Rb. Zeeland-West-Brabant, 30-03-2017, nr. AWB - 14 , 7470
ECLI:NL:RBZWB:2017:1974
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
30-03-2017
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 7470
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:1974, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30‑03‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:2931, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 10 Wet op de dividendbelasting 1965
- Vindplaatsen
NLF 2017/1022 met annotatie van Jasper Korving
NTFR 2017/1977 met annotatie van mr. A.L. Faber LLM
Uitspraak 30‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 10, lid 1 Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB). Verzoek teruggaaf dividendbelasting. Belanghebbende is een naar Japans recht ingesteld pensioenfonds dat feitelijk is gevestigd in Japan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij objectief vergelijkbaar is met (1) een in Nederland gevestigd pensioenfonds dat op grond van artikel 10, eerste lid van de Wet DB in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting en (2) een in Nederland gevestigd publiekrechtelijk rechtspersoon die geen onderneming drijft. De verzoeken om teruggaaf dividendbelasting zijn dan ook terecht afgewezen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 14/7470 tot en met 14/7473
Uitspraak van 30 maart 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [X] (Japan),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 24 december 2013 de inspecteur verzocht om teruggaaf van dividendbelasting voor:
- het jaar 2008 tot een bedrag van € 223.872,98 (zaaknummer 14/7470);
- het jaar 2009 tot een bedrag van € 329.929,07 (zaaknummer 14/7471);
- het jaar 2010 tot een bedrag van € 291.020,76 (zaaknummer 14/7472);
- het jaar 2011 tot een bedrag van € 389.871,12 (zaaknummer 14/7473).
1.2.
De inspecteur heeft de voormelde verzoeken voor de jaren 2008 en 2009 bij beschikkingen van 14 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Tevens zijn daarbij de verzoeken om de teruggaaf ambtshalve te verlenen, afgewezen.
Eveneens bij beschikkingen van 14 mei 2014 heeft de inspecteur de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2010 en 2011 afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft de daartegen gerichte bezwaren bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 november 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 december 2014, bij de rechtbank binnengekomen op 16 december 2014, beroep ingesteld. Ter zake daarvan heeft de griffier van belanghebbende éénmaal griffierecht geheven van € 328. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017 te Breda. Voor het verhandelde ter zitting en een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen in afschrift wordt toegestuurd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen twaalf weken aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een naar Japans recht ingesteld pensioenfonds dat feitelijk is gevestigd in Japan. De deelnemers aan de pensioenregelingen die door het fonds worden uitgevoerd, zijn voormalig werknemers, ondernemers en zelfstandig beroepsbeoefenaren, die niet in aanmerking komen voor deelname aan de pensioenregelingen voor werknemers. Deelname aan de pensioenregelingen van belanghebbende is niet verplicht.
2.2.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren als aandeelhouder portfoliodividenden ontvangen van in Nederland gevestigde beursgenoteerde vennootschappen. Bij de uitkering van die dividenden is steeds 15 percent dividendbelasting ingehouden.
2.3.
Belanghebbende is in Japan voor haar werkzaamheden als pensioenfonds niet onderworpen aan een belastingheffing naar de winst. Er is daarom geen mogelijkheid voor belanghebbende om de dividendbelasting te verrekenen met een winstbelasting. Ook wordt in Japan voor deze dividendbelasting aan belanghebbende geen tegemoetkoming verleend. Belanghebbende heeft daarom verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting (zie 1.1.).
3. Geschil
3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2008 tot en met 2011. Belanghebbende beroept zich op artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Tussen partijen is niet in geschil dat de Nederlandse wet noch het belastingverdrag tussen Nederland en Japan van 3 maart 1970 (Trb. 1970, 67) aan belanghebbende een recht toekent op teruggaaf van dividendbelasting. Evenmin is in geschil dat aan de teruggaaf niet in de weg staat dat belanghebbende is gevestigd in Japan en dat zij aldaar is vrijgesteld van enige belastingheffing naar de winst.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011 conform de verzoeken.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
Jaren 2008 en 2009
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verzoeken om teruggaaf dividendbelasting voor de jaren 2008 en 2009 buiten de driejaarstermijn van artikel 21c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, zijn ingediend. In haar als tiendagenstuk aangeduide brief van 29 december 2016 heeft belanghebbende verzocht “de ontvankelijkheid van de teruggaafverzoeken 2008 en 2009 omwille van de proceseconomie in het midden te laten, en derhalve ook de gegrondheid van deze verzoeken te beoordelen”. De rechtbank overweegt dat niet kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van deze teruggaafverzoeken, nu de inspecteur deze verzoeken terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank overweegt in dit verband dat sprake is van een fatale termijn; dat de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn is gesteld noch gebleken. De hiertegen gerichte beroepen worden dan ook ongegrond verklaard.
4.2.
Voor zover de beroepen gericht zijn tegen de afwijzingen door de inspecteur van de verzoeken om de ingehouden dividendbelasting over de jaren 2008 en 2009 ambtshalve terug te geven, verklaart de rechtbank de beroepen gegrond. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Indien bezwaar wordt gemaakt tegen een beslissing op een verzoek om een ambtshalve teruggaaf dient de inspecteur dat bezwaar vanwege het ontbreken van een rechtsgang, niet-ontvankelijk te verklaren (vgl. Hoge Raad, 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797). De inspecteur heeft de hiertegen gerichte bezwaren dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. De rechtbank zal daarom doen wat de inspecteur had behoren te doen, en de hiertegen gerichte bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Jaren 2010 en 2011
4.3.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zij ingevolge de vrijheid van kapitaalverkeer ex artikel 63 van het VWEU, recht heeft op teruggaaf van de te haren laste ingehouden dividendbelasting. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2012, C-342/10 (Commissie tegen Republiek Finland). Belanghebbende betoogt dat de inspecteur in dit verband ten onrechte heeft getoetst of zij feitelijk vergelijkbaar is met een Nederlands pensioenfonds dat is vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Subsidiair betoogt belanghebbende dat zij wel degelijk ook feitelijk vergelijkbaar is met Nederlandse vrijgestelde pensioenfondsen, en ook op die grond in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting. Meer subsidiair luidt belanghebbendes standpunt dat zij, bij veronderstelde vestiging in Nederland, zou moeten worden aangemerkt als een publiekrechtelijk overheidslichaam dat geen onderneming drijft.
4.4.
De rechtbank overweegt dat ook voor de beoordeling van belanghebbendes teruggaafverzoeken het toetsingskader dient te worden gevolgd zoals vastgesteld door de Hoge Raad in zijn arresten van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1128 en 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:279. Dit betekent dat het beroep op artikel 63 VWEU niet wegneemt dat moet worden getoetst of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd pensioenfonds dat op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB) recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. Het andersluidende primaire standpunt van belanghebbende faalt derhalve.
4.5.
Vervolgens is de vraag of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd pensioenfonds dat op grond van artikel 10, eerste lid, Wet DB in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting. Daartoe dient beoordeeld te worden of belanghebbende naast de omstandigheid dat zij in Japan niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen, ware zij in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen. Een in Nederland gevestigd pensioenfonds wordt niet aan vennootschapsbelasting onderworpen indien het voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, onder b en derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) in verbinding met artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zij bij veronderstelde vestiging in Nederland zou worden vrijgesteld van de vennootschapsbelasting. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat gegeven de kenmerken van de door belanghebbende uitgevoerde pensioenregelingen zoals verwoord onder 2.1 en nader omschreven in de van belanghebbende afkomstige gedingstukken, zij niet kan worden aangemerkt als een lichaam als bedoeld in artikel 5, eerste lid onder b, van de Wet Vpb en geen sprake is van een pensioenregeling bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Wet Vpb. Mitsdien faalt ook belanghebbendes subsidiaire standpunt.
4.6.
Ook het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende, inhoudende dat belanghebbende recht heeft op de verzochte teruggaaf van dividendbelasting nu zij vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd publiekrechtelijke rechtspersoon die geen onderneming drijft, faalt naar het oordeel van de rechtbank. Belanghebbende heeft haar stelling, nu deze wordt weersproken door de inspecteur, onvoldoende onderbouwd met bewijs.
4.7.
Gelet op de oordelen in 4.4, 4.5 en 4.6 heeft de inspecteur de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2010 en 2011 terecht afgewezen en worden de daartegen gerichte beroepen ongegrond verklaard.
5. Proceskosten
Nu de beroepen voor zover deze gericht zijn tegen de afwijzing door de inspecteur van de verzoeken om over de jaren 2008 en 2009 ambtshalve teruggaven te verlenen gegrond zijn (zie 4.2.) vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van deze beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt deze zaken als samenhangende zaken en zal voor de betreffende zaken eenmaal een proceskostenvergoeding toekennen. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor 1 en een factor 1 in verband met samenhang).
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gericht tegen de afwijzing van de verzoeken om voor de jaren 2008 en 2009 een ambtshalve teruggaaf van dividendbelasting te verlenen, gegrond;
- -
vernietigt ten aanzien hiervan de uitspraken op bezwaar;
- -
verklaart ten aanzien hiervan de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk;
- -
verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 990;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. R.C.H.M. Lips, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.