Zie ook HR 16 december 2008, LJN BF3779.
HR, 30-03-2010, nr. 09/02883 J
ECLI:NL:HR:2010:BL3228
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-03-2010
- Zaaknummer
09/02883 J
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BL3228
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL3228, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL3228
ECLI:NL:HR:2010:BL3228, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL3228
- Wetingang
art. 348 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2011/75
Conclusie 30‑03‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 14 oktober 2008 verdachte ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’ veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van twaalf uren.
2.
Mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, heeft beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingediend, houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden. Het middel betoogt dat de overschrijding van de inzendingstermijn tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden nu het een minderjarige verdachte betreft, waarbij de steller van het middel zich kennelijk heeft laten inspireren door het vonnis van rechtbank Roermond van 22 december 2008 (LJN BG7851).
3.2
Volgens het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (NJ 2008, 358 m.nt. PMe) bedraagt de inzendingstermijn in zaken waarin na 1 september 2008 beroep in cassatie wordt ingesteld en waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast zes maanden. Op 22 oktober 2008 heeft de raadsman van verdachte beroep in cassatie ingesteld. Het dossier is op 15 juli 2009 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Vorenstaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM met 2 maanden en 23 dagen is overschreden.
3.3
In het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 is beslist dat overschrijding van de redelijke termijn — waaronder de inzendingstermijn mede is begrepen — niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Dit is bevestigd bij het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2008 (LJN BF3196)1., waarbij de Hoge Raad duidelijk heeft gemaakt dat aan deze regel onmiddellijke toepassing dient te worden gegeven. Genoemde arresten van de Hoge Raad geven geen aanleiding aan te nemen dat dit anders zou zijn in zaken waarin het jeugdstrafrecht wordt toegepast. De Hoge Raad heeft immers in zijn arrest van 17 juni 2008, vanwege het bijzondere karakter van het minderjarigenstrafrecht, onderscheid gemaakt tussen zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast en zaken waarbij dat niet het geval is door verschillende eisen te stellen aan de tijdsduur die met afhandeling van de strafzaak is gemoeid alnaargelang het gaat om jeugdigen of volwassenen. Maar de Hoge Raad heeft voor jeugdigen geen uitzondering gemaakt wat betreft de rechtsgevolgen die aan een schending van de redelijke termijn verbonden dienen te worden. De vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het feit dat art. 40, tweede lid sub b onder iii, Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 107) voorschrijft dat in de strafvervolging tegen een kind zonder vertraging wordt beslist brengt niet met zich dat andere rechtsgevolgen aan een schending van de redelijke termijn moeten worden verbonden in een zaak waarin het recht voor jeugdige personen toegepast wordt dan in andere strafzaken.2. In zoverre faalt het middel.
3.4
De geconstateerde overschrijding behoeft, gelet op de aan verdachte opgelegde werkstraf van twaalf uren en de overweging in het hiervoor genoemde arrest van 17 juni 2008 dat geen strafvermindering wordt toegepast indien het onvoorwaardelijk gedeelte van de taakstraf minder beloopt dan honderd uren, bovendien niet te leiden tot strafvermindering. De Hoge Raad kan volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
In zoverre slaagt het middel.
4.1
Het tweede middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake is van medeplegen.
4.2
Het hof heeft bewezen verklaard dat:
‘hij op 31 december 2006 te Schiermonnikoog tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en wederrechtelijk de stortingskas van de Rabobank, toebehorende aan de Rabobank Schiermonnikoog, heeft vernield.’
4.3
Het hof heeft de volgende bewijsmiddelen tot het bewijs gebezigd:
1.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 30 september 2008:
‘[Medeverdachte] en ik waren op 31 december 2006 vuurwerk aan het afsteken op Schiermonnikoog in de buurt van de Rabobank. [Medeverdachte] en ik waren al de hele dag samen vuurwerk aan het afsteken. We maakten bommetjes van astronauten en hadden ook al samen nitraten afgestoken. [Medeverdachte] en ik hebben het nitraat samen gekocht. We deden rotjes tussen voorwerpen. Met ‘rotje’ bedoel ik ‘astronaut’. We hebben toen een rotje in de bus van de Rabobank gedaan. [Medeverdachte] heeft er vervolgens een nitraat in gedaan. We zijn daarna naar een groep jongens gefietst die bij het VVV-kantoor stond en hebben daar nog vuurwerk afgestoken. De Rabobank en het VVV-kantoor liggen 40–50 meter uit elkaar. Ik pakte de fiets eerder, maar we zijn wel samen weggefietst.’
2.
Het proces-verbaal d.d. 2 januari 2007, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie Fryslan, Team Noordoost:
Als verklaring van verdachte:
‘Er was op 31 december 2006 een samenzwering van ideeën om rotjes tussen dingen te doen zoals stenen en bomen. Zo ontstond het idee om een rotje in deze kluis te leggen. Ik zag dat [medeverdachte] een astronaut in de kluis gooide. Ik zag het ding tot ontploffing komen en ik zag dat het klepje even opensprong.’
3.
De verklaring van [medeverdachte], afgelegd ter terechtzitting van het hof van 30 september 2008:
‘Op oudejaarsdag vorig jaar waren [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) en ik samen legaal en illegaal vuurwerk aan het afsteken. Het legale waren rotjes, ook wel astronauten genoemd, en het illegale betrof nitraten. Deze hadden we samen gekocht en we hadden allebei een paar. We hebben een rotje aangestoken en in de stortingskluis van de Rabobank gedaan. Dit gaf bijna geen knal. Ik weet niet meer wie het rotje erin gooide; voor mijn gevoel deden we dat samen. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat er wel wat zwaarders in kon omdat het bijna geen klap gaf. Toen heb ik een nitraat erin gedaan. [Verdachte] stond naast me toen ik de nitraatbom in mijn hand had. Ik heb het nitraat met mijn eigen aansteker aangestoken. Hij heeft niet gezegd dat ik dat niet moest doen of iets in die trant. Ik heb het klepje opengedaan en het nitraat erin gegooid. We zijn toen op een afstandje gaan staan. Het knalde en toen zijn we weggerend. We renden met z'n tweeën weg. We hebben nog gezien dat het klepje eraf knalde. We wisten dat er iets kapot kon gaan. We wilden een hardere knal.’
4.
Een schriftelijk stuk, te weten een niet ondertekend proces-verbaal d.d. 1 januari 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], buitengewoon opsporingsambtenaar van politie Fryslan, team Noordoost:
Als verklaring van [betrokkene 1]:
‘Op 31 december 2006 werd in de gemeente Schiermonnikoog de stortingskas van de Rabobank vernield. Ik ben op 31 december 2006 gebeld door de alarmcentrale dat het alarm in de bank afging. Ik ben toen naar de bank gegaan en zag dat de stortingskas vernield was. Ik rook dat het in de bank naar kruitdamp rook.’
4.4
In zijn arrest heeft het hof nog het volgende over medeplegen overwogen:
‘Door verdachte en zijn raadsman is betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat de vernieling van de kas gepleegd is door de medeverdachte, [medeverdachte], en verdachte zich van deze handeling heeft gedistantieerd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] komt het volgende naar voren. [Medeverdachte] en verdachte hebben op 31 december 2006 gedurende de hele dag samen vuurwerk afgestoken. Zij hadden allebei legaal vuurwerk, astronauten, en illegaal vuurwerk, zogenaamde nitraten, aangeschaft en meegenomen. Op enig moment kwamen zij op het idee om vuurwerk tussen objecten, zoals stenen of bomen, te stoppen en vervolgens aan te steken. Vervolgens hebben zij een astronaut in de stortingskas van de Rabobank gegooid. Dit had tot gevolg dat het klepje van de kluis even open sprong. Vervolgens heeft [medeverdachte] een nitraat in die kluis gegooid. Hierdoor werd de kluis vernield. Verdachte is vervolgens bij de Rabobank weggefietst en naar een groep kennissen gegaan die zo'n vijftig meter verderop stond. Hij kwam daar ongeveer gelijktijdig met medeverdachte [medeverdachte] aan. Verdachte en [medeverdachte] zijn daama verder gegaan met het afsteken van voomoemd vuurwerk. Verdachte heeft verklaard dat hij zich ten tijde van het gooien van de nitraatbom in de kluis inmiddels op afstand van de kluis bevond en hij zich daarmee heeft gedistantieerd van wat de medeverdachte [medeverdachte] deed. Het hof is van oordeel dat in bovenstaande vaststelling van het feitelijk gebeuren besloten ligt dat er tussen verdachte en [medeverdachte] sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking in het afsteken van legaal en illegaal vuurwerk op plaatsen waar risico's bestonden tot beschadiging. Daarmee kan naar het oordeel van het hof ook het gooien van de nitraatbom in de kluis als onderdeel van de beschreven samenwerking aan verdachte worden toegerekend. Een kortstondige verwijdering gedurende een hele reeks van gebeurtenissen kan niet als distantiëren van het voortdurende plegen van genoemde handelingen worden gezien. Het hof acht het ten laste gelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen.’
4.5
In de toelichting bij het tweede middel geeft de steller van het middel aan dat de medeverdachte [medeverdachte] degene is die de nitraatbom in de stortingskluis heeft gedaan. De enkele verklaring van [medeverdachte] zou onvoldoende zijn om van medeplegen te kunnen spreken. Uit de andere gebezigde bewijsmiddelen zou evenmin kunnen worden gedestilleerd dat sprake is van medeplegen. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen zouden niet voldoen aan het wettelijk vereiste bewijsminimum en er zou geen sprake zijn van een sluitende bewijsconstructie.
4.6
Medeplegen vereist bewuste en nauwe samenwerking.3. De bewuste en nauwe samenwerking kan tot uitdrukking komen in een gezamenlijke uitvoering, maar noodzakelijk is dat niet.4. Ook iemand die enkel aanwezig is, zonder uitvoeringshandelingen te verrichten, kan als medepleger worden aangemerkt. Dat er sprake is van voldoende bewuste en nauwe samenwerking blijkt dan bijvoorbeeld uit betrokkenheid bij het plan of actieve aansporing van de feitelijke uitvoerders.5. Bewuste en nauwe samenwerking kan worden opgemaakt uit hetgeen zich heeft afgespeeld in de fase voorafgaand aan het plegen van de uitvoeringshandelingen.6.
4.7
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] voorafgaand aan het plegen van de uitvoeringshandelingen gedurende de hele dag samen legaal vuurwerk bestaande uit rotjes danwel astronauten en illegaal vuurwerk bestaande uit nitraten hebben afgestoken. De nitraten hebben zij samen gekocht en zij hebben er allebei een paar bij zich gehad (bewijsmiddelen 1 en 3). Zij hebben rotjes danwel astronauten tussen voorwerpen gedaan (bewijsmiddel 1). Samen hebben zij het idee gevat om rotjes tussen dingen, zoals stenen en bomen, te doen. Zo is ook het idee ontstaan om een rotje in de kluis van de Rabobank te leggen (bewijsmiddel 2). Vervolgens is er een rotje danwel astronaut in de kluis gedaan (bewijsmiddelen 1, 2 en 3). Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben gehoord dat het tot ontploffing kwam en verdachte heeft gezien dat het klepje van de kluis open sprong (bewijsmiddel 2). Verdachte heeft gezegd dat er wel wat zwaarders in kon omdat het bijna geen klap gaf. Zij wilden een hardere knal (bewijsmiddel 3). [medeverdachte] heeft er vervolgens een nitraat in gedaan (bewijsmiddelen 1 en 3).
Voorts blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte, ten tijde van het plegen van de uitvoeringshandelingen, toen medeverdachte [medeverdachte] de nitraatbom in zijn hand had, naast hem heeft gestaan. Verdachte heeft niet tegen medeverdachte [medeverdachte] gezegd dat hij het niet moest doen. Medeverdachte [medeverdachte] heeft de nitraatbom aangestoken en in het klepje gegooid. Na het plegen van de uitvoeringshandelingen zijn verdachte en medeverdachte [medeverdachte] samen op een afstandje gaan staan. Toen het knalde, zijn zij samen weggerend (bewijsmiddel 3). Vervolgens zijn zij samen weggefietst naar een groep jongens even verderop en daar hebben zij nog vuurwerk afgestoken (bewijsmiddel 1).
4.8
Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking, gericht op de uitvoering van het feit. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht. Wel hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte] samen de nitraten gekocht, hebben zij samen het plan gemaakt om een legaal rotje in de kluis te laten ontploffen, heeft verdachte vervolgens medeverdachte [medeverdachte] actief aangespoord tot de feitelijke uitvoering van het feit en is verdachte ten tijde van de uitvoering van het feit aanwezig geweest.
4.9
Ten aanzien van de stelling dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet voldoen aan het wettelijk vereiste bewijsminimum dient te worden opgemerkt dat bewijsminima ten aanzien van de gehele tenlastelegging gelden en niet ten aanzien van elk onderdeel afzonderlijk.7. Het hof heeft vier bewijsmiddelen gebezigd afkomstig van drie verschillende bronnen. Hiermee is voldaan aan het wettelijk vereiste bewijsminimum.
4.10
Het middel faalt in alle onderdelen.
5.
De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
6.
Gronden waarop uw Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
7.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad kan volstaan met de vaststelling dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2010
Vgl. HR 16 december 2003, LJN AL9062.
Zie bijvoorbeeld HR 17 december 2002, NS 2003, 62.
Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 1975, NJ 1975, 270 m.nt. ThWvV; HR 6 juli 2004, LJN AO9905.
De Hullu, Materieel strafrecht, vierde druk, p. 437.
Zie bijvoorbeeld HR 17 november 1981, NJ 1983, 84 m.nt. ThWvV.
Zie bijvoorbeeld HR 7 april 1981, NJ 1981, 399 m.nt. ThWvV.
Uitspraak 30‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. In deze zaak leidt de overschrijding van de redelijke termijn niet tot de n-o van het OM.
30 maart 2010
Strafkamer
nr. 09/02883 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 oktober 2008, nummer 24/000563-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad kan volstaan met de vaststelling dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.2. Het middel klaagt terecht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Overschrijding van die termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf bestaande uit een werkstraf van twaalf uren, subsidiair zes dagen jeugddetentie en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 30 maart 2010.