Zie de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 juli 2012 en die van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 februari 2013.
HR, 24-01-2014, nr. 13/02245
ECLI:NL:HR:2014:160, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2014
- Zaaknummer
13/02245
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:160, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1379, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:465, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:1379, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:160, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑05‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/168 met annotatie van S.F.M. Wortmann
FJR 2014/71.5
Uitspraak 24‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Familierecht. Onderbewindstelling. Verzoek bewindvoerder machtiging tot opheffing huwelijkse voorwaarden. Art. 1:441 lid 2 BW. Kring van belanghebbenden en recht van hoger beroep zoons van de rechthebbende. ‘Eigen rechten’ rechtstreeks in het geding? Art. 798 lid 1 Rv. Machtigingsprocedure geen ‘zaak van onderbewindstelling’ art. 798 lid 2 Rv (HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463).
Partij(en)
1. [verzoeker 1],wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2],wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
Mr. Maarten Johan Willem VAN INGEN, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [betrokkene],kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de zoons en de bewindvoerder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 840926/12-6993 van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 20 juli 2012;
b. de beschikking in de zaak HV 200.115.511/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 februari 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de zoons beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bewindvoerder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Verweerder is (mede)bewindvoerder over de goederen van [betrokkene]. De bewindvoerder heeft, op de voet van art. 1:441 lid 2 BW, de kantonrechter verzocht, voor zover in cassatie van belang, hem te machtigen over te gaan tot opheffing van de tussen [betrokkene] en diens echtgenote bestaande, in 1960 tot stand gekomen huwelijksvoorwaarden.
3.2
De kantonrechter heeft het verzoek ingewilligd.Het is niet ter zitting behandeld. De zoons zijn niet als belanghebbenden aangemerkt. Zij hebben tegen de toewijzende beschikking hoger beroep ingesteld en hebben het hof verzocht die beschikking te vernietigen. Het hof heeft de zoons in hun hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het heeft daartoe overwogen – kennelijk van oordeel zijnde dat de zoons in elk geval geen belanghebbenden zijn als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv – dat zij ook niet op de voet van art. 798 lid 2 Rv als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, nu, gelet op hetgeen is beslist in HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463, met een zaak van curatele, beschermingsbewind of mentorschap als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv niet wordt bedoeld een machtigingsprocedure als hier aan de orde (rov. 3.6.2). Dat het hier, naar de zoons hebben aangevoerd, anders dan in de in evenbedoelde beschikking van 2002 aan de orde zijnde zaak, niet om een relatief simpele en weinig ingrijpende vermogensrechtelijke beschikking gaat, maar om een wijziging van het huwelijksvermogensregime met als gevolg een ‘splitsing’ bij helfte van het vermogen van de rechthebbende, doet daaraan niet af (rov. 3.6.3).
3.3
Het door de zoons tegen deze overwegingen gerichte cassatiemiddel klaagt, kort gezegd, (a) dat de zoons, gelet op hetgeen zij hebben gesteld, als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv moeten worden aangemerkt, (b) dat hier wel sprake is van ‘een zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv, en (c) dat het hof de stelling van de zoons onbehandeld heeft gelaten dat het niet aanmerken van hen als belanghebbenden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.4
De klacht onder (a) faalt. Niet kan worden gezegd dat ‘de zaak’ – het hiervoor in 3.1 omschreven verzoek van de bewindvoerder – op de rechten (of verplichtingen) van de zoons rechtstreeks betrekking heeft, zoals art. 798 lid 1 Rv eist. De door de bewindvoerder beoogde opheffing van de huwelijksvoorwaarden is weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtstreeks, in het geding. Dit strookt met de memorie van toelichting bij art. 798 Rv, waarin van de zijde van de regering is opgemerkt dat de nadere specificatie van het begrip ‘belanghebbenden’ in lid 2 – waar het derhalve gaat om de kring van naasten tot wie de zoons in dit geval behoren – betrekking heeft op “personen op wier rechten of verplichtingen de zaak in ieder geval niet rechtstreeks betrekking heeft” (Kamerstukken II, 1991-1992, nr. 22 487, nr. 3, blz. 8).
3.5
De klacht onder (b) stuit af op hetgeen is beslist in de hiervoor in 3.2 vermelde beschikking van de Hoge Raad van 11 januari 2002. Daarin is geoordeeld dat het bij de regeling van art. 1:441 lid 2 BW, waarin aan de bewindvoerder de mogelijkheid is gegeven de kantonrechter om een machtiging te verzoeken indien de rechthebbende niet bereid of in staat is in te stemmen met een door de bewindvoerder beoogde beschikkingshandeling, om een beperkte regeling gaat, waarbij slechts de rechthebbende en de bewindvoerder zijn betrokken. Hieruit volgt, aldus die beschikking, dat een dergelijke machtigingsprocedure niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv, nu de in die bepaling opgenomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en strekking van een dergelijke procedure. Dat het in het onderhavige geval gaat om een machtiging tot het verrichten van een rechtshandeling van ingrijpende aard, zoals het middel betoogt, doet niet af aan hetgeen in de uitspraak van 2002 is overwogen omtrent de aard en strekking van de machtigingsprocedure, en kan niet meebrengen dat de onderhavige zaak alsnog moet worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv. Een andersluidend oordeel zou bovendien meebrengen dat de omstandigheid dat sprake is van een machtigingsprocedure niet steeds beslissend is, hetgeen tot onwenselijke rechtsonzekerheid zou leiden, nu het hier gaat om een regeling die, in verbinding met art. 806 lid 1 Rv, bepalend is voor het antwoord op de vraag aan wie een rechtsmiddel toekomt.
3.6.1
De klacht onder (c) treft in zoverre doel dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in appel, bij wijze van verweer tegen de ingeroepen niet-ontvankelijkheid, namens de zoons betrokken stelling die erop neerkomt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn toepassing te geven aan art. 806 lid 1 Rv in verbinding met art. 798 Rv en de zoons het recht op hoger beroep te ontzeggen, gelet op de feiten en omstandigheden die zij daartoe hebben aangevoerd.
3.6.2
De klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden.De door de zoons aangevoerde feiten en omstandigheden, vermeld in het middel, behelzen niets anders dan argumenten voor het door hen ingenomen standpunt dat de door de bewindvoerder verzochte machtiging niet verleend had behoren te worden. Argumenten van die aard leveren geen grond op voor doorbreking van de door de wetgever gewenste beperking van de kring van personen aan wie het recht op hoger beroep in een zaak als de onderhavige toekomt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 januari 2014.
Conclusie 22‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Familierecht. Onderbewindstelling. Verzoek bewindvoerder machtiging tot opheffing huwelijkse voorwaarden. Art. 1:441 lid 2 BW. Kring van belanghebbenden en recht van hoger beroep zoons van de rechthebbende. ‘Eigen rechten’ rechtstreeks in het geding? Art. 798 lid 1 Rv. Machtigingsprocedure geen ‘zaak van onderbewindstelling’ art. 798 lid 2 Rv (HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463).
Zaak 13/02245
Mr P. Vlas
Zitting, 22 november 2013
Conclusie inzake:
1. [verzoeker 1]
2. [verzoeker 2]
(hierna: de zoons)
tegen
mr. Maarten Johan Willem van Ingen
(hierna: de bewindvoerder)
Deze zaak betreft een verzoek tot machtiging inzake meerderjarigenbewind op de voet van art. 1:441 lid 2 BW met het oog op (onder meer) de opheffing van de huwelijkse voorwaarden van rechthebbende. Inzet is de vraag of de zoons van rechthebbende als belanghebbenden in de zin van art. 798 Rv kunnen worden aangemerkt en aldus ontvankelijk zijn in hun hoger beroep tegen de door de kantonrechter aan de bewindvoerder van rechthebbende verleende machtigingsbeschikking.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Op 17 juli 2012 is ter griffie van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, Sector Kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, ingekomen een verzoekschrift van verweerder in cassatie, mr. M.J.W. van Ingen, (mede-)bewindvoerder over de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [betrokkene] (hierna: de rechthebbende). De bewindvoerder heeft onder meer verzocht toestemming te verkrijgen om de huwelijkse voorwaarden van 25 januari 1960 tussen de rechthebbende en zijn echtgenote op te heffen.
1.2 Bij beschikking van 20 juli 2012 heeft de kantonrechter het verzoek toegewezen en op grond van art. 1:441 lid 2 BW de bewindvoerder machtiging verleend om de genoemde huwelijkse voorwaarden op te heffen.
1.3 Verzoekers tot cassatie, de zoons van rechthebbende, hebben tegen de machtigingsbeschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De bewindvoerder heeft het hof verzocht de zoons niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep.
1.4 Bij beschikking van 7 februari 2013 heeft het hof de zoons niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
‘3.6.2. Uit artikel 798 lid 1 Rv. volgt dat belanghebbend is degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het tweede lid van artikel 798 Rv. bepaalt vervolgens wie er naast de in artikel 798 lid 1 Rv. bedoelde personen in zaken van curatele, beschermingsbewind en mentorschap steeds belanghebbend zijn. Van belang is dat het moet gaan om een “zaak van curatele, beschermingsbewind of mentorschap”.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 11 januari 2002, NJ 2002, 463 bepaald dat met een dergelijke zaak niet wordt bedoeld een machtigingsprocedure, bijvoorbeeld als bedoeld in artikel 1:441 Burgerlijk Wetboek (BW). In een dergelijke zaak zijn uitsluitend de onder curatele gestelde, rechthebbende, of de betrokkenen ten aanzien van wie een mentorschap is ingesteld, betrokken.
3.6.3 Anders dan zijdens de zoons ter zitting van het hof is gesteld, oordeelt het hof dat het in dit geval niet gaat om een zaak van beschermingsbewind (zoals bedoeld in artikel 798 lid 2 Rv.) als door de Hoge Raad bedoeld in voornoemde uitspraak van 11 januari 2002, NJ 2002, 463, maar om een zogenaamde machtigingsprocedure.
De stelling van de zoons dat het in deze zaak, anders dan in de uitspraak van de Hoge Raad, (waar het ging om een relatief simpele en weinig ingrijpende vermogensrechtelijke beslissing) gaat om een wijziging van het huwelijksvermogensregime, met als gevolg een “splitsing” bij helfte van het vermogen van rechthebbende, doet daaraan niet af.
Het hof volgt de voornoemde uitspraak van de Hoge Raad, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat ingeval van een machtiging ex artikel 1:441 lid 2 BW, uitsluitend de rechthebbende en de bewindvoerder belanghebbenden zijn.
Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de zaak komt het hof derhalve niet toe en het hof zal de zoons niet-ontvankelijk verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep.’
1.5 De zoons zijn van de beschikking van het hof tijdig in cassatie gekomen. De bewindvoerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen de hierboven aangehaalde rov. 3.6.2 en 3.6.3 van de bestreden beschikking. Lees ik het middel goed, dan is het hoofdzakelijk gestoeld op het argument dat het hof allereerst heeft behandeld de door de zoons aangevoerde primaire grondslag voor ontvankelijkheid dat het gaat om een zaak van onderbewindstelling als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv en vervolgens de door hen aangevoerde subsidiaire grondslag voor ontvankelijkheid onbehandeld heeft gelaten, namelijk dat het niet aanmerken van de zoons als belanghebbenden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.2.Het middel voert onder 2.1.3 aan dat het hof de zoons als belanghebbenden had moeten aanmerken op basis van art. 798 lid 1 Rv. In onderdeel 2.1.4 voert het middel aan dat het hof heeft miskend dat in het geval sprake is van een zodanig ingrijpende rechtshandeling waarvoor machtiging wordt verleend die de kern van het bewind raakt, dit moet worden beschouwd als een zaak van onderbewindstelling in de zin van art. 798 lid 2 Rv.
2.2
Vooropgesteld dient te worden dat tegen beschikkingen van de rechtbank in rekestprocedures hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoeker, door de in de procedure verschenen belanghebbenden en door andere belanghebbenden (art. 358 lid 1 en lid 2 Rv).3.Voor zaken betreffende het personen- en familierecht (niet zijnde scheidingszaken) is het begrip ‘belanghebbende’ evenwel beperkt en wordt daaronder krachtens art. 798 lid 1 Rv verstaan ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’. Uit art. 806 Rv volgt dat van een beschikking betreffende het personen- en familierecht (niet zijnde scheidingszaken) hoger beroep slechts kan worden ingesteld door de verzoeker en door een belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. In haar noot onder de beschikking van de Hoge Raad van 17 mei 2013 wijst Wortmann erop dat uit de in art. 798 lid 1 Rv gebruikte woorden ‘rechten en verplichtingen’ moet worden afgeleid dat het moet gaan om ‘persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen’.4.Zij voegt daaraan toe dat deze rechten en verplichtingen rechtstreeks op de zaak betrekking moeten hebben en dat het derhalve niet moet gaan ‘om een indirect of afgeleid belang’.5.
2.3
In de reeds genoemde beschikking van de Hoge Raad van 17 mei 2013 ging het om een verzoek op grond van art. 1:200 BW (verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap). In deze beschikking heeft de Hoge Raad in rov. 3.4.5 overwogen dat de omstandigheid dat er een nauwe familierechtelijke band bestaat tussen verzoekster en haar zuster, laatstgenoemde nog geen belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv maakt. Ook het belang van de zuster van verzoekster bij handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap van de overleden vader waarvan verzoekster het vaderschap ontkent, leidt er niet toe dat de zuster als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv wordt aangemerkt.
2.4
Het tweede lid van art. 798 Rv bepaalt dat in zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap onder belanghebbenden bovendien worden verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft. De begrenzing die art. 798 lid 1 Rv heeft aangebracht in het begrip ‘belanghebbende’ bleek te streng voor de kring van personen die krachtens art. 1:432 BW bevoegd zijn een verzoek tot onderbewindstelling in te dienen. De wetgever heeft daarom gemeend voor bepaalde zaken van personen- en familierecht de kring van belanghebbenden uit te breiden, hetgeen is geschied in art. 798 lid 2 Rv. De personen die zijn genoemd in het tweede lid van art. 798 zijn in ieder geval geen rechtstreeks belanghebbende in de zin van het eerste lid van art. 798 Rv.6.
2.5
In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 11 januari 2002 betrof het een door de bewindvoerder gevraagde machtiging in de zin van art. 1:441 lid 2 BW om uit de gelden van de onder bewind gestelde moeder een vergoeding te betalen aan haar zoon voor de advocaatkosten die hij had gemaakt om het vermogen van de moeder in stand te houden nadat zij in een verpleeghuis was opgenomen. In cassatie is de vraag aan de orde of de zoon als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 2 Rv heeft te gelden. Volgens de Hoge Raad is dit niet het geval. De Raad heeft het volgende overwogen:
‘Bij onderbewindstelling geldt dat het beheer over de onder bewind staande goederen toekomt aan de bewindvoerder (art. 1:438 lid 1 BW), die echter voor bepaalde handelingen de toestemming van de rechthebbende nodig heeft (art. 1:144 lid 2) en dat laatstgenoemde slechts met medewerking van de bewindvoerder beschikkingshandelingen kan verrichten (art. 1:438 lid 2). Voor het geval tussen hen verschil van mening bestaat over de wenselijkheid of noodzaak van bepaalde beschikkingshandelingen, kan de benodigde toestemming worden vervangen door een op verzoek van de bewindvoerder (art. 1:441 lid 2) onderscheidenlijk de belanghebbende (art. 1:438 lid 2) door de Kantonrechter verleende machtiging. Hierbij gaat het (…) om een beperkte regeling, waarbij slechts de rechthebbende en de bewindvoerder zijn betrokken. Uit het voorgaande volgt dat een machtigingsprocedure als bedoeld in art. 1:438 lid 2 en 1:441 lid 2 BW, waarover het in het onderhavige geding gaat, niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in het tweede lid van art. 798 Rv., nu de in die bepaling opgenomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en de strekking van een dergelijke procedure’.7.
2.5
Uit deze beschikking volgt dat voor de toepassing van art. 798 lid 2 Rv onder een zaak van ‘onderbewindstelling’ niet de machtigingsprocedure van art. 1:441 lid 2 BW valt. Met de machtigingsregeling van art. 1:441 lid 2 BW heeft de wetgever beoogd een eenvoudige en beperkte geschillenregeling voor de rechthebbende en de bewindvoerder in het leven te roepen.8.In zijn noot onder de genoemde beschikking van de Hoge Raad merkt J. de Boer nog het volgende op:
‘De vraag rijst of de Hoge Raad er niet beter aan had gedaan om, in plaats van het beperkte karakter van de regeling van de voormelde machtigingsprocedure te benadrukken, op grond van de wetsgeschiedenis (…) klip en klaar uit te spreken dat art. 798 lid 2 Rv slechts de instelling en opheffing van het bewind betreft (inclusief wellicht de uitbreiding van het bewind tot meer goederen of het ontslag van goederen, als bedoeld in art. 1:433 lid 2 BW)’.9.
2.6
Terugkerend naar het cassatiemiddel ben ik van mening dat op grond van de reeds aangehaalde beschikking van Uw Raad van 17 mei 2013 de zoons in de onderhavige zaak in ieder geval niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 BW. Het gaat ook in dit geval niet om rechtstreekse rechten en verplichtingen van de zoons. Hun rechten als erfgenaam zijn in ieder geval niet persoonlijk, actueel en concreet te noemen.10.De klacht dat het hof art. 798 lid 1 Rv niet heeft toegepast, faalt derhalve.
2.7
De vraag of de zoons als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 2 Rv moeten worden beschouwd, dient ontkennend te worden beantwoord wanneer de maatstaf van de beschikking van de Hoge Raad van 11 januari 2002 wordt gehanteerd. Op grond van die beschikking geldt dat in het kader van de machtigingsprocedure van art. 1:441 lid 2 BW een ruime uitleg van het begrip ‘belanghebbende’ in de zin van art. 798 lid 2 Rv niet is aangewezen. Het hof heeft deze maatstaf in aanmerking genomen door in rov. 3.6.3 van de bestreden beschikking te oordelen dat in het kader van de machtigingsprocedure uitsluitend de rechthebbende en de bewindvoerder belanghebbenden zijn en dat daaraan niet afdoet dat het in deze zaak gaat om een wijziging van het huwelijksvermogensregime.
2.8
In de onderhavige zaak meen ik evenwel dat een nuancering op haar plaats is. Waar de machtiging in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 11 januari 2002 niet of nauwelijks het vermogen van de rechthebbende raakte, ligt dit in de onderhavige zaak geheel anders. De bewindvoerder vraagt machtiging voor een zeer ingrijpende maatregel, namelijk de opheffing van de huwelijkse voorwaarden die tussen de rechthebbende en zijn echtgenote bestaan. Na de opheffing gaan de echtgenoten over van koude uitsluiting naar gemeenschap van goederen. Daarmee wordt het vermogen van de rechthebbende direct geraakt. Art. 1:431 lid 1, slotzin, BW bepaalt ter zake van de onderbewindstelling uitdrukkelijk dat onder de aan de meerderjarige toebehorende goederen in de zin van titel 19 van Boek 1 BW begrepen zijn de goederen die behoren tot zijn huwelijksgemeenschap en die niet uitsluitend onder het bestuur van zijn echtgenoot staan.11.De opheffing van de huwelijkse voorwaarden kan gevolgen voor de bestuursbevoegdheid van de rechthebbende hebben en daarmee ook van de bewindvoerder.12.Ik zou derhalve menen dat voor een dergelijke ingrijpende maatregel in het kader van de onderbewindstelling de kring van belanghebbenden moet worden bepaald aan de hand van art. 798 lid 2 Rv en dat er derhalve voor Uw Raad aanleiding bestaat niet zo zeer terug te komen van de uitspraak uit 2002, maar deze nader te nuanceren en de zoons aan te merken als belanghebbenden in het kader van deze specifieke machtigingsprocedure. Ik meen dan ook dat het middel in zoverre slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2013
Zie onder 1.6 en 2.1.2 van het cassatierekest.
HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, NJ 2013/382, m.nt. S.F.M. Wortmann.
S.F.M. Wortmann in haar noot onder HR 17 mei 2013, NJ 2013/382, onder 2, waar zij voorts nog opmerkt: ‘Sympathie voor de kwestie waarover wordt geprocedeerd of emotionele belangen bij een zaak maken iemand nog geen belanghebbende, zo stelt ook de memorie van toelichting bij de wet van 7 juli 1993, Stb. 570 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht (Kamerstukken II 1991/1992, 22 487, nr. 3. p. 6). Bij deze wet is artikel 798 Rv tot stand gekomen’.
Wortmann, t.a.p., onder 5.
Zie Kamerstukken II, 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 7-8; conclusie A-G Wesseling-van Gent onder 2.12 vóór HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463, m.nt. JdB.
Zie rov. 3.4 van HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463, m.nt. JdB.
Zie ook onder 2.9-2.10 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór de genoemde beschikking van de Hoge Raad van 11 januari 2002.
J.de Boer in zijn noot onder de beschikking van de Hoge Raad van 11 januari 2002, NJ 2002/463, onder 6.
Zie ook onder 2.16 en 2.20 van het verweerschrift van de bewindvoerder.
Zie ook K. Blankman, Meerderjarigen- en voogdijbewind, in: Bewind en aan bewind verwante vormen. Preadvies KNB 2004, p. 81-82 en van dezelfde schrijver, Beschermingsmaatregelen voor senioren, in: Notariële bescherming ouderen, preadvies KNB 2013, p. 35-36.
Zie hierover S.C. Braun, Bewind en de in gemeenschap van goederen gehuwde andere echtgeno(o)t(e), FJR 2013/80, onder 3.1.
Beroepschrift 02‑05‑2013
CASSATIEREKEST
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen
- 1.
De heer [verzoeker 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
De heer [verzoeker 2], wonende te [woonplaats],
verzoekers tot cassatie, beiden te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. H.J.W. Alt die te deze voor hen als advocaat in de onderhavige cassatieprocedure zal optreden en als zodanig dit verzoekschrift ondertekend en indient.
dat gerekestreerde ter zake is de heer mr. MAARTEN JOHAN WILLEM VAN INGEN, handelend in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van de heet [betrokkene], kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan het Stationsplein 99–101 (Holla advocaten), hierna aangeduid als ‘de bewindvoerder’;
dat dit cassatierekest strekt tot het instellen van beroep in cassatie tegen de beschikking van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 7 februari 2013, onder zaaknummer 200.115.511/01, waarvan een afschrift aan dit cassatierekest wordt gehecht. Verzoekers tot cassatie, verder ook aangeduid als ‘de zoons’ voeren daartoe aan het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in r.o. 3.6.1 t/m 3.6.3 en het dictum (r.o. 4) van de aangevallen beschikking waarin het hof heeft overwogen en beslist als hier herhaald en ingelast, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Kern van de zaak
1.1.
Bij beschikking van 28 februari 2012 van de rechtbank 's‑Hertogenbosch is [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1936, (hierna: de vader of rechthebbende) op verzoek van zijn echtgenote [echtgenote], onder bewind gesteld met benoeming van die echtgenote tot mentor en tot mw. Ivon Kroeze tot bewindvoerder.1.
1.2.
Blijkens voormelde beschikking van 28 februari 2012 r.o. 2, tweede alinea was de vader een zelfstandig ondernemer. Hij had een houthandel welke hij ongeveer 19 jaar2. geleden aan zijn zoon [verzoeker 1] heeft verkocht. Het onroerend goed is ondergebracht in een BV welke tot op heden eigendom is van vader en deels van zijn echtgenote (de moeder).
1.3.
Bij beschikking van 24 mei 20123. is als medebewindvoerder benoemd verweerder in cassatie, de bewindvoerder.
1.4.
Op 20 juli 2012 heeft de rechtbank 's‑Hertogenbosch op verzoek van de bewindvoerder het verzoek tot machtiging toegewezen om de huwelijksvoorwaarden tussen de vader en de moeder op te heffen. De zoons zijn in deze procedure niet als belanghebbenden gekend. Zij hebben daarvan vervolgens kennis genomen door betekening van deze uitspraak op 18 september 2012 bij deurwaardersexploit.4.
1.5.
De zoons zijn daartegen tijdig in hoger beroep gekomen tegen de verleende machtiging die huwelijksvoorwaarden op te heffen.
1.6.
Blijkens de pleitnota5. van mr J.J.F.A Ligthart hebben de zoons op het verweer van de bewindvoeder dat zij in hun appel niet-ontvankelijk zouden zijn, gesteld dat het in casu wel degelijk gaat om een zaak van onderbewindstelling als bedoeld in de beschikking HR 11 januari 2002, NJ 2002, 463. Subsidiair is in hun visie de buitensluiting als belanghebbende naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.6.
1.7.
Het hof heeft de broers niet-ontvankelijk verklaard. De broers kunnen zich daarin niet vinden en formuleren daartegen de navolgende klachten.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 3.6 t/m 3.6.3 en het dictum, waarin het hof overweegt:
‘3.6. Het hof overweegt het volgende. Ontvankelijkheid
3.6.1.
De eerste vraag die ter beoordeling van het hof voorligt, betreft de ontvankelijkheid van de zoons in het door hen ingestelde hoger beroep. De bewindvoerder heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd naar voren gebracht dat de zoons niet-ontvankelijk zijn. Namens de zoons is ter zitting van het hof gemotiveerd verweer gevoerd.
3.6.2.
Uit artikel 798 lid 1 Rv. volgt dat belanghebbend is degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het tweede lid van artikel 798 Rv. bepaalt vervolgens wie er naast de in artikel 798 lid 1 Rv. bedoelde personen in zaken van curatele, beschermingsbewind en mentorschap steeds belanghebbend zijn. Van belang is dat het moet gaan om een ‘zaak van curatele, beschermingsbewind of mentorschap’.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 11 januari 2002, NJ 2002, 463 bepaald dat met een dergelijke zaak niet wordt bedoeld een machtigingsprocedure, bijvoorbeeld als bedoeld in artikel 1:441 Burgerlijk Wetboek (BW). In een dergelijke zaak zijn uitsluitend de onder curatele gestelde, de rechthebbende, of de betrokkenen ten aanzien van wie een mentorschap is ingesteld, betrokken.
3.6.3.
Anders dan zijdens de zoons ter zitting van het hof is gesteld, oordeelt het hof dat het in dit geval niet gaat om een zaak van beschermingsbewind (zoals bedoeld in artikel 798 lid 2 Rv.) als door de Hoge Raad bedoeld in voornoemde uitspraak van 11 januari 2002, NJ 2002, 463, maar om een zogenaamde machtigingsprocedure.
De stelling van de zoons dat het in deze zaak, anders dan in de uitspraak van de Hoge Raad, (waar het ging om een relatief simpele en weinig ingrijpende vermogensrechtelijke beslissing) gaat om een wijziging van het huwelijksvermogensregime, met als gevolg een ‘splitsing’ bij helfte van het vermogen van de rechthebbende, doet daaraan niet af. Het hof volgt de voornoemde uitspraak van de Hoge Raad, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat ingeval van een machtiging ex artikel 1:441 lid 2 BW, uitsluitend de rechthebbende en de bewindvoerder belanghebbenden zijn.
Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de zaak komt het hof derhalve niet toe en het hof zal de zoons niet-ontvankelijk verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep.
(…)
4. De beslissing
Het hof:
verklaart de zoons niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep;
(…)
wijst af het meer of anders verzochte.’
2.1.1
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben de zoons bij monde van hun advocaat mr. Ligthart in reactie op het door de bewindvoerder bij verweerschrift in appel gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer het navolgende aangevoerd:
‘Het niet-ontvankelijkheidsverweer
Appellanten nemen primair het standpunt in dat zij kunnen en moeten worden ontvangen in hun appèl, omdat het hier wel degelijk gaat om een ‘zaak van onderbewindstelling’ als door de Hoge Raad bedoeld in zijn beschikking van 11 januari 2002 (NJ 2002/463) en niet simpelweg om een machtiging. In de beschikking van de Hoge Raad ging het om een machtiging om kosten van rechtsbijstand te vergoeden aan de bewindvoerder, een relatief simpele en weinig ingrijpende vermogensrechtelijke beslissing. In het onderhavige geval gaat het, voor zover in appèl van belang, om de wijziging van het huwelijksvermogensregime, met als gevolg een ‘splitsing’ bij helfte van het vermogen van de rechthebbende. Dat is geen zaak van onderbewindstelling, waar het bewind immers, zoals de bewindvoerder zelf aangeeft, betreft de onder bewind staande goederen. Wat de bewindvoerder kennelijk beoogt is een wijziging van het huwelijksvermogensregime die noch in het belang is van rechthebbende, noch ooit zijn wens is geweest, en die evenmin noodzakelijk is voor het voldoen aan de verzorgingsverplichting jegens de echtgenote van de rechthebbende. Sterker: alles wijst erop dat rechthebbende een wijziging van huwelijksgoederenregime niet heeft gewenst. Dan zou hij daartoe wel zijn overgegaan op een van de daarvoor geëigende momenten, bijvoorbeeld bij het wijzigen van zijn testament.
Een wijziging van het huwelijksgoederenregime is ook volstrekt niet nodig om aan de verzorgingsverplichting te voldoen. Er is meer dan voldoende liquide geld beschikbaar om maandelijks een bedrag op de en/of-rekening te storten. Een (veel te) vergaande maatregel als wijziging van het huwelijksgoederenregime is dan niet aan de orde. De uitspraak van de Rechtbank Breda (4 januari 2011, 628128/10-5135) waarnaar de bewindvoerder verwijst, kan niet naar analogie worden toegepast: in tegenstelling tot die procedure is in het onderhavige geval sprake van een overduidelijke scheiding van vermogens tijdens het huwelijk, van drie kinderen die uit het huwelijk geboren zijn en betwist wordt ten gronde dat partijen tijdens het huwelijk zouden hebben geleefd alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Niets is minder waar: rechthebbende betaalde uit zijn vennootschap alle kosten en stortte maandelijks een bedrag op de huishoudrekening van zijn echtgenote waaruit de boodschappen werden betaald. De ‘overwaarde’ die de echtgenote van rechthebbende zou hebben geïnvesteerd in de woning van rechthebbende is ontstaan doordat rechthebbende hypothecaire geldleningen voor zijn echtgenote heeft afgelost. De machtiging is dan ook ten onrechte verleend en dient te worden vernietigd. Appellanten verwijzen naar HR 4 december 1987, NJ 1988/678, waarin is bepaald dat een echtgenote bij echtscheiding na koude uitsluiting geen recht heeft op overdracht van een deel van het vermogen van haar echtgenoot in plaats van een periodieke uitkering tot levensonderhoud. Deze uitspraak ziet op het verschaffen van ‘het nodige’ als bedoeld in artikel 1:81 BW. Tot ‘het nodige’ behoort dus niet het overhevelen van vermogen. Voor de onderlinge verzorgingsplicht van de echtgenoten treedt na scheiding een verplichting tot het betalen van levensonderhoud in de plaats. Appellanten zoeken naar analogie aansluiting bij deze uitspraak en stellen vast dat uit het vermogen van rechthebbende het reguliere levensonderhoud van zijn echtgenote eenvoudig kan worden voldaan zonder dat daarvoor vermogensoverheveling nodig is. Een machtiging tot het maandelijks overmaken van een behoorlijk bedrag op de huishoudrekening van de echtgenote had kunnen volstaan.
Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat in casu op basis van artikel 6:2 BW de geldende regels voor het zijn van belanghebbende buiten toepassing moeten worden gelaten, omdat de gevolgen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zouden zijn. Nu uit alle overgelegde stukken juist objectief blijkt dat het rechthebbende's bedoeling niet was om vermogen over te hevelen en hij er alles aan heeft gedaan om de verzorgingsplicht jegens zijn echtgenote op een andere wijze te verzekeren, waardoor het haar aan niets redelijks zal ontbreken, kan de bewindvoerder dit niet simpelweg en totaal onnodig doorkruisen met een verzoek waaraan redelijke gronden ontbreken. Waarom iets zo verstrekkends en dogmatisch zwaarwegends verzoeken als op een andere wijze eenvoudig de kenbare wensen van de rechthebbende kunnen worden gehonoreerd? Appellanten betwisten ten gronde dat de bewindvoerder in deze, zoals hij stelt, louter in het belang van de rechthebbende' handelt; niets is minder waar: rechthebbende heeft een wijziging van het huwelijksgoederenregime nimmer gewenst. Hij heeft ervoor gezorgd dat, toen zijn ziekte zich aandiende, zijn echtgenote via een en/of-rekening (die er tot 2009 niet was) de beschikking kreeg over voldoende geldmiddelen en heeft — zo maken appellanten op uit het testament van rechthebbende dat de bewindvoerder in strijd met het fatsoen heeft overgelegd — ook regelingen getroffen die zullen ingaan bij zijn overlijden. Daaruit blijkt duidelijk de wens van rechthebbende: de nalatenschap gaat nagenoeg door drie gedeeld naar de kinderen en zijn echtgenote krijgt een erfdeel van 1% (en dus niet het gehele vermogen zoals de bewindvoerder ten onrechte onder randnummer 47 stelt) alsmede het vruchtgebruik van de overige 99% van zijn nalatenschap. Dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De bewindvoerder geeft aan dat het de bedoeling zou zijn geweest om het huwelijksvermogensregime (waarop voor zover appellanten weten is aangedrongen door de familie van rechthebbende en niet door de familie van zijn echtgenote) na het huwelijk te wijzigen.
Daartoe is men echter nimmer overgegaan, zelfs niet bij de wijzigingen van het testament en als gevolg van besprekingen bij de accountant. Die bedoeling is er dus bij rechthebbende nooit geweest. Er was geen gemeenschappelijk vermogen; rechthebbende maakte maandelijks huishoudgeld over en er waren geen gemeenschappelijke bankrekeningen. De echtgenote van rechthebbende kan dat anders hebben gewenst, maar zo is het nu eenmaal gelopen.’
2.1.2
Zoals in onderdeel 2.1.1 geciteerd, voeren de zoons bij mondelinge behandeling pleitnota mr. Ligthart p. 1 eerste helft, primair aan dat het hier wel degelijk gaat om een zaak van onderbewindstelling. Het hof respondeert daarop in r.o. 3.6.3 (waarover hierna een zelfstandige klacht in onderdeel 2.1.3 wordt geformuleerd). De zoons beroepen zich (alweer blijkens het citaat in onderdeel 2.1.1 uit de pleitnota mr Ligthart in appel p. 1 laatste alinea) vervolgens echter subsidiair ook nog op de stelling dat het niet aanmerken van de broers als belanghebbende in onderhavige procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof laat deze subsidiair aangevoerde grondslag voor ontvankelijkheid in de in r.o. 3.6 t/m 4 en ook overigens geheel onbesproken, zodat de uitspraak op dit punt elke motivering ontbreekt, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk is. Dit vitiëert ook het oordeel in r.o. 3.6.3 dat het hof niet aan een inhoudelijke behandeling toekomt, alsmede het dictum.
2.1.3
In punt 6 van het beroepschrift hebben de zoons het volgende gesteld:
‘Uit de beschikking van de kantonrechter waarbij de goederen van rechthebbende onder bewind zijn gesteld (productie [2]7.) is op te maken dat er een tweespalt bestaat binnen de familie. Aan de ene zijde de echtgenote, de dochter en haar schoonzoon/echtgenoot, de heer [schoonzoon] en aan de andere zijde de twee zoons, appellanten, en hun echtgenoten. Het is triest genoeg dat die situatie (…) bestaat.’
Waar dit citaat uit punt 6 van het appelschrift met betrekking tot de tweespalt binnen de familie blijkend uit de beschikking d.d. 28 februari 2012 overgelegd als productie 2 bij het beroepschrift op doelt is kennelijk r.o. 2 op p. 2 en 3 van die beschikking, waarvoor in dat kader van belang is:
‘Rechthebbende was een zelfstandig ondernemer. Hij had een houthandel welke hij ongeveer 19 jaar geleden aan zijn zoon [verzoeker 1] voornoemd, heeft verkocht. Het onroerend goed is ondergebracht in een BV welke tot op heden eigendom van vader en (deels) moeder is.
(…)
Naast de voornoemde bezwaren tegen het aanstellen van verzoekster als bewindvoerder en mentor speelt mee dat de band tussen de verschillende belanghebbende helaas verstoord is geraakt (…)’
(…) Achter de schermen hebben dus de dochter en de schoonzoon de touwtjes in handen. Belanghebbende[n] worden daarbij door hun zus en zwager op afstand gehouden. (…) De rol van hun zus en zwager heeft bij belanghebbenden veel schade aangericht. Waarbij zij zonder in detail te treden, opmerken dat het contact tussen hen en rechthebbende al eens is verbroken, moeder en hun zwager een gerechtelijke procedure tegen belanghebbende de heer [verzoeker 1] hebben gevoerd om een verhoging van de huur voor het bedrijfspand af te dwingen, belanghebbende recent onder druk zijn gezet om bij de notaris te tekenen dat verzoekster alle zeggenschap krijgt waar belanghebbende niet mee ingestemd hebben, bemiddelingspogingen van familie en mediator op niets zijn uitgelopen en belanghebbenden geen contact meer hebben met verzoekster, hun zus en zwager. (…)’
En in punt 12:
‘(…) rechthebbende wilde zelf over het door hem opgebouwde vermogen kunnen beschikken. Zo heeft hij meermalen aan zijn zoons laten weten dat hij drie kinderen heeft en dat hij wenst dat zij alledrie in gelijke mate van het erven (…).’
En in punt 13 van het beroepschrift:
‘Zou de koude uitsluiting waar rechthebbende en zijn echtgenote in 1960 voor hebben gekozen na 52 jaar huwelijk worden opgeheven dan kan de wens van rechthebbende, zoals deze blijkt uit een testament dat door hem, toen hij nog wel in staat was zijn wil te bepalen is opgemaakt, met voeten worden getreden. De echtgenote krijgt dan het beheer over de volledige gemeenschap en wordt eigenaar van de helft. Gezien de invloed die de dochter en haar echtgenoot op dit moment op moeder hebben (dochter poogt de zoons ook bij vader, die zij wekelijks, soms vaker, bezoeken) weg te houden, is de vrees van appellanten dat moeder onder die invloed rechtshandelingen zal verrichten die niet de wens van vader geweest zouden zijn, zou hij nog in staat zijn geweest zijn wil te bepalen. Dat kan niet de bedoeling van het bewind zijn, maar het is wel het mogelijke gevolg bij toewijzing van het verzoek.’
En in 2.1.1 als primaire en subsidiaire verweer geciteerde grondslag voor de ontvankelijkheid (pin. mr. Ligthart p. 1 eerste resp. laatste alinea) te weten dat de zoons als belanghebbende zich moeten kunnen verzetten tegen een wijziging van het huwelijksgoederenregime dat de vader niet heeft gewenst, hetzij op grond van de wet zelf hetzij dat het naar redenen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de zoons niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt en in die hoedanigheid tegen de beschikking van de rechtbank van 20 juli 2012 in appel kunnen komen.
Aldus stellen de zoons dus, heel kort gezegd:
- —
Er is een familievete;
- —
De vader heeft aangegeven alle drie kinderen in gelijke mate te laten erven;
- —
Door opheffing van de huwelijksvoorwaarden wordt dit gefrustreerd, omdat de moeder dan eigenaar van de helft wordt en het beheer over de andere helft krijgt;
- —
Nu dit in strijd is met de wens van de vader moet het hen mogelijk zijn om daartegen als belanghebbende op te komen, hetzij volgens de wet hetzij op grond van artikel 6:2 lid 2 BW te weten dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien dat niet zou kunnen.
In deze stellingen ligt besloten en dat had het hof ex artikel 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, moeten onderkennen dat:
- —
de zoons mede ageren uit eigen belang en dat
- —
het dus een zaak betreft die rechtstreeks betrekking heeft op hun rechten (als erfgenaam) als bedoeld in artikel 798 eerste lid Rv zodat
- —
reeds op basis van artikel 798 eerste lid Rv als belanghebbenden moeten worden aangemerkt en hen in hun appel ontvankelijk moeten verklaren.
Dat eerste lid bepaalt immers dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Wanneer iemand rechtstreeks in zijn erfenis wordt gekort als gevolg van een opheffing van huwelijksvoorwaarden en daarmee gepaard gaande vermogensoverheveling, dan betreft dat een zaak die rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten.
Daaraan doet niet af dat artikel 798 tweede lid Rv in zake van curatele, onderbewindstelling of mentorschap onder belanghebbende bovendien nog een aantal met name genoemde personen verstaat. Het eerste lid is als het ware de hoofdregel, te weten de personen met een eigen belang en het tweede lid voegt daar dan nog een aantal met name genoemde personen aan toe.8. Reeds met toepassing van het eerste lid had het hof de zoons dus reeds ontvankelijk moeten verklaren en de zaak inhoudelijk moeten behandelen.
Het hof heeft dit alles in r.o. 3.6.1 t/m 4 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.4
Het hof gaat in r.o. 3.6.3. door te oordelen dat het hof niet aan een inhoudelijke behandeling toekomt omdat anders dan zijdens de zoons ter zitting van het hof is gesteld, het hof van oordeel is dat het in dit geval niet gaat om een zaak van beschermingsbewind (zoals bedoeld in artikel 798 lid 2 Rv.) als door de Hoge Raad bedoeld in voornoemde uitspraak van 11 januari 2002, NJ 2002, 463, maar om een zogenaamde machtigingsprocedure, hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven, vanwege het volgende.
In de zaak HR 11 januari 2002, NJ 2002, 463 betreft het een machtiging tot toestemming tot het betalen door de bewindvoerder van een bedrag aan kosten. De facto betreft dat dus een handeling van gewoon beheer waarvoor, nu de onderbewindgestelde daaromtrent vanwege diens conditie niet kan worden geraadpleegd, in plaats daarvan de kantonrechter om een machtiging wordt gevraagd.
Dat wordt anders indien de bewindvoerder een machtiging verzoekt van een zó ingrijpende aard dat er niet meer kan worden gesproken van een daad van gewoon beheer maar van het, zoals in casu, wegschenken van de helft van het vermogen van de onderbewindgestelde aan zijn echtgenoot. Dat betreft weldegelijk een zaak van beschermingsbewind (zoals bedoeld in artikel 798 lid 2 Rv), ook omdat het — naar de zoons in de in onderdeel 2.1.1 geciteerde pleitnota van mr. Ligthart p. 1 eerste en laatste alinea — hebben gesteld een handeling is die in strijd is met de kennelijke bedoeling van de onderbewindgestelde:
‘(…) In de beschikking van de Hoge Raad ging het om een machtiging om kosten van rechtsbijstand te vergoeden aan de bewindvoerder, een relatief simpele en weinig ingrijpende vermogensrechtelijke beslissing. In het onderhavige geval gaat het, voor zover in appèl van belang, om de wijziging van het huwelijksvermogensregime, met als gevolg een ‘splitsing’ bij helfte van het vermogen van de rechthebbende. Dat is geen zaak van onderbewindstelling, waar het bewind immers, zoals de bewindvoerder zelf aangeeft, betreft de onder bewind staande goederen. Wat de bewindvoerder kennelijk beoogt is een wijziging van het huwelijksvermogensregime die noch in het belang is van rechthebbende, noch ooit zijn wens is geweest, en die evenmin noodzakelijk is voor het voldoen aan de verzorgingsverplichting jegens de echtgenote van de rechthebbende. Sterker: alles wijst erop dat rechthebbende een wijziging van huwelijksgoederenregime niet heeft gewenst. Dan zou hij daartoe wel zijn overgegaan op een van de daarvoor geóigende momenten, bijvoorbeeld bij het wijzigen van zijn testament.
(…)
Appellanten betwisten ten gronde dat de bewindvoerder in deze, zoals hij stelt, louter in het belang van de rechthebbende' handelt; niets is minder waar: rechthebbende heeft een wijziging van het huwelijksgoederenregime nimmer gewenst. Hij heeft ervoor gezorgd dat, toen zijn ziekte zich aandiende, zijn echtgenote via een en/of-rekening (die er tot 2009 niet was) de beschikking kreeg over voldoende geldmiddelen en heeft — zo maken appellanten op uit het testament van rechthebbende dat de bewindvoerder in strijd met het fatsoen heeft overgelegd — ook regelingen getroffen die zullen ingaan bij zijn overlijden. Daaruit blijkt duidelijk de wens van rechthebbende: de nalatenschap gaat nagenoeg door drie gedeeld naar de kinderen en zijn echtgenote krijgt een erfdeel van 1% (en dus niet het gehele vermogen zoals de bewindvoerder ten onrechte onder randnummer 47 stelt) alsmede het vruchtgebruik van de overige 99% van zijn nalatenschap. Dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De bewindvoerder geeft aan dat het de bedoeling zou zijn geweest om het huwelijksvermogensregime (waarop voor zover appellanten weten is aangedrongen door de familie van rechthebbende en niet door de familie van zijn echtgenote) na het huwelijk te wijzigen. Daartoe is men echter nimmer overgegaan, zelfs niet bij de wijzigingen van het testament en als gevolg van besprekingen bij de accountant. Die bedoeling is er dus bij rechthebbende nooit geweest. Er was geen gemeenschappelijk vermogen; rechthebbende maakte maandelijks huishoudgeld over en er waren geen gemeenschappelijke bankrekeningen. De echtgenote van rechthebbende kan dat anders hebben gewenst, maar zo is het nu eenmaal gelopen.’
Zie in gelijke zin: beroepschrift p. 4 punt 11 en 12.
Het hof miskent dat indien er sprake is van een zodanig ingrijpende rechtshandeling waarvoor machtiging wordt verleend dat die de kern van het bewind raakt, dit weldegelijk moet worden beschouwd als een zaak van onderbewindstelling als bedoeld in artikel 798 tweede lid Rv. Indien het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten betekent dat dit ook vitiëert de laatste volzin van r.o. 3.6.3, waarin het hof oordeelt dat het aan de inhoudelijke behandeling niet toekomt, alsook het dictum.
Redenen waarom:
verzoekers de Hoge Raad eerbiedig verzoeken, de beschikking van het hof 's‑Hertogenbosch d.d. 7 februari 2013 met zaaknummer HV 200.115.511/01, te vernietigen, en opnieuw recht te met een zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens!
's‑Gravenhage 2 mei 2013
mr. H.J.W. Alt
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑05‑2013
Productie 2 bij verzoekschrift in appel.
Thans 20 jaar.
Productie 3 bij verzoekschrift in appel.
Productie 3 bij verzoekschrift in appel.
Pag. 1. eerste en tweede alinea.
Pag. 1. laatste alinea.
Er staat productie 1, maar gelet op het feit dat dit de aangevallen beschikking van de Rb 's‑Hertogenbosch d.d. 20 juli 2012 tot machtiging tot opheffing van de huwelijksvoorwaarden betreft en de beschikking op het verzoek tot onderbewindstelling d.d. 28 februari 2012 productie 2 betreft, berust de 1 hier kennelijk op een verschrijving en is productie 2 bedoeld.
Het hof noemtartikel 798 eerste lid Rv in r.o. 3.6.2 wel en oordeelt terecht dat het tweede lid bepaalt wie er naast de personen bedoeld in het eerste lid als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, maar verzuimt dat eerste lid ambtshalve ex artikel 25 Rv toe te passen.