HR, 14-02-2014, nr. 12/04337
ECLI:NL:HR:2014:279, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2014
- Zaaknummer
12/04337
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:279, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7867, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BX4435, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑09‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2014/11.17 met annotatie van Redactie
BNB 2014/81 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2015/263
NTFR 2014/890 met annotatie van dr. mr. D.S. Smit
Uitspraak 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting. Art. 10, lid 1, Wet op de dividendbelasting 1965. In Zwitserland gevestigd vrijgesteld lichaam heeft geen recht op teruggaaf op grond van het nationale recht, noch op grond van het EU-recht.
Partij(en)
14 februari 2014
nr. 12/04337
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 2 augustus 2012, nr. 11/00740, betreffende een aan [X] te [Z], Zwitserland, domicilie gekozen hebbende te [Q], (hierna: belanghebbende) gerichte beschikking als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting 1965.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om teruggaaf van in het kalenderjaar 2005 ten laste van haar ingehouden dividendbelasting, welk verzoek door de Inspecteur bij beschikking niet‑ontvankelijk is verklaard. Met toepassing van artikel 7:1a Awb is door belanghebbende beroep tegen deze beschikking ingesteld.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/894) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur gewijzigd in dier voege dat de beslissing tot niet‑ontvankelijkverklaring vervalt en dat aan belanghebbende een teruggaaf dividendbelasting wordt verleend ten bedrage van € 314.786.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat‑Generaal P.J. Wattel heeft op 14 maart 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Na het verstrijken van de voor de schriftelijke reactie op de conclusie gestelde termijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Op dit stuk slaat de Hoge Raad geen acht.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is een naar Zwitsers recht opgerichte stichting die een pensioenfonds beheert. Zij is gevestigd in Zwitserland en heeft in Nederland geen vaste inrichting.
3.1.2.
In het kalenderjaar 2005 heeft belanghebbende als aandeel- of certificaathoudster portfoliodividenden ontvangen van in Nederland gevestigde beursgenoteerde vennootschappen. Bij de uitkering van die dividenden is na teruggaaf op grond van artikel 9, lid 2, letter a, ten tweede, van het Belastingverdrag Nederland-Zwitserland van 12 november 1951 (hierna: het Verdrag) per saldo Nederlandse dividendbelasting ingehouden naar een tarief van 15 percent van het uitgekeerde dividend.
3.1.3.
Belanghebbende heeft op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: de Wet) een verzoek gedaan tot teruggaaf van de van haar geheven dividendbelasting.
3.1.4.
Belanghebbende is subjectief vrijgesteld van de heffing van (Zwitserse) winstbelasting.
3.1.5.
De Inspecteur heeft de teruggaaf niet verleend.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting.
Het Hof heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat aan de teruggaaf niet in de weg staat dat belanghebbende niet in Nederland, maar in Zwitserland is gevestigd, gelet op artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) inzake vrij verkeer van kapitaal met derde landen. Het Hof heeft dit standpunt juist geacht. Belanghebbendes stelling dat zij de uiteindelijke gerechtigde is tot de litigieuze dividenden is onbetwist gebleven, zodat de juistheid van deze stelling ten processe vaststaat, aldus het Hof. Alsdan was niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan alle voor de teruggaaf gestelde eisen, zodat deze teruggaaf dient te worden verleend. Hieraan doet volgens het Hof niet af hetgeen de Inspecteur heeft betoogd met betrekking tot jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake kapitaalverkeer met derde landen, omdat Europees recht geen afbreuk kan doen aan een recht op teruggaaf dat rechtstreeks voortvloeit uit nationaal recht.
Hiertegen keert zich het middel.
3.3.
Om op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet in aanmerking te komen voor teruggaaf moet sprake zijn van een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen en die de uiteindelijke gerechtigde is tot de opbrengsten waarop dividendbelasting is ingehouden. Vaststaat dat belanghebbende niet in Nederland, noch in een andere lidstaat is gevestigd. Alsdan kan niet, zoals het Hof heeft gedaan, worden geoordeeld dat niet in geschil is dat belanghebbende voldoet aan alle in het nationale recht voor teruggaaf gestelde eisen. Het middel slaagt. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.4.1.
Ook wanneer in cassatie veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van een objectieve vergelijkbaarheid van belanghebbende met een Nederlands pensioenfonds kan dit belanghebbende niet baten.
3.4.2.
De onderhavige beleggingsdividenden vallen niet onder de reikwijdte van artikel 10 van de op 26 oktober 2004 tussen de EG en de Zwitserse Bondsstaat gesloten overeenkomst over maatregelen van gelijke strekking als de Richtlijn nr. 2003/48/EG van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling. Ook artikel 9 van het Verdrag en de daarbij behorende bepaling van het Slotprotocol verplichten de Zwitserse autoriteiten niet tot uitwisseling van informatie. In de verhouding tot Zwitserland ontbreekt derhalve een vergelijkbaar rechtskader voor wederzijdse bijstand als tussen EU‑lidstaten.
3.4.3.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud SA, C‑72/09, V‑N 2010/59.18, punt 50, volgt dat belanghebbende in het onderhavige geval niet de mogelijkheid hoeft te worden geboden zelf overtuigend bewijs te leveren dat aan de voorwaarden voor teruggaaf is voldaan. Anders dan de in het arrest van het Hof van Justitie van 17 oktober 2013, Yvon Welte, C‑181/12, V-N 2013/51.20.1, aan de orde zijnde inlichtingen kan de vraag wie de uiteindelijke gerechtigde is tot beleggingsdividenden niet op eenvoudige wijze worden gecontroleerd.
3.4.4.
Uit het in 3.4.2 en 3.4.3 overwogene volgt dat niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de onderhavige beperking die voortvloeit uit het weigeren van teruggaaf van dividendbelasting wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang in verband met de bestrijding van belastingfraude en de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, dat deze geschikt is om het betrokken doel te verwezenlijken en dat deze niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van dat doel. Het verzoek om teruggaaf dient derhalve te worden afgewezen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, en
wijst het verzoek af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet C.B. Bavinck, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.
Beroepschrift 12‑09‑2012
Uit het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris:
Den Haag, [12 SEP 2012]
Kenmerk: DGB 2012-4696
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 2 augustus 2012, nr. 11/00742, inzake [X] te [Z] (Zwitserland) betreffende de beschikking dividendbelasting voor het jaar 2005. Van deze uitspraak is op 2 augustus 2012 een afschrift aan de Belastingdienst/ [P]toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, artikel 56 EG-Verdrag en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft beslist dat belanghebbende een recht op teruggaaf van ten laste van belanghebbende ingehouden dividendbelasting. heeft dat rechtstreeks voorvloeit uit nationaal recht waaraan het Europees recht geen afbreuk kan doen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat aan belanghebbende, vanwege haar vestigingsplaats in Zwitserland, het recht op teruggaaf van de dividendbelasting niet toekomt op basis van nationaal recht en artikel 56 EG-Verdrag Nederland er niet toe dwingt om belanghebbende alsnog de teruggaaf van dividendbelasting te verlenen.
Feitelijk kader
Belanghebbende is een in Zwitserland gevestigd pensioenfonds. In Zwitserland is belanghebbende vrijgesteld van de winstbelasting. Ze heeft in 2007 portfoliodividenden ontvangen vanuit Nederland, waarop € 2.578 dividendbelasting is ingehouden. Belanghebbende heeft verzocht om teruggave van de ingehouden dividendbelasting.
Toelichting op het middel
Rechtspersonen die in Nederland zijn gevestigd en die niet onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, kunnen op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965), de ten laste van hen ingehouden dividendbelasting terugvragen. Van dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon niet de uiteindelijk gerechtigde is, wordt geen teruggaaf verleend.
Het Hof heeft onderzocht of belanghebbende uiteindelijk gerechtigde is tot de litigieuze dividenden in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB 1965. Na de vaststelling dat daarvan sprake is, heeft het Hof geoordeeld dat aan alle voor de teruggaaf gestelde eisen is voldaan. Dat oordeel is niet juist. Ingevolge de eerste volzin van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB 1965, wordt teruggaaf van dividendbelasting verleend wanneer de rechtspersoon in Nederland is gevestigd.
Nu belanghebbende in Zwitserland is gevestigd, is niet aan de eis van vestiging in Nederland voldaan. In zoverre is onjuist dat het Hof in r.o. 4.8. van de uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende een recht op teruggaaf heeft dat rechtstreeks voortvloeit uit nationaal recht.
Doordat belanghebbende in Zwitserland is gevestigd, heeft zij in tegenstelling tot een in Nederland gevestigd vergelijkbaar pensioenfonds, geen recht op teruggaaf van de dividendbelasting. In geschil is mijns inziens de vraag of op basis van artikel 56 EG-Verdrag belanghebbende — in afwijking van het nationale recht — alsnog recht heeft op teruggaaf. Het Hof stelt in r.o. 4.2. dat tussen partijen niet in geschil is dat aan de teruggaaf niet in de weg staat dat belanghebbende niet in Nederland, maar in Zwitserland is gevestigd, gelet op artikel 56 EG-Verdrag inzake vrij verkeer van kapitaal met derde landen. 's Hofs vaststelling met betrekking tot het tussen partijen bestaande geschil is onbegrijpelijk. Uit de gedingstukken en uit r.o. 5.3. van de uitspraak van de Rechtbank blijkt dat belanghebbende zich op het standpunt heeft gesteld dat het weigeren van de teruggaaf van de dividendbelasting in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG-Verdrag. Daar tegenover heeft de Inspecteur gesteld dat van strijdigheid met artikel 56 EG-Verdrag geen sprake is. Nu uit de gedingstukken niet blijkt dat belanghebbende en de Inspecteur hun stellingen ten aanzien van artikel 56 EG-Verdrag hebben ingetrokken, is ook voor het Hof in geschil de vraag of artikel 56 EG-Verdrag Nederland ertoe dwingt belanghebbende teruggaaf te verlenen. Gezien de door partijen in de procedure ingebrachte stellingen had het Hof moeten beoordelen of in belanghebbendes situatie een beroep op artikel 56 EG-Verdrag slaagt. In dat kader had het Hof allereerst de vraag dienen de beantwoorden of het Zwitsers pensioenfonds objectief vergelijkbaar is met een Nederlands pensioenfonds. Bij objectieve vergelijkbaarheid had het Hof vervolgens moeten onderzoeken of het weigeren van de teruggaaf — waar ingevolge het nationale recht geen recht op bestaat — strijdig is met artikel 56 EG-Verdrag.
Hierbij is van belang dat er gronden bestaan die de belemmering kunnen rechtvaardigen. Het Hof heeft onterecht alleen de vraag beoordeeld of voldaan is aan de in artikel 10, eerste lid, van de Wet DB 1965 opgenomen eis dat belanghebbende de uiteindelijk gerechtigde dient te zijn tot de litigieuze dividenden.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 56 EG-verdrag, merk ik op dat ik het oordeel in eerste aanleg volledig onderschrijf. Anders dan het Hof, heeft de Rechtbank beoordeeld of het weigeren van de teruggaaf in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer. In r.o. 5.5. van haar uitspraak heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat de op basis van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB 1965 verschillende behandeling van de niet aan vennootschapsbelasting onderworpen rechtspersonen al naar gelang hun vestigingsplaats, in beginsel een verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt. Vervolgens heeft de Rechtbank terecht onderzocht of er omstandigheden zijn op grond waarvan een in beginsel verboden beperking van het kapitaalverkeer gerechtvaardigd kan worden. Nu de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 26 oktober 2004 (Pb EU 29-12-2004, nr. L385/36) geen bepalingen bevat die informatie-uitwisseling mogelijk maken en ook in het Verdrag Nederland-Zwitserland van 12 november 1951, zoals gewijzigd bij de overeenkomst van 22 juni 1966, een bepaling ontbreekt op grond waarvan de Inspecteur zich voor bijstand en inlichtingen tot de bevoegde autoriteiten van Zwitserland kan wenden, kon de Rechtbank oordelen dat de Inspecteur bij een eventuele controle beperkt is in, mogelijk zelfs verstoken van, mogelijkheden om te controleren of een Zwitserse vennootschap als belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor teruggave van dividendbelasting. Het weigeren van de teruggaaf van de dividendbelasting wordt naar het oordeel van de Rechtbank gerechtvaardigd door het gebrek aan controlemogelijkheden voor de Inspecteur. Gelet op de navolgende rechtspraak van het HvJ getuigt de beslissing van de Rechtbank dat artikel 56 EG-Verdrag niet in de weg staat aan de weigering van de teruggave van de dividendbelasting van een juiste rechtsopvatting.
Het HvJ EU besliste in zijn arrest A (HvJ EU 18 december 2007, zaak C-101/05, V-N 2008/7.14), voor een situatie met een lidstaat en een derde staat dat de lidstaat een voordeel mag weigeren wanneer voor dat derde land geen informatieverplichting geldt en het ook onmogelijk blijkt om inlichtingen te verkrijgen. In de zaak Établissements Rimbaud (HvJ EU 28 oktober 2010, C-072/09, V-N 2010/59.18), oordeelde het HvJ EU dat de weigering van de belastingvrijstelling in Frankrijk niet strijdig was met het vrije kapitaalverkeer, omdat de Franse belastingautoriteiten vanwege het ontbreken van een overeenkomst inzake administratieve bijstand niet de mogelijkheid hadden om van de Liechtensteinse belastingautoriteiten de inlichtingen te krijgen die noodzakelijk zijn voor een doeltreffende controle van de door de belastingplichtige verstrekte gegevens. In zijn arrest in de gevoegde zaken Haribo en Salinen (HvJ EU 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08, BNB 2011/165) besliste het HvJ EU opnieuw dat als een belastingvoordeel afhankelijk is van gegevens die uit een derde staat moeten komen, een lidstaat de belastingplichtige dat voordeel mag weigeren indien door het ontbreken van een belastingverdrag met een adequate inlichtingenuitwisseling de naleving van de voorwaarden niet kan worden gecontroleerd.
Kern van genoemde arresten is dat indien in een situatie tussen een lidstaat en een derde staat een belastingvoordeel wordt verleend onder bepaalde voorwaarden waarvan de naleving slechts kan worden gecontroleerd door het verkrijgen van inlichtingen van de derde staat, die lidstaat de toekenning van dat voordeel mag weigeren wanneer het wegens het ontbreken van een uit een overeenkomst of verdrag voortvloeiende verplichting voor de derde staat om inlichtingen te verstrekken, onmogelijk blijkt om deze inlichtingen van de derde staat te verkrijgen. Voor het onderhavige geval brengen de arresten mee dat belanghebbende ingevolge EU-recht uitsluitend recht zou hebben op teruggaaf van dividendbelasting — verleend onder voorwaarden waarvan de naleving slechts kan worden gecontroleerd door het verkrijgen van inlichtingen van de bevoegde Zwitserse autoriteiten — indien voor Zwitserland een uit een overeenkomst of verdrag voortvloeiende verplichting om inlichtingen te verstrekken bestaat.
Nu voor Zwitserland een uit een overeenkomst of verdrag voortvloeiende verplichting tot het verstrekken van inlichtingen in het onderhavige jaar ontbreekt, waardoor het voor Nederland onmogelijk is om inlichtingen van Zwitserland te verkrijgen, is het Europeesrechtelijk niet verboden dat Nederland belanghebbende de teruggaaf van dividendbelasting heeft geweigerd.
In dit kader wijs ik er op dat met ingang van 1 januari 2012 ingevolge artikel 10, derde lid, van de Wet DB 1965 de teruggaafregeling ook toekomt aan vrijgestelde buitenlandse lichamen die zijn gevestigd in een derde land. In overeenstemming met de rechtspraak van het HvJ EU geldt als één van de voorwaarden voor de huidige teruggaafregeling in situaties waarin sprake is van een derde land, dat met dat derde land afdoende informatie-uitwisseling op grond van een bilaterale of multilaterale overeenkomst moet bestaan. In de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2012 is met betrekking tot deze verruiming van de teruggaafregeling het volgende opgenomen:
‘De aandeelhouder die een beroep doet op artikel 10 van de Wet DB 1965 dient uiteraard de relevante gegevens voor dit verzoek te verstrekken. Indien de verzoekende aandeelhouder de relevante gegevens niet heeft verstrekt wordt het verzoek tot teruggaaf niet ingewilligd. Het is immers de belastingplichtige die de bewijslast heeft dat aan de voorwaarden van een teruggaafverzoek wordt voldaan.
De verstrekte informatie kan zonodig worden geverifieerd bij de bevoegde autoriteiten van het vestigingsland van het buitenlandse lichaam. Omdat voor de toepassing van de teruggaafregeling samenwerking met de belastingautoriteiten van het vestigingsland van het buitenlandse lichaam noodzakelijk is, wordt de uitbreiding van de teruggaafregeling beperkt tot bij ministeriële regeling aan te wijzen derde landen waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen. Wanneer een regeling van een lidstaat de toekenning van een belastingvoordeel afhankelijk stelt van de vervulling van voorwaarden waarvan de naleving slechts kan worden gecontroleerd door het verkrijgen van inlichtingen van de bevoegde autoriteiten van een derde land, mag die lidstaat volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EU immers in beginsel de toekenning van dit voordeel weigeren wanneer het onmogelijk blijkt om deze inlichtingen van dit derde land te verkrijgen. Dit is met name het geval indien een uit een overeenkomst of verdrag voortvloeiende verplichting voor dit derde land om inlichtingen te verstrekken ontbreekt. [Zie HvJ EU 18 december 2007, zaak C-101/05 (Skatteverket tegen A), Jurispr. 2007, p. 1-11531.1]’
MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 114.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco