. [Belanghebbende] heeft echter niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de auto's ex-rentals zijn. Het beroep is dan ook in zoverre ongegrond.
5%-regeling
- 11.
Niet is in geschil dat tussen partijen de afspraak bestaat dat indien aangifte wordt gedaan op basis van een koerslijst AutotelexPro een waardevermindering van 5% wordt toegepast, omdat bij gebruik van genoemde koerslijst niet kan worden vastgesteld of sprake is van een BTW- dan wel van een margevoertuig. Ter zitting heeft [de Inspecteur] het bestaan van deze afspraak desgevraagd ook meerdere keren bevestigd.
- 12.
Vast staat dat in deze zaken aangifte is gedaan op basis van een koerslijst AutotelexPro, zodat de 5%-regeling op zichzelf geacht moet worden van toepassing te zijn. [De Inspecteur] heeft onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat deze afspraak in deze zaken toepassing mist. Ook in andere zaken waarin de 5%-regeling wel is toegepast, zal immers bewust zijn gekozen voor een koerslijst Autotelexpro. Het beroep is dan ook in zoverre gegrond. De rechtbank berekent de teruggaaf in zaaknummer 18/2593 op € 206 en in zaaknummer 18/2595 op € 643, derhalve in totaal op € 849.
rentevergoeding over de teruggaaf
- 13.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [belanghebbende] in eerste instantie meer Bpm heeft voldaan dan zij volgens het Unierecht verschuldigd was. Uit het arrest van het HvJ van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) volgt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd met het Unierecht is gehevem De wetgever heeft dan ook ervoor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (Hoge Raad 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 september 2018 (nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790) geoordeeld dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (Iw) als bijzondere regeling voorrang heeft op de algemene regels die de belastingrechter de bevoegdheid geven schadevergoeding toe te kennen en dat de rechter niet bevoegd is de inspecteur op te dragen deze rente te vergoeden. In dit arrest heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat de in artikel 28c Iw opgenomen voorwaarden voor toekenning van Irimierente niet in strijd zijn met het Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018 (nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583) volgt dat evenmin kan worden gesteld dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De wetgever heeft de verplichting tot vergoeding van rente wegens met het Unierecht strijdige belastingheffing dus kunnen en mogen neerleggen bij de ontvanger, zodat de rechtbank [belanghebbende] niet volgt in haar stelling dat [de Inspecteur] die rente dient te vergoeden. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt verder dat de rechtbank niet bevoegd is in een procedure tegen de inspecteur te oordelen over de werking van artikel 28c Iw (zie Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341). Het beroep is dan ook ongegrond voor zover dit ziet op de rentevergoeding op de voet van artikel 28c Iw.
rentevergoeding in verband met tijdstip betaling
- 14.
Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het tweede lid van artikel 26 Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De renteschade die [belanghebbende] stelt te hebben geleden doordat zij de belasting heeft moeten voldoen voordat registratie in het kentekenregister plaatsvindt, vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient [belanghebbende] zich dan ook tot de civiele rechter te wenden. De stelling van [belanghebbende] dat bij een binnenlands voertuig de belasting niet behoeft te worden voldaan voordat registratie plaatsvindt, wat daar overigens van zij, en dat reeds daarom sprake is van schending van artikel 110 VWEU op grond waarvan het door haar gestelde rentenadeel onderdeel uitmaakt van onderhavige procedures, leidt niet tot een ander oordeel. Dit artikel zegt immers niets over het tijdstip van betaling van de belasting en een eventueel daaruit voortvloeiend rentenadeel. De schadever- goedingsplicht zoals die is geformuleerd in het Irimie-arrest bestaat dan ook alleen indien in strijd met het Unierecht teveel belasting is voldaan. Ook in het Grundig-arrest kan geen steun worden gevonden voor de stelling dat een eventuele rentevergoeding in deze zaken aan de orde kan worden gesteld.
- 15.
Gelet op wat hiervoor onder 12 is overwogen, zijn de beroepen gegrond verklaard, proceskosten
- 16.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststel- ling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
- 17.
Van bijzondere omstandigheden kan onder meer sprake zijn als [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij een beschikking oplegt of uitspraak doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011 :BP2975).
- 18.
[Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [de Inspecteur] in deze zaken één van deze verwijten treft. De enkele stelling dat dit volgt uit schending van het Unierecht, is daarvoor onvoldoende. [Belanghebbende] heeft overigens evenmin de hoogte van de gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gesteld en aannemelijk gemaakt.
- 19.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor vergoeding van de kosten van bezwaar. Niet gebleken is dat [belanghebbende] op grond van enige wettelijke bepaling dan wel aanwijzingen van [de Inspecteur] bij de aangifte gebruik heeft moeten maken van de koerslijst van AutotelexPro. Dat zij daarvoor gekozen heeft, valt [de Inspecteur] dan ook niet aan te rekenen. Dat betekent dat de teruggaaf niet het gevolg is van een aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
- 20.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft de zaken aangemerkt als samenhangend.
- 21.
In onderhavige zaken is geen griffierecht geheven. De stelling van [belanghebbende] dat over een restitutie van griffierecht rente moet worden vergoed, behoeft dus geen behandeling.’
6.
Afgezien van de punten waar de Rechtbank belanghebbende in het gelijk heeft gesteld, zijn in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7.
De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle in hoger beroep resterende onderdelen van het geschil op goede gronden begrijpelijk en juist geoordeeld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof neemt in aanmerking dat al wat belanghebbende heeft aangevoerd geen doel treft dat haar stellingen zoal reIevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste — rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.
8.
Het hoger beroep is ongegrond.
9.
Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 3 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- —
de naam en het adres van de indiener;
- —
de dagtekening;
- —
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- —
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden, gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EHDen Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.