Waarbij ik steeds doel op de overwegingen zoals de Rechtbank die heeft opgenomen in het door het Hof bevestigde vonnis van 29 oktober 2013.
HR, 23-02-2016, nr. 15/00192
ECLI:NL:HR:2016:302, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-02-2016
- Zaaknummer
15/00192
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:302, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑02‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2693, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2693, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:302, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2015
- Wetingang
art. 14c Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
JIN 2016/68 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2016-0114
NbSr 2016/103
JIN 2016/68 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
1. Bijzondere voorwaarde. Art. 14c.2 onder 5° (oud) Sr (thans art. 14c.2 onder 14° Sr). 2. Vordering b.p., wettelijke rente. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1968:AB6079 m.b.t. het feit dat een bijz. voorwaarde a.b.i. art. 14c.2 onder 5° (oud) Sr (thans art. 14c.2 onder 14° Sr) het gedrag van veroordeelde dient te betreffen en dat als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. De bijz. voorwaarde dat "de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen", is i.s.m. genoemde bepaling omdat deze voorwaarde niet voldoet aan voornoemde maatstaven. Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het Hof weliswaar kennelijk het oog had op gedrag dat met - kort gezegd - kinderporno verband houdt, maar daartoe niet een voldoende precies gedragsvoorschrift heeft geformuleerd, alsmede dat het toezicht op de naleving van voorwaarden, is geregeld en een bijz. voorwaarde in de zin van art. 14c.2 onder 14º, Sr, niet geacht kan worden gedrag te omvatten dat in feite overeen komt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen dwangmiddelen op de veelomvattende en ingrijpende wijze zoals in de onderhavige voorwaarde is geformuleerd. Ad 2. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie AG onder 23 t/m 25 moet worden aangenomen dat als gevolg van een kennelijke vergissing in de bestreden uitspraak is vermeld dat het aan de b.p. X toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2010, de dag dat het onder 2 bewezenverklaarde feit is gepleegd, in plaats van vanaf 13 november 2010, de dag waarop het onder 1 bewezenverklaarde feit jegens de b.p. is gepleegd. De Hoge Raad herstelt deze misslag.
Partij(en)
23 februari 2016
Strafkamer
nr. S 15/00192
DAZ/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 25 augustus 2014, nummer 21/008471-13,
in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.C. Huisman, advocaat te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt over de door het Hof opgelegde bijzondere voorwaarde.
2.2.1.
De verdachte is bij het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank ter zake van:
1. het in het bezit hebben en het vervaardigen van - kort gezegd - kinderporno, telkens meermalen gepleegd, en
2. het met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde dat:
"de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen."
2.2.2.
De strafmotivering houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Verdachte heeft met zijn buurmeisje dat, toen het misbruik begon 8 jaar was, seksuele handelingen gepleegd welke hebben plaatsgevonden in de opeenvolgende woningen van verdachte. Het meisje kwam regelmatig bij hem over de vloer omdat verdachte in de eerste woning een buurman was en een vriend van de familie. Verdachte heeft hierdoor misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid en beïnvloedbaarheid van een jeugdige en de lichamelijke integriteit van het meisje geschonden. Verdachte is jarenlang ontuchtige handelingen met het slachtoffer blijven verrichten totdat zij omstreeks de leeftijd van 13 jaar had.
Voorts heeft verdachte een groot aantal kinderpornografische afbeeldingen in zijn bezit gehad en daarmee bijgedragen aan de instandhouding van een markt waarop dergelijk verwerpelijk en voor jeugdigen schadelijk materiaal wordt aangeboden. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat kinderen door genoemd misbruik lichamelijke en psychische schade kunnen oplopen, hetgeen ook vele jaren later nog diepe sporen nalaat. Uit het onderzoek van de inbeslaggenomen gegevensdragers blijkt 70 procent van de kinderpornografische afbeeldingen minderjarigen onder de 12 jaar betreft. De rechtbank rekent dit de verdachte aan. Verdachte heeft bovendien ook kinderporno zelf vervaardigd met afbeeldingen van jonge meisjes van wie de ouders vertrouwden dat zij bij hem veilig zouden zijn.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een uittreksel justitiële documentatie van verdachte d.d. 16 juli 2013 waaruit blijkt dat verdachte eerder wegens ontucht is veroordeeld;
- een beknopt adviesrapport over de persoon van verdachte d.d. 15 februari 2012.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf de oriëntatiepunten van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) als uitgangspunt genomen. Het LOVS geeft als oriëntatiepunt voor straftoemeting ten aanzien van het bezit van kinderporno een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een werkstraf voor de duur van 240 uren en ten aanzien van het vervaardigen van kinderporno een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar. Daarbij is echter vermeld dat moet worden gedacht aan een persoon die niet eerder is veroordeeld voor zedendelicten en die een geringe hoeveelheid kinderporno in bezit heeft gehad. In het geval van verdachte kan niet meer van een geringe hoeveelheid worden gesproken. Daarbij komt dat verdachte ook daadwerkelijk ontuchtige handelingen heeft gepleegd met een minderjarige terwijl hij in de positie van buurman en als vriend van de familie verkeerde. De rechtbank is in dit geval dan ook van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Alles afwegend en rekening houdend met de ouderdom van de feiten acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met de bijzondere voorwaarde zoals door de officier van justitie is geëist, passend en geboden."
2.3.1.
Het toepasselijke wettelijk kader is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12.
2.3.2.
De toelichting bij de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling) houdt ten aanzien van art. 14c, tweede lid, Sr onder meer in:
"De verplichting om medewerking te verlenen aan huisbezoeken in het kader van het reclasseringstoezicht betekent overigens niet dat daarmee de reclassering bevoegd wordt om de woning van de veroordeelde te betreden zonder dat deze daarmee heeft ingestemd. Een dergelijke bevoegdheid is voorbehouden aan politie en justitie binnen de daarvoor gestelde wettelijke kaders." (Kamerstukken II, 2010/11, 32 319, nr. 8, p. 8)
2.4.
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 5º, (oud) Sr (thans art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr) dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968: AB6079, NJ 1970/123).
2.5.
De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen", is in strijd met genoemde bepaling omdat deze voorwaarde niet voldoet aan de hiervoor onder 2.4 weergegeven maatstaven.
Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het Hof weliswaar kennelijk het oog had op gedrag dat met - kort gezegd - kinderporno verband houdt, maar daartoe niet een voldoende precies gedragsvoorschrift heeft geformuleerd, alsmede dat het toezicht op de naleving van voorwaarden separaat is geregeld en een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 14c, tweede lid onder 14º, Sr, niet geacht kan worden gedrag te omvatten dat in feite overeen komt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen dwangmiddelen op de veelomvattende en ingrijpende wijze zoals in de onderhavige voorwaarde is geformuleerd.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2009.
3.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 23 tot en met 25 moet worden aangenomen dat als gevolg van een kennelijke vergissing in de bestreden uitspraak is vermeld dat het aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2010, de dag dat het onder 2 bewezenverklaarde feit is gepleegd, in plaats van vanaf 13 november 2010, de dag waarop het onder 1 bewezenverklaarde feit jegens de benadeelde partij is gepleegd. De Hoge Raad zal deze misslag herstellen.
4. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, de schadevergoedingsmaatregel daaronder begrepen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verstaat de beslissing omtrent de vordering tot schadevergoeding aldus dat de verdachte is veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , namens deze gemachtigde [betrokkene 1] , wonende te [plaats] , van een bedrag van € 300,00 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 november 2010 tot de dag van de voldoening;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2016.
Conclusie 01‑12‑2015
Inhoudsindicatie
1. Bijzondere voorwaarde. Art. 14c.2 onder 5° (oud) Sr (thans art. 14c.2 onder 14° Sr). 2. Vordering b.p., wettelijke rente. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1968:AB6079 m.b.t. het feit dat een bijz. voorwaarde a.b.i. art. 14c.2 onder 5° (oud) Sr (thans art. 14c.2 onder 14° Sr) het gedrag van veroordeelde dient te betreffen en dat als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. De bijz. voorwaarde dat "de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen", is i.s.m. genoemde bepaling omdat deze voorwaarde niet voldoet aan voornoemde maatstaven. Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het Hof weliswaar kennelijk het oog had op gedrag dat met - kort gezegd - kinderporno verband houdt, maar daartoe niet een voldoende precies gedragsvoorschrift heeft geformuleerd, alsmede dat het toezicht op de naleving van voorwaarden, is geregeld en een bijz. voorwaarde in de zin van art. 14c.2 onder 14º, Sr, niet geacht kan worden gedrag te omvatten dat in feite overeen komt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen dwangmiddelen op de veelomvattende en ingrijpende wijze zoals in de onderhavige voorwaarde is geformuleerd. Ad 2. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie AG onder 23 t/m 25 moet worden aangenomen dat als gevolg van een kennelijke vergissing in de bestreden uitspraak is vermeld dat het aan de b.p. X toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2010, de dag dat het onder 2 bewezenverklaarde feit is gepleegd, in plaats van vanaf 13 november 2010, de dag waarop het onder 1 bewezenverklaarde feit jegens de b.p. is gepleegd. De Hoge Raad herstelt deze misslag.
Nr. 15/00192 Zitting: 1 december 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 25 augustus 2014 – met aanvulling van de verwerping van het verweer inzake de partiële nietigheid van de dagvaarding – bevestigd het vonnis van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 29 oktober 2013, waarbij de verdachte wegens 1. “Een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, of schijnbaar is betrokken in bezit hebben, meermalen gepleegd, en een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, of schijnbaar is betrokken, vervaardigen, meermalen gepleegd” en 2. “Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd”, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met de bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts zijn de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.C. Huisman, advocaat te Deventer, heeft bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof de bewezenverklaring van feit 1 mede heeft gebaseerd op bewijsmiddelen die een andere periode dan de bewezenverklaarde pleegperiode beslaan nu het Hof ervan uitgaat dat de foto’s van [benadeelde partij 2] in de maand mei 2009 zijn vervaardigd.
4. Het middel gaat uit van een te beperkte lezing van de overwegingen van het Hof1.. In de eerste plaats omdat het Hof onder 1 niet alleen het – kort gezegd – vervaardigen van kinderporno van [benadeelde partij 2] bewezen heeft verklaard maar het in de periode van 19 oktober 2009 tot en met 8 september 2011 meermalen vervaardigen van kinderporno van niet met name genoemde personen/meisjes. Het Hof heeft naast de in het middel bedoelde overwegingen betreffende “het vervaardigen ten aanzien van [benadeelde partij 2] ” ook uitvoerig uiteengezet waarom ten aanzien van [benadeelde partij 1] sprake is van het vervaardigen van kinderporno. In de tweede plaats verdient opmerking dat uit de overwegingen van het Hof inderdaad – zoals de steller van het middel opmerkt – volgt dat de op de telefoon van verdachte aangetroffen foto’s van [benadeelde partij 2] in de maand mei 2009 zijn vervaardigd hetgeen buiten de bewezenverklaarde periode valt, maar het Hof heeft ook als bewijsmiddel gebezigd de verklaring van [benadeelde partij 2] waaruit volgt dat verdachte vaker foto’s met zijn mobiel van onder meer haar vagina maakte en dat hij dit deed toen zij ongeveer 13 jaar oud – in 2009 – was. Ook voor het overige is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
5. Het middel faalt.
6. Het tweede middel klaagt over de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde en behelst in de kern de klacht dat niet is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv.
7. De door de steller van het middel beschreven onduidelijkheid tussen ondersteunde en ondersteunende verklaringen laat ik rusten aangezien er slechts spijkers op laag water worden gezocht. De vraag die moet worden gesteld (en beantwoord) is of de bewezenverklaring van feit 2 enkel berust op de verklaringen van aangeefster [benadeelde partij 2] of dat er andere bewijsgronden zijn die voldoende steun geven aan haar verklaring2.. Het vereiste van voldoende steun lijkt het beste te kunnen worden omschreven als een eis van inhoudelijk verband. Die eis sterkt er vooral toe, dat de rechter in het concrete geval feiten en omstandigheden benoemt die op relevante wijze in verband staan met de inhoud van de verklaring van de getuige.3.
8. Voorop staat dat in het bevestigde vonnis bijzondere overwegingen zijn gewijd aan de vraag welk bewijs er naast de aangifte is voor een bewezenverklaring. De getuige [getuige] , vader van aangeefster, heeft verklaard dat in oktober of november 2009 zijn dochter huilend naar beneden kwam en hem vertelde dat zij zes of zeven jaar geleden meerdere keren seksueel was misbruikt door de toenmalige buurman, verdachte. Voorts heeft de vader verklaard dat als de kinderen van school kwamen zij altijd eerst door verdachte werden opgevangen en dat als hij ergens heen moest de kinderen altijd bij verdachte terecht konden. De vriendin van aangeefster, [betrokkene 2] , heeft ook verklaard dat zij van aangeefster heeft gehoord dat ze was misbruikt door haar buurman [verdachte]. Aangeefster heeft haar verteld dat dit vanaf haar zesde was begonnen en dat het begin 2013 voor het laatst was gebeurd. De getuige heeft voorts verklaard dat aangeefster niet alles uit zichzelf vertelde maar dat zij het uit haar moest trekken. Uit deze verklaringen kan grensoverschrijdend gedrag van verdachte jegens [benadeelde partij 2] worden afgeleid. Daarnaast heeft het Hof blijkens zijn overwegingen meegewogen dat verdachte kinderpornografische foto’s van aangeefster heeft gemaakt. Voornoemd steunbewijs (in onderlinge samenhang bezien) brengt mee dat aan het vereiste van voldoende steun is voldaan. Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat de aangifte van [benadeelde partij 2] voldoende steun vindt in ander gebezigd bewijsmateriaal en dat aldus is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
9. Het middel faalt.
10. Het derde middel bevat de klacht dat de bijzondere voorwaarde dat verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen strijdig is met het in art. 8 EVRM verankerde recht op privacy (family life).
11. De in het (door het Hof bevestigde) vonnis gestelde bijzondere voorwaarde luidt als volgt:
“Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat:
de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen.”
12. De van belang zijnde wets- en verdragsbepalingen luiden als volgt.Het toepasselijke wettelijke voorschrift art. 14c Sr is in de periode tussen het plegen van de feiten en de berechting daarvan enkele malen gewijzigd.
Van 1 april 1995 tot 1 oktober 2010 en daarmee ten tijde van het plegen van tenlastegelegde feiten luidde art. 14c Sr, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
(…)
5°. andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen.”
Met ingang van 1 april 2012 en daarmee ten tijde van de bestreden uitspraak van 25 augustus 2014 luidde art. 14c Sr, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
b. de veroordeelde, voor zover aan de toepassing van artikel 14a bijzondere voorwaarden als bedoeld in het tweede lid zijn gesteld:
1°. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en
2°. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(…)
14° andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.”
Art. 14d, eerste lid, Sr houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:“Met het toezicht op de naleving van de voorwaarden is het openbaar ministerie belast.”
Art. 14f houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:“1. De rechter die de voorwaarde heeft gesteld kan hetzij na de ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de veroordeelde de proeftijd verkorten of deze éénmaal verlengen. De verlenging geschiedt met ten hoogste twee jaren.2. Evenzo kan de in het eerste lid bedoelde rechter gedurende de proeftijd of gedurende de tijd dat deze is geschorst in de gestelde bijzondere voorwaarden of in de termijn waartoe deze voorwaarden in haar werking binnen de proeftijd zijn beperkt wijziging brengen, deze voorwaarden opheffen, alsnog bijzondere voorwaarden stellen en een opdracht als bedoeld in artikel 14d geven, wijzigen of opheffen.”
Art. 8 EVRM houdt in:
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
13. Uit zowel het oude als het huidige art. 14c Sr volgt dat de daarin genoemde bijzondere voorwaarden mogelijk zijn4.maar dat ook (onbenoemde) bijzondere voorwaarden mogelijk zijn onder de paraplu van “voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende”5.. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, NJ 1970, 123 met betrekking tot art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr).
14. In de bestreden uitspraak is niet afzonderlijk gemotiveerd waarom de bijzondere voorwaarde is opgelegd6.. Een expliciete tot de rechter gerichte motiveringsverplichting is op dit punt niet in de wet vastgelegd; bovendien klaagt het middel hierover niet.
15. De bijzondere voorwaarde zoals opgelegd door het Hof houdt in dat de verdachte gedurende de proeftijd van twee jaar zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen. Dat is naar mijn smaak een opmerkelijke formulering van de bijzondere voorwaarde. Welk goed levensgedrag wordt door naleving van de voorwaarde bevorderd? De voorwaarde is in dit opzicht dubbelzinnig. Meewerken met de politie bij controles zal toch niet bedoeld zijn als het gedrag dat moet worden bevorderd en op welk gedrag dan wel wordt gedoeld is niet expliciet vermeld. De geformuleerde bijzondere voorwaarde onderscheidt niet helder tussen het gedrag dat moet worden bevorderd en de wijze waarop het toezicht (door politiecontrole) op de naleving daarvan plaatsvindt. Welk gedrag de rechter voor ogen heeft laat zich overigens betrekkelijk eenvoudig raden. In de gestelde bijzondere voorwaarde ligt namelijk besloten dat het te bevorderen levensgedrag is dat – heel kort geformuleerd – verdachte zich op welke wijze dan ook onthoudt van elke gedraging (waaronder de met name in art. 240b Sr vermelde gedragingen) met betrekking tot kinderporno.7.Dat is een voorwaarde die zonder meer is te rubriceren onder art. 14c, tweede lid onder 14, Sr.
16. Het gaat hier nu verder in navolging van het middel vooral om de vraag of de wijze van toezicht dat de rechter voor ogen heeft ongeoorloofd is en met name een te vergaande inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is. Elke vorm van toezicht zal al spoedig kunnen worden aangemerkt als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Het toezicht op de naleving van voorwaarden is in art. 14d Sr bij de wet voorzien en (in abstracto) noodzakelijk in een democratische samenleving in het belang van het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Formeel is het openbaar ministerie belast met het toezicht op de voorwaarden, maar de feitelijke uitvoering van het toezicht vindt in de praktijk plaats door de reclassering en de politie. De wet voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat het openbaar ministerie de reclassering opdracht geeft toezicht te houden(zie art. 14d lid 2 Sr)8., terwijl dat niet met zoveel woorden voor de politie is geregeld. Intussen valt in het licht van de verhouding tussen de openbaar ministerie en politie alsmede gelet op de taak van de politie aan te nemen dat het openbaar ministerie ook de politie opdracht kan geven toezicht te houden.9.Opnieuw opmerkelijk is intussen dat de rechter zich in het bestreden arrest inlaat met de vraag wie het toezicht feitelijk uitvoert. Voldoende zou het volgende zijn: dat verdachte zich op welke wijze dan ook onthoudt van elke gedraging (waaronder de met name in art. 240b Sr vermelde gedragingen) met betrekking tot kinderporno, terwijl het daarop uitgeoefende toezicht mede kan bestaan uit controle van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen. Daarbij ligt het dan voor de hand dat het openbaar ministerie de politie inschakelt voor het feitelijke toezicht, maar kan het ook anders. Intussen is het niet onjuist of zonder meer onbegrijpelijk dat de rechter min of meer vooruitloopt of de beslissing van het openbaar ministerie voor de uitoefening van het feitelijke toezicht de politie in te schakelen.
17. In de toelichting op het middel wordt allereerst geopponeerd (onder 2) tegen de onbepaaldheid van het aantal onderzoeksobjecten: “Het aantal opslagmedia is potentieel zo talrijk, dat de hier gestelde voorwaarde feitelijk zal of kan betekenen dat verzoeker de verplichting heeft om mee te werken aan doorzoekingen van zijn woning. Ten tweede wordt geklaagd over de mogelijke gevolgen van het toezicht (onder 3): “De politie kan op deze wijze een min of meer volledig beeld van requirant vergaren waar het betreft zijn financiën, zijn contacten, zijn correspondentie, zijn interesses, maar ook van medicijngebruik, gezondheid, properheid en wat dies meer zij.” Vervolgens wordt een beroep op rechtspraak10.en literatuur11.gedaan waarin naar voren komt dat ingrijpende gedragsvoorwaarden een ontoelaatbare inbreuk kunnen opleveren op grondrechten.
18. Ook in de toelichting op het middel wordt goed beschouwd niet de vraag aan de orde gesteld of de bijzondere voorwaarde met als inhoud dat verdachte zich niet mag inlaten met kinderporno een ontoelaatbare inbreuk op een grondrecht maakt, maar of het toezicht op de naleving van een dergelijke voorwaarde door bepaald soort politiecontrole een ontoelaatbare inbreuk op een grondrecht oplevert. Dat laatste is volledig afhankelijk van de vraag op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan het toezicht. Als de mogelijkheid van controle door de politie zou worden aangegrepen om doorzoekingen van de woning te doen en zo een min of meer volledig beeld van het persoonlijke leven van verdachte te krijgen, zal dat in strijd met het recht zijn. Dat zou een uitvoering zijn die niet in overeenstemming is met het arrest van het Hof en die een te vergaande inbreuk op een grondrecht is. Het gaat te ver thans in cassatie al een oordeel uit te spreken over een mogelijk misbruik van het toezicht op de bijzondere voorwaarde. Met toepassing van art. 14f Sr kan in voorkomend geval op verzoek van de verdachte (alsdan veroordeelde) de reikwijdte van het toezicht worden ingeperkt.
19. Overigens min of meer ten overvloede nog het volgende. Dat het onderzoek zich kan uitstrekken over computers en andere apparatuur waarop afbeeldingen kunnen worden opgeslagen geeft de politie inderdaad de nodige armslag. Voorop staat echter dat de onderzoeksobjecten door het Hof gelet op de formulering naar het mij voorkomt vooral zijn bepaald en beperkt. Dat verdachte dit soort apparatuur in allerlei variaties en in veelvoud voorhanden heeft of nog kan verkrijgen doet daar niet aan af.
20. Opmerking verdient dat het tweede klachtonderdeel is gezet in de sleutel van de gevolgen van een mogelijke doorzoeking. Tegen het betreden van de woning wordt niet uitdrukkelijk bezwaar gemaakt. Juist omdat veroordeelden niet altijd bereid blijken om in het kader van reclasseringstoezicht medewerking te verlenen aan huisbezoeken is in art. 14c, eerste lid onder b sub 2, Sr bepaald dat onder reclasseringstoezicht huisbezoeken zijn begrepen. Al eerder heb ik er op gewezen dat die uitdrukkelijke voorziening niet betekent dat zonder nadere regeling (zoals onder het oude recht) geen huisbezoeken in het kader van het reclasseringstoezicht mogelijk zouden zijn.12.Anders gezegd is er door de wetgever hier geen nieuwe bevoegdheid gecreëerd, maar alleen een bestaande bevoegdheid verduidelijkt door deze te voorzien van een wettelijke grondslag. Huisbezoeken in het kader van de uitvoering van het toezicht door de politie ontberen weliswaar een uitdrukkelijke wettelijke regeling, maar ook daarvoor geldt dat ze inherent zijn aan het toezicht. Als de verdachte er niet aan mee wil werken, kan het binnentreden in het kader van het toezicht niet worden afgedwongen, maar kan tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf volgen.
21. Al met al faalt het middel. De bijzondere voorwaarde is niet erg gelukkig geformuleerd. Echter de klacht dat toezicht op de naleving van de bijzondere gedragsvoorwaarde door politiecontrole van computers en dergelijke een te vergaande inbreuk op grondrechten oplevert snijdt geen hout.
22. Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2009 nu de benadeelde partij geen rol speelt bij het onder 2 bewezenverklaarde feit.
23. Verdachte is veroordeeld voor het onder 1 bewezenverklaarde – kort gezegd – het in bezit hebben en vervaardigen van kinderporno en het onder 2 bewezenverklaarde – kort gezegd – het misbruiken van zijn 8-jarige buurmeisje [benadeelde partij 2] .
24. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“VORDERING BENADEELDE PARTIJ
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben zich met een vordering tot schadevergoeding van een bedrag van respectievelijk € 300,- en € 3.560,57 gevoegd in het strafproces.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft de toewijzing van de vorderingen benadeelde partij gevorderd en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voor de toe te wijzen bedragen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de vorderingen benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden gelet op de bepleite vrijspraak van het ten laste gelegde.
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan, dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is met de door de benadeelde partij overgelegde stukken onderbouwd en niet, althans onvoldoende, weersproken. De hoogte van de schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 300,00, vermeerderd met de wettelijk rente over dit bedrag vanaf de dag dat het onder 1 bewezen verklaarde feit is gepleegd tot de dag van algehele voldoening. De vordering zal dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. De verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling van de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
(…)
BESLISSING
(…)
Schadevergoeding
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1], namens deze gemachtigde [betrokkene 1] , wonende te [plaats], van een bedrag van € 300,00 (zegge: driehonderd) vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 oktober 2009 (de dag waarop het onder 2 bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd), tot de dag van de voldoening.
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
De rechtbank legt de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 300,00, ten behoeve van [betrokkene 1] namens het slachtoffer [benadeelde partij 1], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
25. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen nu naar het oordeel van het Hof genoegzaam is komen vast te staan dat deze € 300,- bedraagt, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag dat het onder 1 bewezenverklaarde feit is gepleegd tot de dag van algehele voldoening. Gelet daarop moet worden aangenomen dat het Hof als gevolg van een kennelijke vergissing in zijn beslissing heeft vermeld dat de vordering van € 300,- wordt toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 oktober 2009, de dag waarop het onder 2 bewezenverklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd. De Hoge Raad kan de beslissing van het Hof in zoverre verbeterd lezen waardoor het belang aan het middel komt te ontvallen.
26. Het eerste, het tweede en het derde middel falen; in ieder geval de eerste twee middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Aan het vierde middel komt het belang te ontvallen door verbeterde lezing van het dictum. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑12‑2015
Vgl. onder meer HR 10 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483.
Zie ook Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, p. 800-801.
Uit de processen-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep volgt dat noch door de officier van justitie noch door de advocaat-generaal is aangegeven waarom deze specifieke bijzondere voorwaarde moet worden verbonden aan de op te leggen deels voorwaardelijke straf. Daar tegenover staat dat evenmin blijkt dat de uitdrukkelijk gemachtigd raadsman zich heeft uitgelaten over de noodzaak de gevorderde bijzondere voorwaarde op te leggen; hij heeft deze dus niet betwist.
Ook de voorwaarde dat veroordeelde enkel mag internetten via een aanbieder van gefilterd internet (zoals Kliksafe) was een optie geweest. Vgl. Rb Zutphen, ECLI:NL:RBZUT:2011:BU5322, waarin voor het bezit van kinderporno als bijzondere voorwaarde is opgelegd dat de veroordeelde zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de reclassering, ook als dit inhoudt het gebruik van internetprovider Kliksafe.
Vgl. ook het Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke veroordeling van 14 december 201, Stb. 2012, 5 en de Aanwijzing voorwaardelijke vrijheidsstraffen en schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden van 28 januari 2013, Stcrt. 5108.
In het rapport Voorwaarden voor een veilige terugkeer, 2002, p. 33 wordt dit (in het kader van VI) zonder toelichting als vanzelfsprekend vermeld. In 1917 werd politietoezicht echter nog als volstrekt in strijd met het instituut van de voorwaardelijke veroordeling gezien. Zie daarover Bleichrodt, Onder voorwaarde, 1996, p. 129/130 die concludeert: “Doorslaggevend is hier ook de wijze van uitoefening van het toezicht. Indien daarbij de nodig terughoudendheid in acht wordt genomen, juridisch vertaald in de inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, behoeft inschakeling van de politie niet op gespannen voet te staan met de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever.” In de Aanwijzing van het OM (2013) wordt in par. 3.5 de mogelijkheid van een opdracht tot houden van toezicht aan de politie besproken.
HR 25 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0836.
Beroepschrift 30‑03‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Rekwirant is [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), voor deze zaak woonplaats kiezende te Deventer aan de Sluisstraat 8 ten kantore van mr. A.C. Huisman (postbus 797, 7400 AT) die tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur bepaaldelijk is gevolmachtigd door rekwirant;
Geeft eerbiedig te kennen
Dat rekwirant van een hem betreffend arrest d.d. 25 augustus 2014 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (met parketnummer 21/008471-13), de hierna nader te noemen middelen van cassatie voordraagt.
Middel 1
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
in het bijzonder doordat het Hof (door het vonnis waarvan beroep te bevestigen) de bewezenverklaring van feit 1 (mede) heeft gebaseerd op bewijsmiddelen die een andere periode dan de bewezen verklaarde pleegperiode beslaan,
althans doordat de op de pagina's 4 en 5 van het vonnis gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen betreffende het vervaardigen van foto's van [benadeelde partij 2] in de maand mei 2009 onjuist en/of onbegrijpelijk en/of strijdig met de inhoud van de bewezenverklaring zijn, nu uit de bewezenverklaring volgt dat rekwirant is vrijgesproken van het vervaardigen van afbeeldingen voorafgaand aan 19 oktober 2009.
Toelichting
1.
Het Hof heeft op 25 augustus 2014 — met aanvulling van de verwerping van het verweer betreffende de partiële nietigheid van de dagvaarding — het vonnis van de Rechtbank bevestigd. De Rechtbank heeft blijkens het vonnis bewezen verklaard dat rekwirant kinderpornografische afbeeldingen heeft vervaardigd in de periode van 19 oktober 2009 tot en met 8 september 2011.
2.
Op de pagina's 4 en 5 van het vonnis heeft de Rechtbank bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen opgenomen betreffende ‘het vervaardigen ten aanzien van [benadeelde partij 2]’. Uit de op deze pagina's genoemde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen volgt dat de Rechtbank ervan uitgaat dat de foto('s) van [benadeelde partij 2] in de maand mei 2009 vervaardigd zijn. Deze bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen zijn tegenstrijdig aan de inhoud van de bewezenverklaring: de Rechtbank en het Hof hebben rekwirant namelijk vrijgesproken van het vervaardigen van kinderpornografische afbeeldingen in de periode voorafgaand aan 19 oktober 2009.
3.
Voor zover vereist merkt rekwirant over het belang dat hij bij dit middel heeft nog op dat hij de feiten waarvan hij verdacht wordt, ontkent. Bovendien is de civiele vordering van genoemde [benadeelde partij 2] mede gebaseerd op het onderhavige feit, terwijl de bewezenverklaring van het tweede feit deels is gebaseerd op de overwegingen van de Rechtbank onder het kopje ‘met betrekking tot het vervaardigen ten aanzien van [benadeelde partij 2]’ (zie p. 13 vonnis). Aldus is er een aanzienlijk belang dit middel op te werpen.
4.
Rekwirant meent op grond van het vorenstaande dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven.
Middel 2
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
In het bijzonder doordat het Hof ten onrechte is gekomen tot een bewezenverklaring van feit 2 en/of de bewezenverklaring van feit 2 heeft voorzien van een onjuiste en/of onbegrijpelijke motivering.
Toelichting
1.
Met verwijzing naar hetgeen rekwirant onder middel 1 heeft aangevoerd, zij herhaald dat de Rechtbank (en het Hof door het vonnis te bevestigen) op de pagina's 4 en 5 bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen heeft vermeld die strijdig zijn met de bewezenverklaring van feit 1 waar het betreft het vervaardigen.
2.
In middel 1 heeft rekwirant kort gezegd aangevoerd dat 's Hofs oordeel aangaande de bewezenverklaring niet begrijpelijk is. Hiervan uitgaande zijn ook de bewijsconstructie en de bewijsoverwegingen van het tweede feit niet begrijpelijk. Op pagina 13 van het vonnis wordt immers uitdrukkelijk verwezen naar de bewijsoverwegingen onder het kopje ‘met betrekking tot het vervaardigen ten aanzien van [benadeelde partij 2]’. Nu deze overwegingen als betoogd in het licht van de bewezenverklaring niet begrijpelijk en/of onjuist zijn, kunnen ze zonder toelichting — die ontbreekt — evenmin bijdragen aan de bewezenverklaring van het tweede feit.
3.
Rekwirant wijst erop dat het bevestigde vonnis uitvoerig bewijsoverwegingen besteedt aan het tweede feit. Uit de overwegingen op p. 12 leidt rekwirant af dat dit is omdat de bewezenverklaring de facto slechts afgedekt wordt door één bewijsmiddel. Wat dat betreft is de onbegrijpelijkheid rond de overwegingen betreffende ‘het vervaardigen ten aanzien van [benadeelde partij 2]’ niet zonder relevantie.
4.
Indien geabstraheerd kan worden (zoals door rekwirant betoogd) van het vervaardigen van kinderpornografische afbeeldingen van [benadeelde partij 2], dan is de bewijsconstructie de facto geheel en al gebaseerd op een bron, te weten op de verklaring(en) van genoemde [benadeelde partij 2]. De Rechtbank overweegt in het vonnis over deze bron dat men ‘bij de beoordeling van de ondersteunde verklaringen op hun bruikbaarheid telkens [zal, adv.] toetsen hetzij of er sprake is van significante elementen uit de belastende getuigenverklaring dan wel of er sprake is van onmiskenbaar unieke of authentieke elementen, waardoor de geloofwaardigheid van de getuige, op wier verklaring het bewijs in aanmerkelijke mate steunt, buiten redelijke twijfel kan staan…’.
5.
De hiervoor cursief weergegeven motivering lijkt afkomstig te zijn van een overweging in een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 april 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ16581.. Rekwirant noteert hierover dat het Hof Amsterdam in de bewuste uitspraak rept van ‘bij de beoordeling van de ondersteunende verklaringen’, terwijl de Rechtbank Overijssel en daarmee het Hof Arnhem-Leeuwarden in de onderhavige, bestreden uitspraak spreekt van ‘bij de beoordeling van de ondersteunde verklaringen’. Dit roept de vraag op welke verklaringen de Rechtbank heeft getoetst op onmiskenbaar unieke of authentieke elementen: zijn dit de (ondersteunde) verklaringen van aangeefster of zijn dit de (ondersteunende) verklaringen van de overige (de auditu) getuigen? Het vonnis geeft hier geen duidelijkheid over. Naar de letterlijke tekst lijkt het zo te zijn dat de Rechtbank (anders dan het Hof Amsterdam in de aangehaalde uitspraak) hier de verklaringen van de aangeefster zelf bedoelt. Het vonnis lijkt deze gedachte ook te ondersteunen, in die zin dat de bewijsoverwegingen toch vooral zien op de verklaringen van aangeefster en niet op die van ondersteunende verklaringen. Zo bezien heeft de Rechtbank naar de mening van rekwirant ten onrechte geen onderzoek gedaan naar unieke en authentieke elementen in (potentieel) ondersteunende, belastende verklaringen. Dit is een motiveringsgebrek.
6.
Overigens is rekwirant van mening dat het vonnis niet alleen ten aanzien van de ondersteunende verklaringen, maar ook ten aanzien van de ondersteunde verklaringen niet de vereiste helderheid geeft over de vraag welke onmiskenbaar unieke of authentieke elementen nu de geloofwaardigheid van de getuige versterken:
- a.
op p. 13 bovenaan noemt de Rechtbank dat de verklaringen van [benadeelde partij 2] gedetailleerd en nauwkeurig zijn en op wezenlijke onderdelen met elkaar overeenstemmen;
- b.
in dezelfde alinea op p. 13 overweegt de Rechtbank — kort gezegd nog dat ogenschijnlijke tegenstrijdigheden niet aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster afdoen;
- c.
op p. 13, tweede alinea betrekt de Rechtbank twee de auditu verklaringen erbij: de vader van aangeefster en getuige [getuige 1] hebben van aangeefster gehoord dat verdachte zich jegens haar ontuchtig heeft gedragen.
- d.
de derde alinea op p. 13 heeft betrekking op de vervaardigde kinderpornografische foto's;
- e.
in de vierde alinea op p. 13 en de eerste op p. 14 komt de Rechtbank met een overweging op grond waarvan het tot een vrijspraak komt van de plaats Steenwijkerwold als pleegplaats.
De conclusie die rekwirant trekt is dat slechts punt a een argument kan opleveren ter versterking van de geloofwaardigheid van de getuige. Maar daarmee is er nog geen tweede, onafhankelijke bewijsgrond. Punt b. levert die bewijsgrond ook niet, punt c is niet meer dan een algemene vaststelling en kan bezwaarlijk aangemerkt worden als ‘onmiskenbaar uniek of authentiek element’, punt d wordt in cassatie (zie dit middel en middel 1) bestreden en punt e ondersteunt ook al niet de geloofwaardigheid van de getuige.
7.
Op grond van het vorenstaande meent rekwirant dat de bewijsoverwegingen van het Hof onbegrijpelijk zijn (punt 1 tot en met 3 respectievelijk 4 tot en met 6 van dit middel) en dat niet is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv (zie met name onderdeel 6 hiervoor).
8.
Rekwirant meent op grond van het vorenstaande dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven.
Middel 3
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
in het bijzonder doordat het Hof als bijzondere voorwaarde heeft gesteld dat ‘de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen’.
Toelichting
1.
In artikel 14c Sr staan niet limitatief de voorwaarden opgesomd die gesteld kunnen worden als een voorwaarde bij een voorwaardelijke straf. In sub 14 van het tweede lid van dit artikel staat vermeld dat er ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ kunnen worden gesteld. Rekwirant werpt de vraag op of dit artikel wel de kapstok kan zijn waaraan de in casu opgelegde voorwaarde opgehangen kan worden.
2.
Rekwirant stelt vast dat het huidige tijdsgewricht tal van gegevensdragers kent. Dit varieert van fototoestellen tot hardeschijfrecorders, van computers tot telefoons, en van televisies tot allerhande opslagmedia als SD-kaarten, floppy's, usb-sticks, cd's en wat dies meer zij. Het aantal opslagmedia is potentieel zo talrijk, dat de hier gestelde voorwaarde feitelijk zal of kan betekenen dat verzoeker de verplichting heeft om mee te werken aan doorzoekingen van zijn woning. Deze verplichting is op geen enkele wijze beperkt, behoudens dat de duur beperkt is tot de proeftijd.
3.
Op grond van de gestelde voorwaarde zou verzoeker dus moeten duiden — of sterker, actief eraan moeten meewerken- dat de politie geregeld in zijn woning komt en al zijn media doorspit. De politie kan op deze wijze een min of meer volledig beeld van rekwirant vergaren waar het betreft zijn financiën, zijn contacten, zijn correspondentie, zijn interesses, maar ook van medicijngebruik, gezondheid, properheid en wat dies meer zij. Naar de opvatting van rekwirant is de gestelde voorwaarde hiermee een dusdanige inbreuk op zijn privacy (family life, art. 8 EVRM) dat hiervoor een separate wettelijke grondslag is vereist. Verwezen zij in dit verband ook naar (onder andere) Noyon/Langemeijer & Remmelink, Wetboek van Strafrecht, par. 7.3: er is sprake van een ontoelaatbare voorwaarde als er sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op grondrechten.
4.
Naar de mening van rekwirant volgt uit het systeem van de wet dat voor een inbreuk op de privacy als hier aan de orde een uitdrukkelijke wettelijke grondslag is vereist. Een inbreuk als hier aan de orde dient voorzienbaar en kenbaar te zijn. In de jurisprudentie is dit wel vaker aan de orde geweest, zij het dat de door rekwirant aangetroffen voorbeelden vooral lagen op het gebied van het verblijfsrecht (contact-/gebieds-/reisverboden) met (deels, waar het betreft het verblijfsrecht2.) eigen Europeesrechtelijke regels.
5.
Rekwirant meent op basis van het vorenstaande dat 's Hofs arrest behoort te worden vernietigd.
Middel 4
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
in het bijzonder doordat het Hof (door het vonnis van de Rechtbank te bevestigen) ten onrechte heeft beslist dat het aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen bedrag van € 300,00 vermeerderd wordt met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 oktober 2009.
Toelichting
1.
In het door het Hof bevestigde vonnis staat op pagina 19 het volgende vermeld: ‘De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (…) van een bedrag van € 300,00 (…) vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 oktober 2009 (de dag waarop het onder 2 bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd), tot de dag der voldoening.’
2.
Rekwirant stelt vast dat benadeelde partij [benadeelde partij 1] noch in de tenlastelegging noch in de bewezenverklaring een rol speelt bij het onder 2 bewezen verklaarde feit. Zo de Rechtbank en het Hof met het onder 2 bewezen verklaarde feit doelen op het in feit 1 opgenomen vervaardigen van afbeeldingen, dan zij erop gewezen dat de Rechtbank heeft overwogen dat de foto's zijn gemaakt op 13 november 2010: zie halverwege pagina 8 van het vonnis. Rekwirant trekt hieruit de conclusie dat de Rechtbank ten onrechte het aanvangsmoment van de wettelijke rente heeft gesteld op 19 oktober 2009.
3.
Rekwirant meent op basis van het vorenstaande dat 's Hofs arrest behoort te worden vernietigd.
Deventer, 30 maart 2015
mr. A.C. Huisman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑03‑2015
Dit arrest leidde tot de in het vonnis genoemde uitspraak van uw Raad van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150.