PHR 18 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:148. In deze zaak bestonden de gedragingen uit het omzetten van geldbedragen in cryptovaluta en (versleutelde) bitcoins en het overmaken van geldbedragen naar de rekeningnummers van andere personen en het betalen van reizen. Volgens de AG staan deze gedragingen niet gelijk aan het enkel storten van contante geldbedragen op een op eigen naam staande en in Nederland aangehouden bankrekening (een bijzonder geval a.b.i. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.2).
HR, 12-12-2023, nr. 21/02620
ECLI:NL:HR:2023:1720
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2023
- Zaaknummer
21/02620
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1720, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑12‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:954
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:6176
ECLI:NL:PHR:2023:954, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1720
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling door anderen met steel van hamer, bezemsteel en koevoet tegen/richting hun hoofd te slaan (art. 302.1 Sr), witwassen van geldbedrag (art. 420bis.1.b Sr) en opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten van 500 euro (art. 213 Sr). 1. Bewijsminimum t.a.v. poging tot zware mishandeling, art. 342.2 Sv (unus testis). Vinden verklaringen van aangevers voldoende steun in ander bewijsmateriaal? 2. Kwalificatieklacht witwassen. Heeft hof ontoereikend gemotiveerd dat en waarom kwalificatie-uitsluitingsgrond op ‘overdragen, omzetten en gebruik maken’ niet van toepassing is? 3. Kwalificatieklacht opzettelijk uitgeven valse bankbiljetten. Blijkt uit bewijsmiddelen dat verdachte reeds bij ontvangen van bankbiljetten weet had van valsheid van geld of tenminste ernstige redenen had om te vermoeden dat geld vals was? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02620
Datum 12 december 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 juni 2021, nummer 21-005529-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2023.
Conclusie 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middelen over unus testis, kwalificatiegrond witwassen en kwalificatie onder art. 213 Sr falen (81 RO). Middel over schending van de inzendtermijn slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging wat betreft de opgelegde gvs en vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02620
Zitting 31 oktober 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 18 juni 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. en 3. “Mensenhandel, terwijl de feiten zijn voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld, meermalen gepleegd”, 2., 4. en 5. “poging tot zware mishandeling”, 6. “witwassen” en 7. “opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Ook heeft het hof maatregelen zoals bedoeld in art. 38v en 38w opgelegd, een en ander op de wijze zoals in het bestreden arrest is vermeld. Verder heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en voor het toegewezen gedeelte een schadevergoedingsmaategel opgelegd, een en ander op de wijze zoals in het bestreden arrest is vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1
Het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 342, tweede lid, Sv het onder 2, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van één getuige en onvoldoende objectief steunbewijs voor de verweten gedragingen ontbreekt.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder 2, 4 en 5 bewezenverklaard dat:
“2. hij in de periode van 20 augustus 2018 tot en met 2 oktober 2018, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, te weten [slachtoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 1] met de steel van een hamer op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] een gescheurd en/of geperforeerd trommelvlies heeft opgelopen;
4. hij omstreeks 4 februari 2019 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, te weten [slachtoffer 2] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een bezemsteel tegen het hoofd en elders tegen het lichaam van die [slachtoffer 2] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5. hij in de maand oktober 2018, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, te weten [slachtoffer 2] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een koevoet richting het hoofd en tegen de arm van die [slachtoffer 2] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
3.3
Ik merk op dat door het hof onder 1 en 3 mensenhandel bewezen is verklaard, bestaande uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] (feit 2) en [slachtoffer 3] . In dat verband is onder meer bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 1 mei 2018 tot en met [geboortedatum] 2018 genoemde [slachtoffer 1] meerdere keren heeft geslagen, onder meer met een houten lat en met de vuist en met zijn hoofd tegen de deurpost en een kast, en ook met de steel van een hamer op/tegen het hoofd. Ten aanzien van genoemde [slachtoffer 3] is bewezenverklaard dat de verdachte hem in de periode van 1 december 2016 tot en met [geboortedatum] 2018 meerdere keren heeft geslagen, onder meer met een houten lat en een koekenpan, met een tegel en met de vuist/hand, met de deksel van een pan tegen diens slaap en ook heeft geschopt en gestampt op zijn hoofd.
3.4
Deze onder 3.2 weergegeven bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 26 september 2019 van de meervoudige kamer in de
rechtbank Noord-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:(…)Ik heb [slachtoffer 1] een keer klappen gegeven. Ik heb [slachtoffer 3] wel eens geslagen en ik heb hem een keer een low-kick, een trap, gegeven. Ik heb [slachtoffer 2] een dreun tegen zijn hoofd gegeven.(…)
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 27 december 2018 (als
bijlage op pagina 50 van voornoemd proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring [slachtoffer 1] : (…)Hij heeft naast een kast een plank staan waar hij me mee slaat en op de verwarmingsbuis ligt een koevoet waar hij ook mensen mee slaat. Hij heeft mij met deze koevoet nog nooit geslagen maar anderen wel. Op een dag moest ik bij hem thuis een filter ophangen en dat ging niet zo goed, ik had de filter vast boven mijn hoofd en kreeg van hem een stomp in mijn ribben, hierdoor liet ik het filter vallen en ging deze stuk. Hij was toen zo boos dat hij een hamer pakte. Deze hamer hield hij vast met de kop in zijn hand en de steel door zijn vingers, hij sloeg mij toen met deze steel in mijn gezicht aan de linkerkant van mijn gezicht. Dit is denk ik eind augustus 2018 gebeurd.
(…)
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 11 januari 2019 (als bijlage op pagina 54 van voornoemd proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring [slachtoffer 1] (geboren op 9 augustus 1993):
(…)Als hij terugkwam en er was iets niet goed gegaan dan kreeg ik klappen. Dat gold ook voor [slachtoffer 3] . Er stond een houten lat naast de kast en daar kregen wij mee van langs.(…)[verdachte] kwam een keer terug van zijn werk. Ik ging met [verdachte] een filter ophalen. We kregen toen
bijna een aanrijding. Hij sloeg mij toen. In de woning ben ik met het filter verder gegaan. [verdachte] sloeg mij toen in mijn ribben waardoor ik viel en het filter liet vallen. Het filter kwam tegen de tent aan en er kwam een scheur in de tent. [verdachte] kwam achter mij aan tot in de huiskamer. In de kamer lag een hamer op tafel. Hij pakte die bij de kop en sloeg mij met de steel. Hij heeft mijn beide trommelvliezen kapot geslagen.
(…)V: Hoe vaak denk je dat [verdachte] jou geslagen heeft?
A: Ik denk wel dertig keer. Wel 2 of 3 keer in de week als het niet vaker is. [slachtoffer 3] heeft het wel gezien.(…)Ik heb gezien dat [verdachte] [slachtoffer 2] sloeg met de koevoet.
(…)
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 januari 2019 (als
bijlage op pagina 69 van voornoemd proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisanten:
Ontvangen informatie met betrekking tot [slachtoffer 1] van zijn huisartsenpraktijk. Met 'Bdz kleine tv
perforatie' gedoeld op een trommelvliesperforatie beiderzijds.
Deelcontact 02-10-2018
(S) - Wat hoofdpijn, niet ernstig. Hoorde altijd al slechter met linker oor, nu nog iets meer aangedaan lijkt het. Hoort nog wel. Rechter oor geen klachten. Zicht goed. Neus gezwollen, lijkt verkouden.
(O) - diverse hematomen hoofd. Oa hematoom rondom li oog, re gb. Oogopvolgbewegingen gb,
pupillen +/+. Hematoom in li oorschelp. Re gb. Bdz kleine tv perforatie, li wat afvloed vocht, rode
nattende gehoorgang. Hematoom rondom neus. Neus staat recht, septum gb.
(P) - nu geen alarmsymptomen. Rev bij plotselinge toename klachten. Over 6wkn controle
trommelvliezen.(…)
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 mei 2021 (losbladig, genummerd 2018338584) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisant:
Ik vertelde [slachtoffer 1] dat er binnenkort een hoger beroep diende en dat ik benieuwd was hoe het met
hem ging en in hoeverre hij inmiddels lichamelijk hersteld was. [slachtoffer 1] zei: 'mijn trommelvliezen zijn
nog steeds kapot, gescheurd, dat is niet goed heel geworden. Met links hoor ik vrijwel niks, met rechts gaat wel, het zal wel moeten. Daar bel ik nu ook mee. Het zou misschien beter worden, maar dat is niet gebeurd. Dat gaat ook niet gebeuren.' Ik vroeg [slachtoffer 1] of een dokter er ook een cijfer aan had gehangen, hiermee doelend op het aantal decibel gehoorverlies aan één of beide oren. [slachtoffer 1] snapte de vraag niet en herhaalde dat hij vrijwel niks hoorde met zijn linkeroor omdat het trommelvlies gescheurd was.
(…)
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 11 februari 2019 (als bijlage op pagina 223 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 1997): (…)[verdachte] sloeg mij. Hij sloeg [slachtoffer 1] ook. Daar was ik bij. Dat gebeurde meerdere keren. Met de handen, ook wel met een koekenpan. Met wat er voor zijn neus lag. [verdachte] sloeg overal. Dan is ie gek in de kop, dan staat [verdachte] niet voor zichzelf in.
V: Is [slachtoffer 1] wel eens tegen hem in gegaan?
A: Dat is wel eens gebeurd ja. Dan kreeg hij een klap voor z'n kop. Bij mij was dat hetzelfde. Bij mij ging dat precies hetzelfde. (…)V: Met welke voorwerpen heeft hij jou geslagen?
A: Ja, met een pan. En in de badkamer was ik een keer bezig, toen was hij niet tevreden. Dat was met een tegel. Of hij sloeg met een vuist.V: En waar heeft hij [slachtoffer 1] mee geslagen?
A: Ook wel eens met een pan of met zijn vuisten.
(…)
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 1 maart 2019 (als bijlage
op pagina 235 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven
- als verklaring [slachtoffer 3] : (…)A: Met een deksel, van een koekenpan, met zo’n randje wat naar binnen gaat.
(…)
17. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 11 februari 2019 (als bijlage op pagina 395 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring [slachtoffer 2] :
Afgelopen maandag ging ik naar [verdachte] toe. Hij timmerde met een bezemsteel op mij in. Op den duur was de bezemsteel in drie stukken.
V: Je vertelde dat de tweede keer met de bezemsteel is, wat is dan de eerste keer?
A: Hij zei dat ik heel veel geld van hem geleend had, een keer 20 euro.
A: Ja, toen sloeg hij me met een breekijzer. Ik weerde hem af.18. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 14 februari 2019 (als bijlage op pagina 399 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring [slachtoffer 2] :
V: Waar woonde [verdachte] toen?
A: in [plaats] .
V: Sinds wanneer word je door [verdachte] mishandeld?
A: Toen met dat breekijzer. Hij kwam toen de trap af met een koevoet en dat heb ik met mijn arm afgeweerd. Vervolgens heb ik er noodgips omheen gekregen. Het bleek niet gebroken te zijn. Dit was de eerste keer en [verdachte] is toen met mij naar het ziekenhuis geweest.
V: Wat dit de eerste keer?
A: Ja. Ik was in zijn huis. Toen ik op de trap stond kwam hij mij met een koevoet achterna en heeft hij mij geslagen. We kregen ruzie, we hadden woorden en toen zag ik dat hij een koevoet had. Ik ging de deur uit en toen kwam hij mij achterna. Ik kon nog net afweren met mijn linkerarm. Hij raakte mij op mijn onderarm. Dat was wel even au. Je zorgt ervoor datje wegkomt. Op het moment dat ik weer alleen op mijn kamertje was begon het op te zwellen en ben ik naar de dokter gegaan. Die dacht dat er een botje kapot was.
V: Wie heeft dat toen gezien?
A: [slachtoffer 1] meen ik. Die heeft gezien dat [verdachte] mij achterna kwam met een koevoet.
V: Wat is de laatste keer dat je door hem mishandeld bent?
A: Dat was vorige week. Ik had weinig contact meer met hem sinds de tweede mishandeling. Maar hij had nog gereedschap bij mij liggen. Hij belde mij toen en was aardig. Ik ben er toen heen gegaan en bracht het gereedschap. Hij gooide vervolgens de deur dicht en zei: Je gaat ergens heen. Ik wil geld hebben. Vervolgens heeft hij met een bezem op mij ingeslagen. Hij pakte een bezemsteel uit de gang en sloeg hij op mij kapot. Het was een bezemsteel, de bezem was eraf.
V: Waar heeft hij je geraakt?
A: Op mijn hoofd, bij mijn slaap, in mijn ribben.
V: Hoe vaak heeft hij je met de bezemsteel geslagen?
A: Stuk of zeven, acht keer.
V: Ben je ook bij de dokter geweest?
A: De wond op mijn hoofd had eigenlijk gehecht moeten worden, maar de dag erna heeft ze er hechtpleisters op geplakt.
19. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2019 (als bijlage op pagina 419 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 3 april 2019 nam ik telefonisch contact op met [slachtoffer 2] . Ik vroeg [slachtoffer 2] naar de door hem genoemde mishandeling door [verdachte] met de koevoet. Ik vroeg hem waar [verdachte] stond op het moment dat [slachtoffer 2] geslagen werd. [verdachte] stond op dat moment boven hem op de trap en hij sloeg in de richting van het hoofd van [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] zegt dat hij denkt dat wanneer hij de klap niet had afgeweerd met de arm dat [verdachte] hem op zijn hoofd had geraakt.
Ik vroeg [slachtoffer 2] wat hij wist van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] moest ook werken in de huishouding van [verdachte] . [slachtoffer 1] moest schoonmaken, de was doen en de afwas doen. [slachtoffer 2] had een keer gezien dat [slachtoffer 1] door [verdachte] geslagen werd. [slachtoffer 1] bleef toen wel bij [verdachte] wonen.
(..)
20. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 februari 2019 (als bijlage op pagina 421 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Ik heb de medische gegevens van [slachtoffer 2] opgevraagd bij de huisarts. Op 10 oktober 2018 heeft [slachtoffer 2] zich bij zijn huisarts gemeld. Hij had hij veel pijn aan de pols. [slachtoffer 2] had 's nachts nauwelijks kunnen slapen. De huisarts stuurde [slachtoffer 2] door naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis in [plaats] . Op 10 oktober 2018 meldde [slachtoffer 2] zich op de Spoedeisende hulp in [plaats] . De behandeling bestond uit een gipsspalk aan de onderarm i.v.m. een dubieuze lijn in een van de handwortelbeentjes.
Op 5 februari 2019 heeft [slachtoffer 2] zich gemeld bij zijn huisarts. [slachtoffer 2] had pijn aan zijn ribben aan de
rechterzijde en een hoofdwond aan de rechterzijde. De hoofdwond is met steristrips verbonden en de ribben zijn gekneusd.
(…)”
3.5
Het bestreden arrest houdt voorts, voor zover van belang, de volgende nadere bewijsoverwegingen in:
“Feit 2: (poging) zware mishandeling [slachtoffer 1]
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard omdat sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] .
De raadsman heeft gesteld dat zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde niet bewezen kan worden, omdat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel en evenmin kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] met de steel van een hamer heeft geslagen, nu dat enkel blijkt uit de verklaring van [slachtoffer 1] en het een kwalificerend en strafverzwarend onderdeel van de tenlastelegging betreft dat aanvullend bewijs behoeft.
Het hof overweegt als volgt. [slachtoffer 1] verklaart dat het letsel is ontstaan doordat verdachte hem met de steel van een hamer sloeg. Ook [slachtoffer 3] verklaart dat verdachte hem en [slachtoffer 1] regelmatig met voorwerpen sloeg. Naar oordeel van het hof vindt de verklaring van [slachtoffer 1] daarmee voldoende ondersteuning in het overige bewijsmateriaal.
(…)
Feit 4 & 5: (poging tot) zware mishandeling van [slachtoffer 2] ,
De raadsman heeft ten aanzien van feit 4 aangevoerd dat er voor het slaan met een bezem geen steunbewijs bestaat en dat het slaan met een bezem niet zonder meer de aanmerkelijke kans op toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met zich brengt, zodat verdachte van het onder 4 primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 2] als het gaat over feit 4, het slaan met een bezemsteel, wordt ondersteund door onder meer de medische gegevens en de verklaring van verdachte inhoudende dat hij [slachtoffer 2] ‘te grazen heeft genomen’ in combinatie met de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] inhoudende dat verdachte regelmatig sloeg met voorwerpen. Dat er buiten de verklaring van [slachtoffer 2] geen bewijsmiddel is voor het slaan met een bezemsteel staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan bewezenverklaring van dit onderdeel van feit 4, nu niet voor elk onderdeel van de tenlastelegging meer dan een bewijsmiddel nodig is.”
3.6
In de toelichting op het middel wordt allereerst geklaagd dat de door het hof als bewijsmiddel 5 en 6 gebezigde verklaringen de verklaringen van [slachtoffer 1] dat hij met de steel van een hamer op het hoofd werd geslagen niet ondersteunen, omdat deze verklaringen slechts op het vermeende gevolg zien. Ten aanzien van de onder 4 bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2] wordt betoogd dat uit de als steunbewijs gebezigde verklaring (bewijsmiddel 20) niet blijkt dat de geconstateerde letsels het gevolg zijn van mishandeling en dat die mishandeling door de verdachte is begaan. Ten slotte wordt met betrekking tot het onder 5 bewezenverklaarde geklaagd dat uit de tot steunbewijs gebezigde verklaringen (bewijsmiddelen 19 en 20) niet blijkt wanneer de betreffende mishandeling zou hebben plaatsgevonden respectievelijk dat de geconstateerde letsels het gevolg zijn van mishandeling en dat die mishandeling door de verdachte is begaan.
3.7
Uit het samenstel van de onder 3.4 weergegeven bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging zoals weergegeven onder 3.5 kan mijns inziens in voldoende mate worden afgeleid dat de onder 3.2 weergegeven bewezenverklaring voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. Wat betreft de onder 2 bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] merk ik op dat het hof naast de bewijsmiddelen 5 en 6 ook gebruik heeft gemaakt van de verklaring van [slachtoffer 3] , zoals weergegeven onder bewijsmiddel 9. Daaruit blijkt dat [slachtoffer 3] erbij was als de verdachte [slachtoffer 1] ( [slachtoffer 1] ) sloeg en dat dit meerdere keren gebeurde “met wat er voor zijn neus lag”. ’s Hofs oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 1] daarom voldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ten aanzien van de onder 4 bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling heeft het hof onder meer steunbewijs gevonden in de medische gegevens (bewijsmiddel 20; waaruit blijkt dat [slachtoffer 2] zich op 5 februari 2019 heeft gemeld bij de huisarts met pijn aan zijn ribben aan de rechterzijde en een hoofdwond aan de rechterzijde; uit de door [slachtoffer 2] op 14 februari 2019 afgelegde verklaring blijkt dat deze mishandeling “vorige week” heeft plaatsgevonden), de verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer 2] een dreun tegen zijn hoofd heeft gegeven (bewijsmiddel 1) en meer in het algemeen de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] dat de verdachte regelmatig sloeg met voorwerpen. ’s Hofs oordeel dat hierin voldoende steunbewijs is gelegen voor het slaan van [slachtoffer 2] met een bezemsteel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Wat betreft het onder 5 bewezenverklaarde slaan met de koevoet merk ik nog op dat deze gedraging voldoende steun vindt in zowel de medische informatie (bewijsmiddelen 19 en 20), maar vooral in de verklaring van [slachtoffer 1] , inhoudende dat hij heeft gezien dat de verdachte [slachtoffer 2] sloeg met de koevoet (bewijsmiddel 3), zoals ook door [slachtoffer 2] was verklaard (bewijsmiddel 18; “Wie heeft dat toen gezien? [slachtoffer 1] meen ik”). Daarbij merk ik verder nog op dat uit de verklaring van [slachtoffer 2] blijkt dat deze mishandeling heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het slaan met de bezemsteel (eerste week van februari 2019) en de medische gegevens dateren van 10 oktober 2018.
3.8
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het middel klaagt over de kwalificatie van het onder 6 bewezenverklaarde als witwassen in de zin van art. 420bis, eerste lid onder b, Sr.
4.2
Ten laste van de verdachte is onder 6 bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 27 oktober 2016 tot en met 12 februari 2019, te [plaats] , althans in Nederland, een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld, heeft overgedragen en omgezet, en van een hoeveelheid geld gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf”
4.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als witwassen. Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, nog het volgende in:
“Met betrekking tot feit 6 heeft de raadsman aangevoerd dat, indien er al sprake is van inkomsten uit misdrijf, het gaat om een eigen misdrijf en daarvoor een verhullingshandeling vereist is. Een dergelijke handeling ontbreekt, zodat verdachte partieel moet worden vrijgesproken.
Zoals eerder overwogen ten aanzien van het onder 1 en 3 tenlastegelegde is het hof van oordeel dat verdachte financieel voordeel heeft verkregen door de uitbuiting van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] . Ook volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte inkomsten had uit hennepkwekerijen. Deze inkomsten zijn aan te merken als voorwerpen afkomstig uit eigen misdrijf. Conform vaste jurisprudentie is voor een bewezenverklaring van witwassen van voorwerpen uit eigen misdrijf nodig dat in het geval van het enkele verwerven of voorhanden van deze voorwerpen hebben sprake is van een gedraging van verdachte gericht op het verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Het hof is met de raadsman van oordeel dat daarvan in de onderhavige zaak geen sprake is. Echter, voor het eveneens tenlastegelegde overdragen, omzetten en gebruikmaken van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen geldt dit extra vereiste voor een bewezenverklaring niet. Nu verdachte naar het oordeel van het hof (een deel van) het van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] afkomstige geld heeft gebruikt voor de aanschaf van een auto, voor boodschappen, om rekeningen van te betalen en een deel van het geld door hem of op zijn verzoek door anderen naar Oekraïne is verzonden, kan het onder 6 tenlastegelegde witwassen door het overdragen, omzetten en gebruikmaken van
een misdrijf afkomstig goed bewezen worden.”
4.4
In de toelichting op het middel wordt het standpunt ingenomen dat zich in de onderhavige zaak het geval voordoet waarin het overdragen, omzetten of gebruik maken van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Volgens de steller van het middel kan het overdragen, omzetten of gebruikmaken van het door eigen misdrijf verkregen geld in dit geval worden aangemerkt als een vorm van mensenhandel (art. 273f eerste lid onder 6 Sr) en zou het tevens als witwassen kunnen worden beschouwd (art. 420bis eerste lid onder b Sr). Het hof had daarom in dit geval het verhullingsvereiste niet mogen negeren.
4.5
Bij de beoordeling van het middel moet vooropgesteld worden hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716 heeft overwogen, te weten:
“3.3.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp. Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "verwerven" of "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.
3.4.1.
Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin is bewezenverklaard het "overdragen" en het "gebruik maken" - een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt - van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip "omzetten".
3.4.2.
In het vorenstaande wordt gesproken over "in beginsel", omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk "overdragen", "gebruik maken" of "omzetten" van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de hiervoor onder 3.3 weergegeven regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan "verwerven" of "voorhanden hebben". In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als "witwassen", sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven onder 3.3 omschreven zin.”
4.6
In de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen voor HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:11711.wordt onder de nummers 13-17 een overzicht gegeven van de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt. Onder nummer 18 vat hij deze rechtspraak als volgt samen:
“18. Resumerend kan worden opgemerkt dat de in HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.2 geformuleerde rechtsregel in feite een combinatie is van twee eisen. In de eerste plaats is de kwalificatie-uitsluitingsgrond die ziet op onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen bij de gedragingen overdragen, gebruik maken en omzetten slechts van toepassing indien deze gedragingen plaatsvinden onder omstandigheden die ‘niet wezenlijk verschillen’ van gevallen waarin een verdachte (kort gezegd) de door eigen misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft. Van dergelijke omstandigheden was sprake in het genoemde HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913: de contante geldbedragen waren alleen op eigen bankrekening gestort. Van dergelijke omstandigheden was geen sprake in het genoemde HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714: de bedragen waren op rekeningen overgemaakt die niet op naam van de verdachte stonden en de verdachte liet het geld door derden opnemen. In de tweede plaats is de kwalificatie-uitsluitingsgrond die ziet op onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen niet van toepassing als de gedraging ‘een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft’. Op die eis laat A-G Aben het middel in zijn conclusie bij HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:76 stranden. Beide eisen staan ook niet geheel los van elkaar. Dat het omzetten (etc.) geen op het verhullen van de criminele herkomst gericht karakter heeft, draagt bij aan het oordeel dat deze gedraging plaatsvindt onder omstandigheden die ‘niet wezenlijk verschillen’ van gevallen van voorhanden hebben. Daarbij past dat Uw Raad in HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2344, waarin geldbedragen op andere wijze waren omgezet, in het midden liet of de omstandigheden niet wezenlijk verschilden dan wel van de herkomst verhullende gedragingen sprake was. Tegelijk ligt het bij de door Uw Raad gekozen benadering wel in de rede tussen beide eisen te blijven onderscheiden. Anders worden de in art. 420bis, eerste lid, onder b, Sr omschreven gedragingen per saldo toch op één lijn gesteld wat betreft de toepasselijkheid van de kwalificatie-uitsluitingsgrond.”
4.7
Ik meen op grond van het voorgaande dat ’s hofs oordeel dat zich niet een uitzondering voordoet als hiervoor onder 3.4.2 genoemd niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte (een deel van) het van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] afkomstige geld heeft gebruikt voor de aanschaf van een auto, voor boodschappen, om rekeningen van te betalen en een deel van het geld is door hem of op zijn verzoek door anderen naar Oekraïne verzonden. Het hof heeft toereikend gemotiveerd dat en waarom de kwalificatie-uitsluitingsgrond op het ‘overdragen, omzetten en gebruik maken’ niet van toepassing is.
4.8
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1
Het middel klaagt dat het hof het bewezenverklaarde feit niet had mogen kwalificeren onder art. 213 Sr.
5.2
Ten laste van de verdachte is onder 7 bewezenverklaard dat:
“hij in de maand november 2018 te [plaats] , opzettelijk valse bankbiljetten van 500,- euro, te weten in totaal 3.000,- euro, heeft uitgegeven.”
5.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 26 september 2019 van de meervoudige kamer in de
rechtbank Noord-Nederland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
(…)Ik heb vals geld gehad. Nadat [slachtoffer 1] uit mijn huis was vertrokken, heb ik een tas met daarin kleding
van hem bij zijn ouders afgeleverd.
(…)
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 27 december 2018 (als
bijlage op pagina 50 van voornoemd proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring [slachtoffer 1] : (…)[verdachte] heeft € 4.000,- nepgeld tussen mijn spullen gedaan en gezegd dat het van mij was.
(…)
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 november 2018 (als bijlage op pagina 80 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring [slachtoffer 1] :
Adres: [a-straat 1] , [plaats] .
Ongeveer drie weken geleden had [verdachte] met mijn vrouw gebeld. Hij vertelde dat hij vier tassen met kleding van [slachtoffer 1] bij ons voor de deur had gelegd. In één van de tassen vond mijn vrouw een
bundeltje met geld. Een totaalbedrag van € 4.000,- euro. Dit geld bleek vals geld te zijn. Ik heb het
valse geld meegenomen naar het politiebureau en vrijwillig afstand gedaan van de 8 briefjes van € 500,- euro.
(…)
21. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2019 (als bijlage op pagina 463 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Terwijl [slachtoffer 3] zijn verklaring doorlas vertelde [slachtoffer 3] mij het volgende: eind 2018 was [slachtoffer 1]
weggevlucht bij [verdachte] . [verdachte] had hierop spullen van [slachtoffer 1] , voornamelijk
kleren, in een tas gestopt. [slachtoffer 3] had gezien dat [verdachte] nep geld bij de spullen van [slachtoffer 1]
in had gestopt. Het zou gaan om € 4.000,- in 8 biljetten van € 500,-. Op de vraag hoe [verdachte]
aan dit geld was gekomen antwoordde [slachtoffer 3] dat [verdachte] een keer weed had verkocht en was opgelicht. De persoon die had betaald voor de weed had [verdachte] met nep geld betaald.
22. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2019 (als bijlage op pagina 472 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Ik vertelde [slachtoffer 3] dat hij ons had verteld dat hij had gezien dat [verdachte] vals geld in de tas van [slachtoffer 1] had gestopt. [slachtoffer 3] zei dat [verdachte] een keer weg was geweest om weed te verkopen. Hij kwam terug met briefjes van € 500,-. [slachtoffer 3] en [verdachte] vonden dat het geld anders aanvoelde. Ze hebben toen een ander biljet gepakt van 10 of 20 euro en dit met elkaar vergeleken. De biljetten van € 500,- bleken toen minder dik te zijn en anders aan te voelen. Samen waren ze tot de conclusie gekomen dat het vals geld was. Ik vroeg [slachtoffer 3] waarom [verdachte] dit valse geld dan in de tas van [slachtoffer 1] had gestopt. [slachtoffer 3] zei dat dit was omdat [verdachte] [slachtoffer 1] wilde naaien. Hij wilde het geld in de portemonnee stoppen van [slachtoffer 1] zodat die dan het geld uit zou geven en aangehouden zou worden voor witwassen of fraude.
23. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van forensisch onderzoek d.d. 6 januari 2019 (als bijlage op pagina 461 van voornoemd proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 6 januari 2019 ontving ik, werkzaam als forensisch onderzoeker, 8 bankbiljetten waarvan vermoed werd dat ze vals of vervalst waren. Bij het door mij ingestelde onderzoek aan de falsificaten, zag ik dat onder andere de navolgende echtheidskenmerken ontbraken:
- De gebruikte reproductietechniek wijkt af van het origineel.
- Het gebruikte papier voelt niet aan als waardepapier.
- Het gebruikte papier is niet UV-dood, als waardepapier.”
5.4
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, nog het volgende in:
“De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat weliswaar uit de bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid dat verdachte bekend was met de valsheid van de bankbiljetten. Echter, als iemand vals geld heeft uitgegeven dat door hem of haar zelf is vervalst of bij ontvangst waarvan hij bekend was met de valsheid, is kwalificatie onder artikel 213 van het Wetboek van Strafrecht niet mogelijk. Bij een bewezenverklaring dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof stelt vast dat uit de bewijsmiddelen voortvloeit dat verdachte vals geld in huis had en bekend was met de valsheid daarvan. Toen [slachtoffer 1] uit de woning was vertrokken, heeft verdachte tassen met spullen van [slachtoffer 1] voor de deur van de familie van [slachtoffer 1] gezet. In deze tassen heeft hij ook dit valse geld gestopt, een bedrag van in totaal € 4.000,-. [slachtoffer 3] verklaart dat verdachte dit geld heeft gekregen doordat hij weed had verkocht en daarbij was opgelicht.
Gelet op deze feitelijke gang van zaken acht het hof het niet aannemelijk dat verdachte bij ontvangst van het geld bekend was met de valsheid daarvan. Daarbij dient voor een bewezenverklaring van artikel 213 van het Wetboek van Strafrecht - het opzettelijk uitgeven van vals geld - de opzet nou juist (onder meer) gericht te zijn op de valsheid van het geld; zie (onder meer) Hoge Raad 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1927. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.”
5.5
In de toelichting op het middel wordt - kort gezegd - aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte reeds bij het ontvangen van de bankbiljetten weet had van de valsheid van het geld of tenminste ernstige redenen had om te vermoeden dat het geld vals was. Door de biljetten in ontvangst te nemen (terwijl het geld duidelijk anders aanvoelde dan echt geld), heeft de verdachte volgens de steller van het middel (op zijn minst) welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij vals geld accepteerde. Geklaagd wordt dat het hof onder deze omstandigheden het feit niet had mogen kwalificeren onder art. 213 Sr.
5.6
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als het opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven, zoals strafbaar gesteld in art. 213 Sr. Dit artikel stelt onder meer het opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven strafbaar, behoudens art. 209 Sr. Laatstgenoemd artikel ziet onder meer op het opzettelijk uitgeven van bankbiljetten waarvan de valsheid of vervalsing de ontvanger bekend was toen hij ze ontving. In art. 213 Sr gaat het om het opzettelijk uitgeven van vals geld dat men zelf heeft ontvangen, terwijl men op het moment van ontvangen nog onkundig was van het valse karakter van het geld. Art. 209 Sr is door wetsduiding een specialiteit van art. 213 Sr voor zover het het uitgeven van vals geld betreft.2.Het strafmaximum dat is gesteld op art. 213 Sr is beduidend lager dan het strafmaximum van art. 209 Sr, gelet daarop kan worden afgevraagd wat het belang is bij dit middel.
5.7
Los van de vraag naar het belang in cassatie geldt het volgende. Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat de verdachte reeds bij de ontvangst van het geld bekend was met de valsheid daarvan. Aan dat oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat uit de verklaring van [slachtoffer 3] blijkt dat de verdachte dat geld heeft gekregen doordat hij weed had verkocht en daarbij was opgelicht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte en [slachtoffer 3] - eerst bij terugkomst van de verdachte - na een vergelijking van de biljetten met een ander biljet tot de conclusie zijn gekomen dat het geld vals was (bewijsmiddel 22). Het hof heeft het bewezenverklaarde zodoende kunnen kwalificeren onder art. 213 Sr.
5.8
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Het cassatieberoep is ingesteld op 24 juni 2021. De stukken van het geding zijn op 4 november 2022 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen, hetgeen meebrengt dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Dat geldt ook voor de termijn waarbinnen de Hoge Raad uitspraak moet doen. Een en ander moet leiden tot matiging van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
7. Het eerste, tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik voor het overige geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG