Een akte inlevering klaagschrift trof ik bij de stukken niet aan. Wel bevindt zich bij die stukken een gefaxt exemplaar van hetzelfde, op 14 maart 2015 gedateerde klaagschrift, dat merkwaardig genoeg volgens het daarop geplaatste stempel op 13 maart 2015 zou zijn ontvangen.
HR, 27-09-2016, nr. 15/03037
ECLI:NL:HR:2016:2188, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2016
- Zaaknummer
15/03037
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2188, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:686, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:686, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2188, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑11‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/477 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2016-0380
NbSr 2016/222
Uitspraak 27‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag. Beslag ex art. 94 Sv op een groot geldbedrag dat klager aan de politie heeft aangeboden ter betaling van een in een andere zaak opgelegde schadevergoedingsmaatregel, hetgeen leidt tot verdenking t.z.v. witwassen. 1. Rechtmatigheid van beslag. 2. Belang van strafvordering. Ad 1. Dat op klager de verplichting rustte tot betaling van € 27.080,34 aan de Staat uit hoofde van de hem onherroepelijk opgelegde schadevergoedingsmaatregel, kan niet meebrengen dat het i.v.m. de verdenking van witwassen ex art. 94 Sv onder klager gelegde beslag op dit hem toebehorend geldbedrag reeds daardoor onrechtmatig is. De stelling dat dit geld niet vatbaar is voor inbeslagneming a.b.i. art. 94, eerste en tweede lid, Sv omdat dit geld bij voorrang in aanmerking behoort te komen om daarmee aan de betalingsverplichting van klager aan de Staat te voldoen, vindt geen steun in het recht. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan het beslag jegens klager disproportioneel zou zijn, zijn niet gesteld. Het staat niet ter beoordeling van de beklagrechter of en, zo ja, in hoeverre voorwerpen die ex art. 94 Sv zijn inbeslaggenomen door het OM dienen te worden aangewend ter voldoening van een aan beslagene opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Ad 2. Het oordeel van de Rb dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen hetgeen de Rb heeft overwogen omtrent het redelijk vermoeden van schuld aan het misdrijf witwassen waarvan klager wordt verdacht. Dit oordeel draagt de ongegrondverklaring van het klaagschrift zelfstandig, zodat hetgeen de Rb op dit punt voor het overige heeft overwogen, buiten bespreking kan blijven. CAG: anders.
Partij(en)
27 september 2016
Strafkamer
nr. S 15/03037 B
IF/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 juni 2015, nummer RK 15/186, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot de verdere afdoening als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2.
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. De klager is bij arrest van 4 februari 2008 door het Gerechtshof Arnhem veroordeeld ter zake van onder meer - kort gezegd - hennepteelt en diefstal van elektriciteit. Daarbij is onder meer de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 38.635,28 ten behoeve van Essent, de benadeelde van die diefstal van elektriciteit. De klager heeft op 23 februari 2015 aan de politie, die bij de klager op bezoek kwam in verband met een nog openstaand deel van zijn betalingsverplichting uit hoofde van deze schadevergoedingsmaatregel, het nog openstaande bedrag van € 27.080,34 in contanten "aangeboden ter betaling" daarvan. Dit geldbedrag is vervolgens op grond van de verdenking dat de klager zich had schuldig gemaakt aan witwassen op de voet van art. 94 Sv onder de klager in beslag genomen. De klager had ten tijde van de bestreden beschikking niet voldaan aan de hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
2.3.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van het onder de klager inbeslaggenomen geldbedrag van € 27.080,34, ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Het beklag richt zich tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv. Inmiddels rust op het geld ook conservatoir beslag sinds 8 mei 2015, nadat door de rechter-commissaris op 7 mei 2015 op vordering van de officier van justitie machtiging was verleend voor conservatoir beslag tot een maximum van € 165.759,- tot bewaring van het recht op verhaal van een voor het misdrijf waarvan klager wordt verdacht op te leggen geldboete en/of een naar aanleiding van dat misdrijf door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door verdachte wederechtelijk verkregen voordeel. Door de raadsman is ter terechtzitting op 27 mei 2015 uitdrukkelijk gesteld dat het klaagschrift zich niet richt tegen het conservatoire beslag maar alleen tegen het 'klassiek gelegde' beslag uit hoofde van artikel 94 Sv. (...)
Feiten en omstandigheden
Op 23 februari 2015 is op grond van artikel 94 Sv beslag gelegd op voornoemd bedrag van € 27.080,34. De politie is op die datum bij klager op bezoek geweest in verband met een openstaand bedrag dat klager nog moet betalen ter zake een hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Verzoeker heeft vervolgens het nog openstaande deel van de schadevergoedingsmaatregel ad € 27.080,34 aan de politie ter betaling aangeboden. Het geld zat tot op de laatste cent in een blik. Gezien het feit dat het om een groot geldbedrag ging is de politie met het geld naar het bureau gegaan ter afhandeling van de betaling en is verzoeker de politie gevolgd (...). Aan het bureau werd uit de gesprekken met klager niet geheel duidelijk hoe en waarom hij dit geld contant bij zich had. Dat heeft er toe geleid dat in overleg met de afdeling financiële recherche doorgevraagd is naar de herkomst van het geld. Verzoeker heeft toen verklaard dat het geld afkomstig was van een hennepkwekerij waarvoor hij in 2006 was opgepakt. Sinds 2006 zou klager geen vast inkomen meer hebben gehad. Het geld zou niet van derden zijn. Op grond van deze verklaringen is verzoeker aangehouden als verdachte van witwassen en is het geld inbeslaggenomen.
De officier van justitie heeft vervolgens op 8 mei 2015 met machtiging van de rechter-commissaris ook conservatoir beslag gelegd op een geldbedrag van in totaal € 28.459,60 dat onder verdachte in beslag genomen is. Inbegrepen daarin is het bedrag van € 27.080,34 waarvan de opheffing van het beslag wordt gevraagd en teruggave aan verzoeker.
Naar aanleiding van het primaire verweer van de raadsman dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat het geld al door klager aan de politie was betaald ter aflossing van de openstaande schadevergoedingsmaatregel overweegt de raadkamer dat uit het proces-verbaal niet blijkt van een kwitantie, laat staan dat aan verzoeker een kwitantie zou zijn verstrekt ten bewijze dat hij het bedrag had betaald ter aflossing van het nog openstaande deel van de schadevergoedingsmaatregel. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie bovendien aangegeven dat van een kwitantie niets bekend is. Het verzoek tot aanhouding van de raadsman om het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen de kwitantie alsnog aan het dossier toe te voegen wordt afgewezen nu de raadkamer op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, geen reden heeft aan te nemen dat er een kwitantie is.
De raadkamer is op basis van hetgeen in het dossier is gerelateerd over de gang van zaken die heeft geleid tot de aanhouding van verzoeker en de inbeslagneming van het geld op 23 februari 2015, van oordeel dat het verweer van de raadsman dat het beslag onrechtmatig is gelegd, verworpen moet worden. De raadkamer verwerpt het verweer.
Uit het dossier blijkt dat verzoeker op respectievelijk 23, 24 en 26 februari 2015 diverse verklaringen over de herkomst van het geld heeft afgelegd. Die verklaringen zijn op een aantal punten onderling tegenstrijdig. Daarnaast roepen ook de verklaringen van de personen die verklaard hebben aan verzoeker geldbedragen te hebben uitgeleend de nodige vragen op. Zo heeft [betrokkene 1] die volgens verzoeker € 15.000,- aan verzoeker zou hebben geleend, verklaard dat hem daarvan niets bekend is terwijl zich bij de stukken wel een door hem ondertekende verklaring bevindt waaruit zou moeten blijken van een lening aan verzoeker. De verklaring van [betrokkene 1] is bevestigd door zijn dochter die voor haar vader de boekhouding doet.
Uit het dossier is voorts niet gebleken dat de politie in de dagen vóór 23 februari 2015 bij verzoeker is geweest voor de inning van het openstaande bedrag zoals door verzoeker is verklaard. De reden voor verzoeker om met grote spoed het benodigde geld in die (voor)laatste week van februari 2015 bij elkaar te brengen, blijft dan ook onduidelijk. Het bedrag aan leningen dat verzoeker zegt te hebben ontvangen van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] zou volgens de in het dossier aanwezige schriftelijke bescheiden op en rond de datum van 21 februari 2015 aan verzoeker verstrekt moeten zijn. Meer dan een briefje van de drie geldverstrekkers is er niet. De raadkamer gaat er - gezien het feit dat de bescheiden aangaande de geldleningen als bijlagen zijn gehecht aan het klaagschrift en daarnaast het feit dat door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op 27 mei nog nadere brieven met betrekking tot de geldleningen aan de rechtbank zijn verstrekt - van uit dat voornoemde [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op de hoogte zijn van het door de raadsman namens klager bij de rechtbank ingediende klaagschrift en de behandeling daarvan op 27 mei 2015. Behoudens [betrokkene 1] , die verklaard heeft helemaal niets te weten van een geldlening aan klager, stellen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zich blijkens de op 27 mei 2015 aan de rechtbank verstrekte brieven op het standpunt dat er wel degelijk geld geleend is aan klager. [betrokkene 2] was op 27 mei 2015 ook aanwezig bij de behandeling van het klaagschrift. De raadkamer stelt voorts vast dat door [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] geen klaagschrift is ingediend tegen het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave.
In het licht van de tegenstrijdige verklaringen over de herkomst van het geld en de 'mist' rond de leningen, is de raadkamer van oordeel dat voor de verdenking van het witwassen vanwege het Openbaar Ministerie voldoende feiten of omstandigheden [zijn] aangevoerd die deze verdenking op dit moment kunnen dragen. Klager beschikte al sinds 2006 niet meer over een vaste bron van inkomsten waaruit de herkomst van dat geld zou kunnen worden verklaard, anders dan de leningen die hij zegt aangegaan te zijn met de hiervoor genoemde personen.
De raadkamer acht die verklaring niet geloofwaardig mede in het licht van het feit dat de verklaringen van de geldverstrekkers ook vragen oproept. In dit stadium is - gelet ook op de wisselende verklaringen van klager - onvoldoende gebleken dat klager het geld niet heeft gegenereerd uit hennepteelt, zoals hij in zijn eerste verklaring op 23 februari 2015 heeft gesteld.
Toetsend aan de toepasselijke maatstaf is de raadkamer dan ook van oordeel dat de belangen van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag en teruggave aan verzoeker verzetten.
Conclusie
De conclusie is dat het klaagschrift voor zover dat gericht is tegen het uitblijven van een last tot teruggave van het uit hoofde van art. 94 Sv gelegde beslag ongegrond is nu de belangen van de strafvordering het voortduren van het beslag nodig maakt. Het beslag op het geld kan immers dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, terwijl het evenmin - in het licht van hetgeen hierboven op basis van de onderzoeksbevindingen tot dusver is overwogen - hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen."
2.4.1.
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat het beslag op het geldbedrag rechtmatig is gelegd, onjuist is.
De klacht faalt. Dat op de klager de verplichting rustte tot betaling van € 27.080,34 aan de Staat uit hoofde van de hem onherroepelijk opgelegde schadevergoedingsmaatregel, kan niet meebrengen dat het in verband met de verdenking van witwassen op de voet van art. 94 Sv onder de klager gelegd beslag op dit hem toebehorend geldbedrag reeds daardoor onrechtmatig is. De - voor het eerst in cassatie - naar voren gebrachte stelling dat dit geldbedrag niet vatbaar is voor inbeslagneming als bedoeld in het eerste en tweede lid van art. 94 Sv omdat dit geld bij voorrang in aanmerking behoort te komen om daarmee aan de betalingsverplichting van de klager aan de Staat te voldoen, vindt geen steun in het recht.
2.4.2.
Bijzondere omstandigheden op grond waarvan het beslag jegens de klager disproportioneel zou zijn, zijn niet gesteld. Anders dan het middel aanvoert geldt voorts dat het niet ter beoordeling van de in art. 552a Sv bedoelde beklagrechter staat of en, zo ja in hoeverre voorwerpen die op de voet van art. 94 Sv zijn inbeslaggenomen door het openbaar ministerie dienen te worden aangewend ter voldoening van een aan de beslagene opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
2.5.
Het middel bevat in de tweede plaats de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave van het geld aan de klager onjuist is, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is.
De klacht faalt. Het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen hetgeen de Rechtbank heeft overwogen omtrent het redelijk vermoeden van schuld aan het misdrijf witwassen waarvan de klager wordt verdacht. Dat oordeel is, mede in het licht van hetgeen ten verwere is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Dit oordeel draagt de ongegrondverklaring van het klaagschrift zelfstandig, zodat hetgeen de Rechtbank op dit punt voor het overige heeft overwogen, buiten bespreking kan blijven.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016.
Conclusie 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag. Beslag ex art. 94 Sv op een groot geldbedrag dat klager aan de politie heeft aangeboden ter betaling van een in een andere zaak opgelegde schadevergoedingsmaatregel, hetgeen leidt tot verdenking t.z.v. witwassen. 1. Rechtmatigheid van beslag. 2. Belang van strafvordering. Ad 1. Dat op klager de verplichting rustte tot betaling van € 27.080,34 aan de Staat uit hoofde van de hem onherroepelijk opgelegde schadevergoedingsmaatregel, kan niet meebrengen dat het i.v.m. de verdenking van witwassen ex art. 94 Sv onder klager gelegde beslag op dit hem toebehorend geldbedrag reeds daardoor onrechtmatig is. De stelling dat dit geld niet vatbaar is voor inbeslagneming a.b.i. art. 94, eerste en tweede lid, Sv omdat dit geld bij voorrang in aanmerking behoort te komen om daarmee aan de betalingsverplichting van klager aan de Staat te voldoen, vindt geen steun in het recht. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan het beslag jegens klager disproportioneel zou zijn, zijn niet gesteld. Het staat niet ter beoordeling van de beklagrechter of en, zo ja, in hoeverre voorwerpen die ex art. 94 Sv zijn inbeslaggenomen door het OM dienen te worden aangewend ter voldoening van een aan beslagene opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Ad 2. Het oordeel van de Rb dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen hetgeen de Rb heeft overwogen omtrent het redelijk vermoeden van schuld aan het misdrijf witwassen waarvan klager wordt verdacht. Dit oordeel draagt de ongegrondverklaring van het klaagschrift zelfstandig, zodat hetgeen de Rb op dit punt voor het overige heeft overwogen, buiten bespreking kan blijven. CAG: anders.
Nr. 15/03037 B Zitting: 24 mei 2016 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
Bij beschikking van 3 juni 2015 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, het namens de klager op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
Namens de klager heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
3.1.
Het beklag heeft betrekking op een geldbedrag dat op 23 februari 2015 op grond van art. 94 Sv in beslag is genomen. Het daartegen gerichte klaagschrift is volgens de bestreden beschikking op 17 maart 2015 ingediend.1.Op 6 mei 2015 werd de behandeling van het klaagschrift aangehouden tot 27 mei 2015 omdat er voor de klager, die gedetineerd was, geen transport was geregeld. Volgens de bestreden beschikking is in de tussentijd, op 8 mei 2015, tevens conservatoir beslag gelegd op het geldbedrag. De bestreden beschikking houdt voorts in dat de raadsman op 27 mei 2015 bij de behandeling van het klaagschrift uitdrukkelijk heeft gesteld dat het klaagschrift zich niet richt tegen het gelegde conservatoire beslag, maar alleen tegen het ‘klassiek gelegde’ beslag. De bestreden beschikking beperkt zich vervolgens tot dat klassieke beslag.
3.2.
De vraag zou kunnen rijzen of de klager wel belang heeft bij zijn cassatieberoep nu niet geklaagd is over het gelegde conservatoire beslag. Het gevolg van het slagen van het beroep kan, zo lijkt het althans, niet zijn dat de klager zijn geld terugkrijgt. Want ook na een eventuele gegrondbevinding van het beklag blijft er strafvorderlijk beslag op het geldbedrag liggen.2.Ik meen dat deze redenering niet opgaat.3.In de eerste plaats is het nog maar de vraag of de klager heeft berust in het gelegde conservatoire beslag. De opstelling van de raadsman bij de behandeling van het klaagschrift zou heel wel ingegeven kunnen zijn door de salamitactiek van het Openbaar Ministerie: eerst alleen klassiek beslag en op het laatste moment ook nog conservatoir beslag. In aanmerking genomen dat beklag schriftelijk moet worden gedaan en de nodige voorbereiding vergt, kon de raadsman mogelijk niet veel anders dan zich voorshands beperken tot het reeds ingediende klaagschrift tegen het klassieke beslag. In de tweede plaats maakt het voor de rechtspositie van de klager, die ervan verdacht wordt het bedoelde geldbedrag te hebben witgewassen, verschil of alleen sprake is van conservatoir beslag dan wel tevens van klassiek beslag. Zo zou, als het klassieke beslag wordt gehandhaafd, het gehele bedrag als voorwerp van het strafbare feit verbeurd verklaard kunnen worden, terwijl het nog maar de vraag is of dat bedrag in zijn geheel als voordeel van het witwassen kan worden aangemerkt.4.
3.3.
Ik merk daarbij op dat het feit dat er ook conservatoir beslag op het geldbedrag ligt, niet wil zeggen dat een last tot teruggave niet gegeven kan worden als het beklag tegen het klassieke beslag gegrond wordt verklaard. De vraag lijkt dan veeleer te zijn of de bewaarder aan die last kan voldoen. Voor het geval er tevens civiel beslag op het desbetreffende voorwerp ligt, geeft art. 119 lid 4 Sv een oplossing in die zin.5.Zie voor de samenval met een door de fiscus gelegd beslag HR 23 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9650, NJ 1987/949. Ten aanzien van de samenval met een ten laste van een ander dan de klager gelegd conservatoir beslag ligt het mogelijk anders. In HR 28 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995: ZC9979 (DD 95.278) werd geoordeeld dat de gegrondverklaring van het beklag ontoereikend was gemotiveerd nu onzeker was of de last kon worden geëffectueerd. Maar niet-ontvankelijkheid van de klager in zijn beklag was in elk geval ook hier niet het antwoord.
3.4.
Ik meen derhalve dat de klager in zijn beroep kan worden ontvangen.
4. Waarover het in deze zaak gaat
4.1.
De casus is bepaald niet alledaags. De klager is op 4 februari 2008 door het gerechtshof Arnhem veroordeeld wegens het samen met anderen kweken van hennep. De desbetreffende hennepkwekerij werd in 2006 opgerold. Daarnaast werd de klager door het hof veroordeeld wegens diefstal van elektriciteit door middel van verbreking en wegens valsheid in geschrifte. Het hof legde onder meer ten behoeve van Essent, het slachtoffer van de diefstal van de elektriciteit, een schadevergoedingsmaatregel op van € 38635,28, met subsidiair 223 dagen vervangende hechtenis.6.Het arrest werd op 8 december 2009 onherroepelijk.
4.2.
Er volgde ook een ontnemingsvordering. Het gerechtshof Arnhem legde op 11 augustus 2010 een ontnemingsmaatregel op ter grootte van € € 229.200,00, die door de Hoge Raad wegens termijnoverschrijding werd verminderd tot € 224.200, 00. De uitspraak werd op 20 november 2012 onherroepelijk.7.
4.3.
Van de onder 4.1 bedoelde schadevergoedingsmaatregel restte na bijtelling van de verhogingen en aftrek van de gedane betalingen een nog te betalen bedrag van € 27080,34. De vervangende hechtenis stond daarbij op 112 dagen. Omdat verdere betaling uitbleef had de officier van justitie een arrestatiebevel uitgevaardigd teneinde die 112 dagen te executeren. Op 23 februari 2015 vervoegde een opsporingsambtenaar zich met dit bevel bij de woning van de klager. Niet om hem meteen in te rekenen, maar wel om hem aan te zeggen dat hij zo spoedig mogelijk moest gaan betalen omdat hij anders aangehouden zou worden. De klager zei dat hij het geld al klaar had liggen. Hij haalde een blikken trommel tevoorschijn met daarin, zoals de klager verklaarde, “al het geld dat ik moet betalen, tot op de cent nauwkeurig”. Dat klopte, zo bleek toen de opsporingsambtenaar het geld samen met de klager natelde. Omdat het om een groot bedrag ging, besloot de opsporingsambtenaar de financiële afhandeling op het politiebureau te doen plaatsvinden. Hij nam het papiergeld uit de trommel (in totaal € 27980,00; het kleingeld liet hij zitten) en de klager mee naar het bureau.8.
4.4.
Op het politiebureau rees bij de ijverige opsporingsambtenaren de vraag hoe de klager aan zo’n groot bedrag aan contant geld gekomen zou kunnen zijn. Desgevraagd verklaarde de klager:9.
“U moet het zo zien. Ik ben in 2006 gepakt met een hennepkwekerij in [plaats]. Dit resulteerde, na meerdere processen bij verschillende rechtbanken, dat ik zo’n 220.000 Euro moest betalen aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik ben sindsdien al bezig met allerlei betalingsregelingen. Om een lang verhaal kort te maken moet ik dus ruim 27.000 Euro betalen en dat bedrag wil ik vandaag dus betalen.”
De klager ontkende dat hij het geld via derden had gekregen. Ter verduidelijking voegde hij daaraan toe:
“Dit is dus het geld wat ik, volgens de rechtbank zou hebben verdiend, met die hennepkwekerij. U moet het zo zien dat ik dus geld heb gereserveerd van het geld wat ik destijds heb verdiend met de kwekerij. Kortom, dit geld komt dus daar van af. Ik kan het ook niet anders brengen dan dit.”
4.5.
Na overleg met de collega’s van de Financiële Recherche en de officier van justitie werd besloten om de klager aan te houden op verdenking van witwassen (art. 420bis Sr). Het geld werd in beslag genomen.
4.6.
In latere, als verdachte afgelegde verklaringen is de klager teruggekomen op zijn bewering dat het geld afkomstig was van de hennepkwekerij en niet via derden zou zijn verkregen. Hij stelde nu dat het volkomen legaal geld was dat hij van derden had geleend.
4.7.
Bij een doorzoeking in klagers woning werd nog meer geld aangetroffen: € 730,00 in de afzuigkap en een pan met kleingeld onder het aanrecht.10.Op dit geld heeft het klaagschrift geen betrekking.
5. De bestreden beschikking
5.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de tijdens de behandeling van het klaagschrift ingenomen standpunten als volgt weergegeven:
“2. De standpunten van klager, de raadsman en de officier van justitie
Klager maakt bezwaar tegen de inbeslagneming en het uitblijven van een last tot teruggave. Ter toelichting op het klaagschrift heeft de raadsman gesteld dat klager op 4 februari 2008 door het Gerechtshof in Arnhem is veroordeeld tot het betalen van een schadevergoedingsmaatregel ten bedrage van € 38.635,28. Aanvankelijk is een betalingsregeling met het CJIB overeengekomen. Op enig moment heeft het CJIB eenzijdig besloten de maandelijks te betalen termijn te verhogen van € 150,- per maand naar € 350,- per maand. Omdat klager niet aan die verplichting kon voldoen heeft het Openbaar Ministerie een arrestatiebevel doen uitgaan, teneinde de vervangende hechtenis van klager te executeren. Omdat klager wilde voorkomen dat de vervangende hechtenis ten uitvoer werd gelegd, heeft hij geld geleend om de schadevergoeding ineens te kunnen betalen.
Op 23 februari 2015 is klager volgens de raadsman naar het politiebureau gegaan om het nog openstaande bedrag van € 27.080,34 te voldoen. Daar werd klager -na overleg tussen de politieambtenaren en de officier van justitie - aangehouden op verdenking van witwassen en werd het geld in beslag genomen op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Klager stelt dat het geld een legale herkomst heeft en dat het daarom niet kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Daarnaast is klager van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het geld zal bevelen.
Het belang van strafvordering verzet zich daarom niet langer tegen teruggave van het onder klager in beslag genomen geld, zodat op grond van artikel 116 Sv het geld aan klager dient te worden teruggegeven.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting van 27 mei 2015 op het primaire standpunt gesteld dat het beslag onrechtmatig is. Klager had het geld aan de politie gegeven ter betaling van het nog openstaande gedeelte van de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Een kwitantie van het door hem aan de politie overhandigde geldbedrag zou hem aanvankelijk wel zijn verstrekt, maar na overleg tussen politie en de officier van justitie zou deze kwitantie weer van hem zijn afgenomen (opmerking griffier: de raadsman heeft per brief van 22 mei 2015 aan de officier van justitie verzocht deze kwitantie aan het dossier toe te voegen). Nu de kwitantie zich niet bij de stukken bevindt, heeft de raadsman verzocht om de behandeling vandaag aan te houden om die kwitantie alsnog aan het dossier toe te voegen.
De gang van zaken rond de inbeslagneming van het geld impliceert volgens de raadsman dat er thans sprake is van een “beslag onder zichzelf” door de politie en in een dergelijk geval is er alleen conservatoir beslag mogelijk in plaats van een ‘klassiek’ beslag. Ook stelt klager dat er niet is voldaan aan de vereisten voor “beslag onder zichzelf” en wordt verzocht tot teruggave van het inbeslaggenomen bedrag.
Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat het geld in beslag genomen is in het kader van een verdenking van witwassen. Daarvoor is vereist dat bewezen kan worden dat het geld van misdrijf afkomstig is. Klager stelt dat het geld een volkomen legale herkomst heeft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft klager een aantal overeenkomsten van lening in het geding gebracht, betreffende de geldverstrekkers [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (opmerking griffier: door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zijn op 27 mei 2015 aan de rechtbank brieven verstrekt met betrekking tot die geldleningen).
Aan de verklaring die klager op 23 februari 2015 ten overstaan van de politie heeft afgelegd, dat het geld afkomstig is van een hennepkwekerij in [plaats] waarvoor hij in 2006 is gepakt, dient geen waarde te worden gehecht. Klager heeft het geldbedrag bij elkaar gebracht om de resterende schadevergoeding te voldoen.
Klager heeft - wederom - gesteld dat het inbeslaggenomen geld een legale herkomst heeft en dat er geen nader onderzoek nodig is. Het in beslag genomen geld kan niet dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Klager heeft daarnaar gevraagd verklaard het geld in de dagen vóór 23 februari 2015 bij elkaar gebracht te hebben omdat hij er rekening mee hield dat de politie bij hem langs zou komen om het nog openstaande bedrag van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel te innen. De politie zou namelijk een week eerder ook al bij de woning van klager geweest zijn maar toen was klager niet thuis.
De officier van justitie heeft zich in de schriftelijke reactie van 6 mei 2015 en ter terechtzitting op 27 mei 2015 op het standpunt gesteld dat tot dusver uit het onderzoek naar het vermogen van klager is gebleken dat hij sinds 2006 geen legale inkomstenbron heeft. Vanaf 2006 is er een onverklaard vermogen van € 145.759,60. Derhalve dient er nader onderzoek plaats te vinden naar de herkomst van het geldbedrag, vanwege de verdenking van witwassen, mede gelet op de afgelegde verklaringen van de vermeende geldverstrekkers [betrokkene 3], diens boekhouder Wegman en [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Er is daarom een strafvorderlijk belang bij het klassieke beslag.
De officier van justitie is van oordeel dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard. Van een kwitantie die aan klager zou zijn verstrekt en daarna weer is ingenomen door de politie, is de officier van justitie niets bekend. De officier van justitie verzet zich dan ook tegen aanhouding van de behandeling van het klaagschrift om die kwitantie alsnog over te leggen.
Voor zover door de raadsman is gesteld dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat het beslag zou zijn gelegd onder de politie zelf die het geld immers al onder zich had als betaling van het nog openstaande deel van de schadevergoedingsmaatregel door verzoeker aan de politie, heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat - zo daar al sprake van zou zijn - in dat geval klager niet ontvankelijk verklaard moet worden aangezien er dan immers geen sprake is van beslag van het geld onder klager.”
5.2.
Onder het kopje “De beoordeling” heeft de rechtbank, na weergave van de juiste, bij een beslag in de zin van art. 94 Sv te hanteren maatstaf, het volgende overwogen:
“(…)
Feiten en omstandigheden
Op 23 februari 2015 is op grond van artikel 94 Sv beslag gelegd op voornoemd bedrag van € 27.080,34. De politie is op die datum bij klager op bezoek geweest in verband met een openstaand bedrag dat klager nog moet betalen ter zake een hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Verzoeker heeft vervolgens het nog openstaande deel van de schadevergoedingsmaatregel ad € 27.080,34 aan de politie ter betaling aangeboden. Het geld zat tot op de laatste cent in een blik. Gezien het feit dat het om een groot geldbedrag ging is de politie met het geld naar het bureau gegaan ter afhandeling van de betaling en is verzoeker de politie gevolgd (opmerking raadkamer: Het is dus niet zo - zoals door de raadsman in het klaagschrift is gesteld - dat klager op eigen initiatief naar het bureau is gegaan ter betaling van het nog openstaande bedrag). Aan het bureau werd uit de gesprekken met klager niet geheel duidelijk hoe en waarom hij dit geld contant bij zich had. Dat heeft er toe geleid dat in overleg met de afdeling financiële recherche doorgevraagd is naar de herkomst van het geld. Verzoeker heeft toen verklaard dat het geld afkomstig was van een hennepkwekerij waarvoor hij in 2006 was opgepakt. Sinds 2006 zou klager geen vast inkomen meer hebben gehad. Het geld zou niet van derden zijn. Op grond van deze verklaringen is verzoeker aangehouden als verdachte van witwassen en is het geld inbeslaggenomen.
De officier van justitie heeft vervolgens op 8 mei 2015 met machtiging van de rechter-commissaris ook conservatoir beslag gelegd op een geldbedrag van in totaal € 28.459,60 dat onder verdachte in beslag genomen is. Inbegrepen daarin is het bedrag van € 27.080,34 waarvan de opheffing van het beslag wordt gevraagd en teruggave aan verzoeker.
Naar aanleiding van het primaire verweer van de raadsman dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat het geld al door klager aan de politie was betaald ter aflossing van de openstaande schadevergoedingsmaatregel overweegt de raadkamer dat uit het proces-verbaal niet blijkt van een kwitantie, laat staan dat aan verzoeker een kwitantie zou zijn verstrekt ten bewijze dat hij het bedrag had betaald ter aflossing van het nog openstaande deel van de schadevergoedingsmaatregel. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie bovendien aangegeven dat van een kwitantie niets bekend is. Het verzoek tot aanhouding van de raadsman om het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen de kwitantie alsnog aan het dossier toe te voegen wordt afgewezen nu de raadkamer op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, geen reden heeft aan te nemen dat er een kwitantie is.
De raadkamer is op basis van hetgeen in het dossier is gerelateerd over de gang van zaken die heeft geleid tot de aanhouding van verzoeker en de inbeslagneming van het geld op 23 februari 2015, van oordeel dat het verweer van de raadsman dat het beslag onrechtmatig is gelegd, verworpen moet worden. De raadkamer verwerpt het verweer.
Uit het dossier blijkt dat verzoeker op respectievelijk 23, 24 en 26 februari 2015 diverse verklaringen over de herkomst van het geld heeft afgelegd. Die verklaringen zijn op een aantal punten onderling tegenstrijdig. Daarnaast roepen ook de verklaringen van de personen die verklaard hebben aan verzoeker geldbedragen te hebben uitgeleend de nodige vragen op. Zo heeft [betrokkene 1] die volgens verzoeker € 15.000,= aan verzoeker zou hebben geleend, verklaard dat hem daarvan niets bekend is terwijl zich bij de stukken wel een door hem ondertekende verklaring bevindt waaruit zou moeten blijken van een lening aan verzoeker. De verklaring van [betrokkene 1] is bevestigd door zijn dochter die voor haar vader de boekhouding doet.
Uit het dossier is voorts niet gebleken dat de politie in de dagen vóór 23 februari 2015 bij verzoeker is geweest voor de inning van het openstaande bedrag zoals door verzoeker is verklaard. De reden voor verzoeker om met grote spoed het benodigde geld in die (voorlaatste week van februari 2015 bij elkaar te brengen, blijft dan ook onduidelijk. Het bedrag aan leningen dat verzoeker zegt te hebben ontvangen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] zou volgens de in het dossier aanwezige schriftelijke bescheiden op en rond de datum van 21 februari 2015 aan verzoeker verstrekt moeten zijn. Meer dan een briefje van de drie geldverstrekkers is er niet. De raadkamer gaat er - gezien het feit dat de bescheiden aangaande de geldleningen als bijlagen zijn gehecht aan het klaagschrift en daarnaast het feit dat door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op 27 mei nog nadere brieven met betrekking tot de geldleningen aan de rechtbank zijn verstrekt - van uit dat voornoemde [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op de hoogte zijn van het door de raadsman namens klager bij de rechtbank ingediende klaagschrift en de behandeling daarvan op 27 mei 2015. Behoudens [betrokkene 1], die verklaard heeft helemaal niets te weten van een geldlening aan klager, stellen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zich blijkens de op 27 mei 2015 aan de rechtbank verstrekte brieven op het standpunt dat er wel degelijk geld geleend is aan klager. [betrokkene 2] was op 27 mei 2015 ook aanwezig bij de behandeling van het klaagschrift. De raadkamer stelt voorts vast dat door [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] geen klaagschrift is ingediend tegen het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave.
In het licht van de tegenstrijdige verklaringen over de herkomst van het geld en de ‘mist’ rond de leningen, is de raadkamer van oordeel dat voor de verdenking van het witwassen vanwege het Openbaar Ministerie voldoende feiten of omstandigheden [zijn] aangevoerd die deze verdenking op dit moment kunnen dragen. Klager beschikte al sinds 2006 niet meer over een vaste bron van inkomsten waaruit de herkomst van dat geld zou kunnen worden verklaard, anders dan de leningen die hij zegt aangegaan te zijn met de hiervoor genoemde personen.
De raadkamer acht die verklaring niet geloofwaardig mede in het licht van het feit dat de verklaringen van de geldverstrekkers ook vragen oproept. In dit stadium is - gelet ook op de wisselende verklaringen van klager - onvoldoende gebleken dat klager het geld niet heeft gegenereerd uit hennepteelt, zoals hij in zijn eerste verklaring op 23 februari 2015 heeft gesteld. Toetsend aan de toepasselijke maatstaf is de raadkamer dan ook van oordeel dat de belangen van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag en teruggave aan verzoeker verzetten.
Conclusie
De conclusie is dat het klaagschrift voor zover dat gericht is tegen het uitblijven van een last tot teruggave van het uit hoofde van art. 94 Sv gelegde beslag ongegrond is nu de belangen van de strafvordering het voortduren van het beslag nodig maakt. Het beslag op het geld kan immers dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, terwijl het evenmin - in het licht van hetgeen hierboven op basis van de onderzoeksbevindingen tot dusver is overwogen - hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen.”
6. Het middel
6.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat het voortduren van het beslag kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, onbegrijpelijk is, nu onderzoek aan het inbeslaggenomen geld daartoe in de regel niet kan dienen. Het middel klaagt voorts dat het oordeel van de rechtbank dat op het geld rechtmatig beslag is gelegd met het oog op verbeurdverklaring, althans dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het inbeslaggenomen bedrag verbeurd zal verklaren, onjuist is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Dit vanwege de “preferente positie” die aan slachtoffers van misdrijven bij de executie van strafrechtelijke sancties zou toekomen.
6.2.
Voordat ik aan de eigenlijke bespreking van het middel toekom, merk ik het volgende op. De stelling die de raadsman van de klager in feitelijke aanleg heeft betrokken, namelijk dat ‘klassiek beslag’ niet meer mogelijk is als de politie of de justitie het desbetreffende voorwerp al onder zich heeft, is onjuist. Onder inbeslagneming wordt immers ook verstaan het ten behoeve van de strafvordering “gaan houden” van een voorwerp dat men al onder zich heeft (art. 134 Sv). Of nu wel of niet een kwitantie is afgegeven, is voor de vraag of van inbeslagneming sprake is dus niet relevant. Voldoende is dat de betrokken politieambtenaren het geldbedrag op enig moment ten behoeve van de strafvordering onder zich zijn gaan houden.
6.3.
Lastiger te beantwoorden is de vraag wie in een dergelijk geval als de ‘beslagene’ moet worden aangemerkt. Als ervan uitgegaan moet worden dat de beslagene degene is die het geld ten tijde van de inbeslagneming feitelijk onder zich heeft11., zou in dit geval niet de klager de beslagene zijn (hij had het geld al afgegeven en had het dus niet meer feitelijk onder zich), maar de politie.12.Mede daarom is ook lastig te beantwoorden de vraag aan wie het geld dient te worden teruggegeven als het beslag wordt opgeheven. Aan de klager, aan de politie ter verdere executie van de schadevergoedingsmaatregel of aan het slachtoffer ten behoeve van wie de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd? Ik meen dat de klager rechthebbende op het geld is zolang het Openbaar Ministerie dat geld voor een ander doel onder zich houdt dan voor het doel waarvoor de klager dat geld aan de politie heeft toevertrouwd.13.Het impliciete, in cassatie begrijpelijkerwijze niet aangevochten oordeel van de rechtbank dat de klager zolang het strafvorderlijk beslag voortduurt een belanghebbende is in de zin van art. 552a Sv komt mij dus juist voor.14.Zijn belang is daarbij dat het geld alsnog ter voldoening aan de schadevergoedingsmaatregel wordt aangewend, zodat hij van zijn betalingsverplichting is bevrijd.15.Een ander rechtens te respecteren belang heeft de klager mijns inziens niet. Als het geld niet in beslag was genomen, had de klager geen aanspraak kunnen maken op de teruggave van het geld dat hij als betaling van zijn schuld aan de politie had overhandigd. Niet goed valt in te zien dat daarin door het gelegde beslag en de eventuele opheffing ervan verandering is gekomen. Dat roept de vraag op of de met de gegrondbevinding van het beklag overeenkomende last in dit geval wel de teruggave van het geld aan de klager dient te zijn. Misschien wel, maar dan moet in dit geval onder ‘teruggave aan de klager’ worden verstaan: effectuering van de betaling die de klager wenste te verrichten.
6.4.
In cassatie wordt niet geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat jegens de klager sprake is van een redelijk vermoeden van schuld wegens witwassen. Men zou vraagtekens bij dat oordeel kunnen zetten aangezien de rechtbank aannemelijk lijkt te achten dat het geld, zoals de klager aanvankelijk ook verklaarde, afkomstig is uit de hennepteelt waarvoor de klager is veroordeeld. Het voorhanden hebben van uit eigen misdrijf verkregen geld kan immers niet als witwassen worden gekwalificeerd. Ik begrijp het oordeel van de rechtbank echter aldus, dat de klager er (mede) van wordt verdacht dat hij het (mogelijk uit eigen misdrijf verkregen) geld na 2006 (het jaar waarin zijn hennepkwekerij werd ontmanteld) voor de justitie verborgen heeft gehouden en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan hetgeen in art. 420bis lid 1 sub a Sr strafbaar is gesteld. Ik merk daarbij op dat met die verdenking te verenigen valt dat de drie door de klager genoemde geldverstrekkers hem het geld ter hand hebben gesteld. De verdenking zou kunnen zijn dat de klager zijn crimineel vermogen bij een of meer van die personen heeft geparkeerd.
6.5.
De vraag die zich in deze zaak opdringt, is of op vermoedelijk ‘crimineel’ geld dat een veroordeelde aan de politie overhandigt ter voldoening aan een hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel, beslag mag worden gelegd met het oog op de eventuele verbeurdverklaring van dat geld. De steller van het middel wijst op de positie van de benadeelde derde bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en meer in het bijzonder op het bepaalde in art. 577b lid 2, tweede volzin, Sv. Daarnaast beroept hij zich op de Aanwijzing executie (2014A013); hierna: de Aanwijzing. Nu is de vraag of Essent, het slachtoffer van de diefstal van de elektriciteit waarmee de hennepteelt gepaard ging, aangemerkt kan worden als een derde die door de hennepteelt van de klager is benadeeld. Art. 577b lid 2 Sv mist in elk geval toepassing omdat het hof de vordering van Essent destijds al op de ontnemingsmaatregel in mindering heeft gebracht.16.Voor het onderdeel van de Aanwijzing waarop de steller van het middel zich beroept, geldt eveneens dat het directe toepassing mist. In de Aanwijzing wordt een regeling gegeven voor het geval financiële vorderingen samenlopen en bij betaling aan het CJIB geen betalingskenmerk is vermeld. Voor dat geval geeft de Aanwijzing een voorrangsregeling bij het bepalen van de bestemming van de betalingen. In de aangebrachte prioritering staat de schadevergoedingsmaatregel bovenaan. Om een door het CJIB ontvangen betaling zonder betalingskenmerk gaat het hier echter niet. Bovendien gaat het om een rangorde ten aanzien van te executeren (rechterlijke) beslissingen. Een voorrangsregeling tussen strafexecutie en strafvorderlijk beslag geeft de Aanwijzing niet.
6.6.
Nu wordt in de schriftuur ook niet betoogd dat art. 577b lid 2 Sv en de voorrangsregeling in de Aanwijzing direct van toepassing zijn. Het zou gaan om uitwerkingen van een algemeen principe volgens hetwelk aan de benadeelde partij een “min of meer preferente positie (...) ten opzichte van de Staat” toekomt.17.Inderdaad valt goed te verdedigen dat aan de geldende wetgeving en aan het door het Openbaar Ministerie gevoerde beleid mede de gedachte ten grondslag ligt dat strafrechtelijke maatregelen en strafvorderlijk optreden de vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade in beginsel niet mogen doorkruisen. De vraag is dan nog wel of dat uitgangspunt voldoende grondslag vormt om de inbeslagneming en daarop volgende verbeurdverklaring in gevallen als het onderhavige onrechtmatig te achten.
6.7.
Er is daarvoor naar ik meen in elk geval ook een specifieker – en sterker – argument. Ik stel voorop dat het hier niet gaat om de situatie waarin – bijvoorbeeld bij een doorzoeking – een aan de veroordeelde toebehorend geldbedrag wordt aangetroffen dat vermoedelijk van misdrijf afkomstig is. De vraag of de executie van een eventuele schadevergoedingsmaatregel in een dergelijk geval voorrang moet krijgen boven een traject van inbeslagneming en verbeurdverklaring (en zo ja, of de beslagene zich op die voorrang kan beroepen) is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Het gaat hier om geld dat door de klager onmiskenbaar is bestemd voor de voldoening van de hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel en dat met het oog daarop door hem aan de politie is overhandigd. Van een betaling die gelijkgesteld kan worden aan een door het CJIB ontvangen betaling “zonder betalingskenmerk” is dus geen sprake. Uit de Aanwijzing kan afgeleid worden dat het betalingskenmerk vóór de voorrangsregeling gaat. De bestemming die de veroordeelde aan zijn betaling geeft, is dus dominant. Daar komt bij dat de Aanwijzing bepaalt dat de door de parketten ontvangen betalingen overgemaakt moeten worden aan het CJIB. Hetzelfde geldt voor door de politie geïnde bedragen.18.De Aanwijzing laat zo gezien geen ruimte om aan op het parket, door de politie of door het CJIB ontvangen betalingen een andere bestemming te geven dan die welke de veroordeelde voor ogen stond. Het voorgaande geldt in het algemeen, voor alle betalingen die ter voldoening aan een strafrechtelijke betalingsverplichting worden gedaan. Met betrekking tot de executie van een schadevergoedingsmaatregel kan daarenboven een beroep worden gedaan op de wet. Art. 36f lid 1, laatste volzin, Sr bepaalt dat de Staat het ontvangen bedrag onverwijld uitkeert aan het slachtoffer (of diens nabestaanden). Iets anders mag de Staat met het ontvangen bedrag dus niet doen, zou men zeggen.
6.8.
Ik merk in dit verband op dat de schadevergoedingsmaatregel is ingevoerd ten behoeve van het slachtoffer. Dat betekent naar mijn mening dat de executie van die maatregel zich niet tegen het slachtoffer mag keren. Als het werkelijk zo zou zijn dat op ontvangen betalingen beslag kan worden gelegd, was het slachtoffer beter af geweest als de klager zijn trommel met geld niet aan de opsporingsambtenaar had overhandigd die hem tot betaling kwam aanzetten, maar in plaats daarvan aan het slachtoffer zelf had gegeven. Diens schade was dan vergoed. Ook de klager was dan beter af geweest. Een grond om de schadevergoedingsmaatregel verder te executeren was dan niet aanwezig, zodat de 112 dagen vervangende hechtenis de klager bespaard dienen te blijven.19.
6.9.
Nu zou misschien tegengeworpen kunnen worden dat het slachtoffer die een grote som contant geld van een veroordeelde ontvangt, redelijkerwijs moet vermoeden dat het om misdaadgeld gaat en dat hij zich derhalve, als hij het geld aanneemt, schuldig maakt aan schuldwitwassen (art. 420quater Sr). Van een redelijk vermoeden dat daarvan sprake is, is dan in elk geval vrij snel sprake. Zo gezien zou tot inbeslagneming van het geld eveneens kunnen worden overgegaan als de veroordeelde rechtstreeks aan het slachtoffer betaalt. Het argument doet denken aan de discussies die hebben gewoed over de vraag of de advocaat die zich door zijn criminele cliënt laat betalen, als heler van dat geld kan worden vervolgd. De oplossing is hier gevonden in een zeer terughoudend vervolgingsbeleid.20.Het komt mij voor dat met betrekking tot slachtoffers die van de daartoe door de rechter veroordeelde dader hun schade vergoed krijgen, een zo mogelijk nog terughoudender vervolgingsbeleid past. Diezelfde terughoudend zou dan ook in acht genomen moeten worden als de veroordeelde gedwongen is de schade via de justitie te betalen.
6.10.
Ik merk in dit verband nog het volgende op. De vervangende hechtenis die de rechter aan de schadevergoedingsmaatregel dient te koppelen, is bedoeld als ultimum remedium. Eerst moet getracht worden het geld via betaling en verhaal binnen te krijgen. Dat impliceert dat de vervangende hechtenis zo niet vooral, dan toch mede is bedoeld voor situaties waarin het vermogen van de veroordeelde zich buiten het zicht van de justitie bevindt (anders was verhaal immers mogelijk), voor situaties derhalve waarin de verdenking van witwassen snel zal postvatten. Het is daarbij weliswaar niet zo dat de vervangende hechtenis alleen in geval van betalingsonmacht tenuitvoergelegd mag worden, maar voorzienbare betalingsonmacht kan wel een reden zijn om de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen.21.Zo’n reden zal de rechter niet aanwezig achten als hij er rekening mee houdt dat de verdachte beschikt over crimineel vermogen dat moeilijk te achterhalen is. De vervangende hechtenis is juist het dwangmiddel om aan dat geld te komen. Het is dan volstrekt in strijd met het doel van de uitgeoefende dwang om, als de veroordeelde voor die dwang zwicht, het geld niet voor het slachtoffer te bestemmen, maar verbeurd te verklaren. Het dwangmiddel verliest, als dit vast beleid zou worden, daardoor zijn effect. Als een veroordeelde er niets mee opschiet als hij betaalt, en er zelfs een nieuwe strafvervolging mee riskeert, zal hij betalen wel uit zijn hoofd laten.
6.11.
Bij dit alles verdient opmerking dat die nieuwe strafvervolging zich slecht lijkt te verdragen met het nemo tenetur-beginsel. Door de veroordeelde te dwingen zijn misdaadgeld in te leveren, dwingt men hem in feite het bewijs van witwassen tegen zichzelf te leveren. Wellicht kan van een daarop gebaseerde strafvervolging worden gezegd dat die ‘right from the outset’ unfair is.22.Het zou in elk geval van wijs beleid getuigen als een veroordeelde wordt gevrijwaard van strafvervolging wegens het voorhanden hebben of verbergen van misdaadgeld als hij aan de executie van een hem opgelegde maatregel meewerkt.23.
6.12.
Met het voorgaande wil niet gezegd zijn dat de betaling van een schadevergoedingsmaatregel nimmer aanleiding zou mogen vormen voor een opsporingsonderzoek en een strafvervolging. Ik sluit niet uit dat er gevallen zijn waarin zulks geoorloofd is. Ik denk daarbij in het bijzonder aan gevallen waarin het vermoeden rijst dat het geld dat de veroordeelde betaalde ter voldoening aan de schadevergoedingsmaatregel afkomstig is van nieuwe, na de veroordeling gepleegde misdrijven.24.Het vermoeden kan bijvoorbeeld zijn dat de veroordeelde zich opnieuw schuldig maakt aan hennepteelt en drugshandel. Onderzoek naar die misdrijven op basis van de door de betaling verkregen startinformatie zou ik niet onrechtmatig willen oordelen. Maar een goede reden om het geld verbeurd te verklaren, is er ook dan niet. Waarom zou dat geld ten bate van de Staat moeten komen en niet ten bate van het slachtoffer?
6.13.
Uit het voorgaande blijkt dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de vraag of strafvervolging mogelijk is en de vraag of inbeslagneming ter verbeurdverklaring in de rede ligt. Zelfs als men niet zou menen dat een veroordeelde die de hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel betaalt met geld dat vermoedelijk van misdrijf afkomstig is, in het algemeen gevrijwaard moet blijven van een strafvervolging wegens witwassen, blijft gelden dat er geen goede grond is om dat voor het slachtoffer bestemde geld verbeurd te verklaren. En dus evenmin om dat geld met dat doel in beslag te nemen.
6.14.
Een betrekkelijk uitzonderlijke situatie verdient hier apart aandacht. Denkbaar is dat de tot schadevergoeding veroordeelde een bank berooft, met het buitgemaakte geld en de politie op zijn hielen naar het arrondissementsparket rent en dat geld daar als betaling van de schadevergoedingsmaatregel aanbiedt. In een dergelijk geval, waarin een rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen het aangeboden geld en een misdrijf waarvan een ander het slachtoffer is geworden, kan dat geld bezwaarlijk als betaling worden geaccepteerd. Maar een reden om dat geld verbeurd te verklaren en met dat doel in beslag te nemen, is er ook dan niet. Het geld behoort immers niet aan de bankovervaller toe, maar aan de bank. Die zal dat geld terug moeten krijgen.
6.15.
Voor de duidelijkheid nog twee opmerkingen. De eerste is dat het voorgaande betrekking heeft op een inbeslagneming ter verbeurdverklaring en dus niet op een inbeslagneming ten behoeve van de andere in art. 94 Sv opgesomde doelen. Van die doelen komt, aangezien geld niet onttrokken kan worden aan het verkeer, eigenlijk alleen de waarheidsvinding (waartoe ik hier ook even het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel reken) in aanmerking. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de waarheidsvinding in geval van inbeslagneming van geld doorgaans alleen een beslag van korte duur rechtvaardigt. Als het voor het onderzoek naar de waarheid niet langer nodig is om het geld onder zich te houden, dient het beslag te worden opgeheven.
6.16.
De tweede opmerking is dat het voorgaande alleen betrekking heeft op een betaling met een wettig bewijsmiddel. Als het geld dat de veroordeelde aanbiedt vals blijkt te zijn, behoeft dat geld niet als betaling te worden geaccepteerd, zelfs niet als de veroordeelde geen opzet had op de valsheid. Inbeslagneming van het geld met het oog op verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer ligt dan wel in de rede.
6.17.
Ik kom nu toe aan de eigenlijke bespreking van het middel. De moeilijkheid is dat de daarin geformuleerde klachten niet goed aansluiten bij hetgeen door en namens de klager in het klaagschrift en bij de behandeling daarvan in raadkamer is aangevoerd. Zoals ook uit de weergave daarvan in de bestreden beschikking blijkt, lag alle accent daarbij op de vraag of het inbeslaggenomen geld een legale herkomst had. De stellingen dat het voortduren van de inbeslagneming niet langer nodig was voor de waarheidsvinding en dat verbeurdverklaring van het geld hoogst onwaarschijnlijk was, waren beide gebaseerd op de bewering dat het geld niet van misdrijf afkomstig was. Zoals gezegd wordt over het oordeel dat de rechtbank over die bewering gaf, niet geklaagd. Voor het primair gevoerde verweer dat de inbeslagneming onrechtmatig was, geldt dat dit verweer (zoals de rechtbank dat kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft verstaan) gebaseerd was op de onjuiste stelling dat ‘klassiek beslag’ op geld dat de politie onder zich heeft, niet mogelijk is. Ook over de verwerping van dat verweer wordt niet geklaagd. Bij die stand van zaken lijkt er weinig reden om te casseren. Verdedigd zou kunnen worden dat de klacht dat de inbeslagneming en de beoogde verbeurdverklaring van het geld de preferente positie van het slachtoffer miskennen, een verweer vormt dat niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd en dat de grenzen van het gedane beklag te buiten gaat. Daarbij zou dan aangetekend kunnen worden dat het de klager vrij staat opnieuw een klaagschrift in te dienen, een klaagschrift waarin wel wordt aangevoerd dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat geld dat ter betaling van een schadevergoedingsmaatregel wordt aangeboden, verbeurd wordt verklaard. In een dergelijk, op andere gronden gebaseerd tweede klaagschrift kan de klager naar het zich laat aanzien ontvangen worden.25.
6.18.
Toch meen ik dat het weinig gelukkig zou zijn als de Hoge Raad zich er op deze wijze vanaf zou maken. In de eerste plaats omdat in deze zaak vragen aan de orde zijn die er toe doen, niet alleen voor de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling, maar ook voor de beoordeling van een eventueel tweede klaagschrift dat de klager zou moeten indienen om zijn gelijk te krijgen. In de tweede plaats omdat het in een situatie waarin het eigenlijk op voorhand vaststaat dat het beslag dient te worden opgeheven, nodeloos omslachtig is om van de klager te vergen dat hij opnieuw een klaagschrift indient. Ik wil dan ook een andere weg beproeven.
6.19.
In geval van een op voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de beklagrechter onder meer te onderzoeken of het belang van de strafvordering zich tegen de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp verzet. Dat betekent dat de beklagrechter zich daarover een oordeel moet vormen ongeacht of de klager te dien aanzien verweer heeft gevoerd. Wel zal de omvang van deze onderzoeksplicht afhangen van de aangevoerde bezwaren. Hetzelfde geldt voor de eisen die aan de motivering van het oordeel worden gesteld. Als niets zinnigs is aangevoerd, zal in de regel met een summiere motivering kunnen worden volstaan. Maar steeds blijft gelden dat het gegeven oordeel niet mag getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk mag zijn.
6.20.
Ik begin met het oordeel van de rechtbank dat het beslag kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voor zover de rechtbank mocht hebben geoordeeld dat het enkele feit dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan witwassen, meebrengt dat het belang van de waarheidsvinding de voortduring van het beslag rechtvaardigt, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de rechtbank niet van die onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, is haar oordeel onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat het belang van de waarheidsvinding het voortduren van op geld gelegd beslag in de regel slechts gedurende korte tijd kan rechtvaardigen en dat door de officier van justitie niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die dat in dit geval anders maken. Ik merk daarbij op dat mede gelet op de aard van de verdenking ook niet goed voorstelbaar is dat het geld nog nader zou moeten worden onderzocht. Hoe wit het geld is gewassen, valt nu eenmaal aan dat geld niet af te zien. Het oordeel van de rechtbank op dit punt had dan ook, om begrijpelijk te zijn, bepaald een nadere motivering vereist. Het middel is in zoverre terecht voorgedragen.
6.21.
Dan nu het oordeel van de rechtbank dat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet omdat verbeurdverklaring van het geld niet hoogst onwaarschijnlijk is. In de door de klager aangevoerde en door de rechtbank vastgestelde feiten ligt besloten dat het geld waarop het klaagschrift betrekking heeft, in beslag is genomen toen de klager dat geld aanbood om te voldoen aan een aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Gelet op die in cassatie vaststaande feiten getuigt het oordeel van de rechtbank, als de onder punt 6.13 bereikte slotsom juist is, van een onjuiste rechtsopvatting. Verbeurdverklaring kan in het onderhavige geval geen reden vormen om het geld in beslag te nemen, laat staan om het desondanks op dat geld gelegde beslag te laten voortduren. Het andersluidende oordeel van de rechtbank is in elk geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, is het eveneens terecht voorgedragen.
6.22.
Het middel slaagt.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanig beslissing met betrekking tot de verdere afdoening als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2016
Ik laat daar dat de rechtbank geen reden heeft gezien om de klager niet ontvankelijk te verklaren in zijn klaagschrift en over dat impliciete oordeel in cassatie niet wordt geklaagd.
Zie voor een vergelijkbaar geval HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2487, waarin het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO werd verworpen.
Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY5217.
Vgl. o.m. HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:628.
De Hoge Raad is hiermee ambtshalve bekend doordat destijds tegen het desbetreffende arrest beroep in cassatie is ingesteld (zaaknummer 08/01270).
Ook hiermee is de Hoge Raad ambtshalve bekend (zaaknummer 10/03783 P).
Zie het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0600-2015093115-2.
Zie het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0600-2015093115-4.
Zie het proces-verbaal bevindingen met nummer 2015093115.2502151540 met bijbehorende beslaglijst.
Vgl. HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3106, waarin de Hoge Raad overigens niet met zoveel woorden zegt dat de feitelijke situatie steeds beslissend is.
In de kennisgeving van inbeslagneming die zich bij de stukken bevindt, wordt de klager als de beslagene aangemerkt.
Dat sluit niet uit dat ook het slachtoffer ten behoeve van wie de maatregel is opgelegd, als rechthebbende moet worden aangemerkt. Dat roept de vraag op of het slachtoffer niet van het klaagschrift in kennis had moeten worden gesteld (art. 552a lid 5 Sv).
Vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3366, waarin werd geklaagd over de niet-teruggave van inbeslaggenomen geld dat als gevonden voorwerp was ingeleverd.
Dit is anders indien men aanneemt dat de klager op het moment waarop hij het geld aan de politie overhandigde, voldeed aan zijn betalingsverplichting, zowel voor zover die verplichting is gebaseerd op de opgelegde schadevergoedingsmaatregel als voor zover zij is gebaseerd op de toewijzing van de vordering aan de benadeelde partij. Dan blijft alleen het slachtoffer/de benadeelde partij als belanghebbende over.
Dit is de Hoge Raad weer ambtshalve bekend.
In de schriftuur had ook een beroep gedaan kunnen worden op art. 36f leden 4 en 6 Sr, waarin is bepaald dat betalingen door de veroordeelde in de eerste plaats strekken tot voldoening aan de maatregel en pas daarna ter voldoening aan een opgelegde geldboete en eventuele verhogingen. Vgl. Hofstee, T&C Strafrecht, aant. 12a op art. 36f.
Zie in het bijzonder par. 9.2: “Bij schadevergoedingsmaatregelen dient de politie zodra het opgelegde bedrag is geïnd de zaak af te melden en het ontvangen bedrag zelfstandig over te maken naar de rekening van het CJIB.”
Het hof heeft, zoals te doen gebruikelijk, bij de oplegging van de onderhavige schadevergoedingsmaatregel bepaald “dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
Zie daarover Taru Spronken, Verdediging, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 182 e.v.
Zie o.m. HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053.
Vgl. EHRM 9 juni 1998, nr.25829/94 (Teixeira de Castro tegen Portugal).
Dit geldt overigens ook voor een betalingsverplichting die is opgelegd wegens wederrechtelijk verkregen voordeel.
Met die nieuwe misdrijven bedoel ik nieuwe ‘grondfeiten’ en dus niet op het witwassen van het eerder verkregen criminele vermogen.
Vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580.
Beroepschrift 15‑11‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
[requirant], requirant van cassatie van de door de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, op 3 juni 2015, onder parketnummer 08/952167-15, gegeven beschikking.
Inleiding
1.
In de onderhavige zaak speelt — voor zover hier van belang — het volgende. Aan requirant is in het verleden en uit hoofde van een andere zaak een ontnemingsmaatregel opgelegd, alsmede een schadevergoedingsmaatregel. Requirant heeft nog niet (volledig) aan de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen voldaan.
2.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel was aanvankelijk een betalingsregeling met het CJIB getroffen, maar de uitvoering daarvan liep spaak. Onder dreiging van verdere executiemaatregelen heeft requirant vervolgens op 23 februari 2015 een geldbedrag van € 27.080,34 aan de politie overhandigd, zijnde het restant van de schadevergoeding tot op de cent nauwkeurig.
3.
De betreffende politiebeambte heeft het geld echter niet afgestort ter voldoening van deze schadevergoedingsmaatregel, maar heeft het o.g.v. van artikel 94 Sv in beslag genomen. De raadsman van requirant heeft vervolgens op 14 maart 2015 een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend. Op 8 mei 2015 heeft het OM tevens conservatoir beslag ex artikel 94a Sv op het geld gelegd. Het klaagschrift, dat zich gezien het moment van indienen niet richtte op het conservatoir beslag, is in raadkamer van 27 juni 2015 inhoudelijk behandeld.
4.
Door en namens klager is in raadkamer aangevoerd dat
- a.
het beslag onrechtmatig is gelegd, (kort gezegd) omdat het geld aan de politie was overhandigd ter betaling van een schadevergoedingsmaatregel en klassiek beslag dan niet mogelijk is, en:
- b.
het belang van strafvordering zich niet verzet tegen opheffing van het klassiek beslag, (kort gezegd) omdat het geld een legale herkomst heeft en in zoverre niet kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, terwijl het voorts hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen.
5.
De rechtbank heeft beide standpunten verworpen; het beslag wordt niet onrechtmatig geacht en de rechtbank oordeelt voorts dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag nodig maakt, omdat het beslag op het geld kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, terwijl het voorts niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen. Daaraan legt de rechtbank in kern genomen aan ten grondslag dat onvoldoende is gebleken dat requirant, zoals hij volgens de politie aanvankelijk heeft verklaard, het geld niet uit hennepteelt zou hebben gegenereerd.
6.
Het hierna te formuleren middel richt zich zowel tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de rechtmatigheid van het beslag als het aangenomen belang van strafvordering bij voortduring van het beslag. Daarbij moet m.i. onderscheid gemaakt worden tussen het de waarheidscomponent (artikel 94 lid 1 Sv) en de waardecomponent van het beslag (artikel 94 lid 2 Sv).
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat
- a.
het oordeel van de rechtbank dat (voortduring van) het o.g.v. artikel 94 lid 1 Sv gelegde beslag kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, nu onderzoek aan geld daartoe in de regel niet kan dienen, terwijl voorts
- b.
het oordeel van de rechtbank dat het o.g.v. artikel 94 lid 2 Sv gelegde beslag rechtmatig is, onjuist is, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is, dan wel dat het oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen, onjuist is, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is, nu daarmee wordt miskend dat het geld dient te worden aangewend ter voldoening van de eerder aan requirant opgelegde schadevergoedingsmaatregel en er in zoverre geen strafvorderlijk belang gediend is met het (waarde)beslag.
De bestreden beschikking kan gelet op e.e.a. niet in stand blijven.
Motivering:
Waarheidsbeslag
7.
Bij inbeslagneming op basis van artikel 94 lid 1 Sv staat de waarheidsvinding centraal, ook wat betreft het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr1.. De vraag is evenwel of — zoals in casu — geld kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Dat is volgens Knigge slechts bij uitzondering het geval. Soms kan onderzoek aan het geld op vingerafdrukken of andere sporen nodig zijn. Voor het overige volstaat voor de waarheidsvinding een proces-verbaal van bevindingen, waarin van het aantreffen van het geld gewag wordt gemaakt.2. Ik sluit mij bij dat standpunt aan.
8.
Hoewel de rechtbank overweegt te twijfelen aan de verklaring van requirant dat het geld een legale herkomst heeft, valt niet zonder meer in te zien hoe het waarheidsbeslag op het geld (nog) kan bijdragen aan het (verdere) onderzoek naar de feiten of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel en waarom daarbij een proces-verbaal van bevindingen omtrent het aantreffen van het geld niet zou volstaan.
9.
In reactie op het klaagschrift stelt de officier van justitie niets meer dan dat onderzoek gedaan moet worden naar de herkomst van het geld.3. In hoeverre (voortduring van) het beslag in dat onderzoeksverband van belang is, wordt niet gemotiveerd. Ook de rechtbank motiveert in haar beschikking niet waarom het beslag kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Zonder een dergelijke motivering is het oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het waarheidsbeslag, onbegrijpelijk.
Waardebeslag
10.
Dit zou echter niet tot cassatie hoeven te leiden wanneer het oordeel van de rechtbank dat het ex artikel 94 lid 2 Sv gelegde beslag rechtmatig is, voor juist moet worden gehouden, alsook het oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen. Dat is evenwel niet het geval.
11.
Beslag ex artikel 94 lid 2 Sv met het oog op verbeurdverklaring is een vorm van waardebeslag. Doel is hiervan is onder meer om voorwerpen van waarde veilig te stellen met het oog op de latere executie van een verbeurdverklaring. De verbeurdverklaring staat qua karakter op gelijke voet met bijvoorbeeld de ontnemingsmaatregel en de geldboete. De Aanwijzing afpakken4. zegt hierover:
‘Aan de afpakketen staan uiteenlopende strafrechtelijke afpakmogelijkheden ter beschikking.
- ‘a.
Het strafrecht kent een aantal vermogenssancties. De officier van justitie kan:
- ○
verbeurdverklaring vorderen (art. 33a van het Wetboek van Strafrecht (Sr))
- ○
ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel vorderen (art. 36e Sr)
- ○
geldboete vorderen waaronder begrepen afroomboete (bijvoorbeeld art. 6 lid I WED)
- ○
een schikking (art. 511c Sv) aanbieden
- ○
een transactie met financiële voorwaarde(n) (art. 74 Sr) aanbieden
- ○
een strafbeschikking met ontnemingscomponent uitvaardigen.
De officier van justitie kan ook kiezen voor sancties die een vergelijkbare werking hebben en een schadevergoedingsmaatregel vorderen (art. 36f Sr), schadevergoeding als bijzondere voorwaarde bij voorwaardelijke veroordeling vorderen (art. 14c, lid 2, sub 1 Sr), een schadevergoeding als onderdeel van een transactie (art. 74, lid 2 Sr) aanbieden of een schadevergoeding als voorwaarde voor sepot stellen.’
12.
Anders dan ontneming is verbeurdverklaring wettelijk gezien weliswaar een straf in plaats van een maatregel, maar feitelijk hebben beide middelen dus hetzelfde doel en hetzelfde effect: het afpakken van crimineel vermogen. In plaats van ontnemen wordt in de praktijk ook steeds vaker gegrepen naar het middel van verbeurdverklaring: Uw Raad lijkt zelfs in die richting te wijzen.5.
13.
In het licht van de onderhavige casus en hetgeen door en namens requirant in raadkamer is aangevoerd, is het vervolgens van belang om vast te stellen dat het opleggen en tenuitvoerleggen van ontnemingsmaatregelen — en in lijn daarmee, gezien het voorgaande, dus ook verbeurdverklaringen — er niet toe mag te leiden dat benadeelden niet aan hun trekken kunnen komen, of dat degene aan wie de maatregel is opgelegd voor hetzelfde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zowel door de Staat als door derden-benadeelden wordt aangesproken.6. In de wetsgeschiedenis wordt in dit verband over de positie van de Staat ten opzichte van de benadeelde partij het volgende opgemerkt:
‘Voortgaande op de positie van slachtoffers, aan wie in dit voorstel ten opzichte van andere crediteuren geen voorrangspositie is toegekend, zij opgemerkt, dat oplegging van de ontnemingsmaatregel de Staat niet in een positie brengt die aan hun belangen schade doet. De vordering van de Staat op de veroordeelde is geen bevoorrechte. Er is veeleer sprake van een wijken van de Staat voor slachtoffers.’7.
14.
Dat het vorderingsbelang van de benadeelde derden in de ontnemingsprocedure — zelfs tot in de executiefase — een sterke positie inneemt, blijkt ook uit artikel 577b lid 2, tweede volzin. Sv. Is het ontnemingsbedrag reeds door de veroordeelde betaald of reeds verhaald. dan nog kan in de executiefase de rechter bepalen dat het bedrag geheel of gedeeltelijk aan de benadeelde partij zal worden uitgekeerd.8.
15.
Deze dus min of meer preferente positie van de benadeelde partij ten opzichte van de Staat, komt ook tot uitdrukking in de Aanwijzing executie, waarin de volgorde voor de bestemming van gelden is opgenomen, indien er sprake is van een samenloop van financiële vorderingen. Volledigheidshalve neem ik hieronder de gehele lijst over:
- •
Schadevergoedingsmaatregelen;
- •
Geldboetes opgelegd bij strafbeschikking;
- •
Inkomende Europese geldelijke sancties;
- •
Inning kosten van bijkomende straf publicatie uitspraak;
- •
Geldboetes opgelegd bij vonnis;
- •
Europese confiscatie beslissingen;
- •
Ontnemingsmaatregelen;
- •
Wahv-sancties.9.
16.
Zoals Borgers dan ook terecht aangeeft, dient het OM er zorg voor te dragen dat de opbrengst van ‘afpakken’ zoveel mogelijk ten goede zal komen aan de benadeelden.10.
17.
Waarom deze uiteenzetting? Welnu, zoals uit de stukken blijkt is requirant op 8 december 2009 veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. In dat verband is hem zowel een ontnemingsmaatregel als een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel staat nog een bedrag van € 27.080,34 open, zijnde exact het bedrag dat requirant op 23 februari 2015 aan de politie heeft overhandigd. Uit het proces-verbaal ‘aanvraag machtiging leggen conservatoir beslag’ blijkt dat de politie hiermee bekend was. Sterker nog, zulks was de reden dat men op 23 februari 2015 een bezoek bracht aan de woning van requirant (bijlage, p, 2). De officier van justitie heeft dit ook in raadkamer bevestigd.11.
18.
Gelet op deze openstaande vordering uit hoofde van een schadevergoedingsmaatregel en de preferente vorderingspositie van de benadeelde partij ten opzichte van de Staat, is het oordeel van de rechtbank dat het waardebeslag ex artikel 94 lid Sv rechtmatig is gelegd, onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Immers was reeds ten tijde van het leggen van het beslag duidelijk dat het geld niet zou kunnen worden aangewend voor de executie van een verbeurdverklaring, zodat artikel 94 lid 2 Sv geen grondslag kon bieden voor het beslag. In zoverre is beslag dat derhalve wel degelijk onrechtmatig gelegd.
19.
Om diezelfde reden is het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering (de voortduring van) dat beslag vereist, onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, nu ten tijde van dat oordeel het ook de rechtbank duidelijk was dat het geld niet kan worden aangewend voor de executie van een verbeurdverklaring, zodat het waardebeslag geen strafvorderlijk doel als bedoeld in artikel 94 lid 2 Sv kan dienen.
Conclusie
20.
De conclusie luidt dan ook dat zowel het oordeel van de rechtbank omtrent de waarheidscomponent van het beslag, als het oordeel omtrent de waardecomponent van het beslag, onjuist is, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven.
21.
Naast de benadeelde partij (in de zaak met parketnummer 21/001371-07), heeft ook requirant een belang bij het hier geponeerde middel. Immers wordt hij geconfronteerd met executiemaatregelen met betrekking tot een schadevergoedingsmaatregel waaraan hij thans geen gevolg kan geven, omdat er ten onrechte beslag op het geld rust waarmee hij zijn schuld aan de benadeelde partij kan voldoen. Met andere woorden: requirant heeft er belang bij dat het klassiek beslag wordt opgeheven, zodat die executiemaatregelen worden gestaakt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 15 november 2015
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑11‑2015
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, r.o. 2.7.
ECLI:NL:PHR:2013:1085, onder 5.10 – 5.12, bij HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1069.
Pagina 2 schriftelijke reactie d.d. 6 mei 2015.
Stcrt. 2013, 35782.
HR 19 februari 2013. ECLI:NL:HR:2013:BY5217, r.o. 2.3. eerste alinea.
Kamerstukken I,I 1989/1990, 21 504, nr. 3. p. 48.
Kamerstukken I, 1992/93, 21 504 en 22 083. nr. 53a, p. 9–10.
Zie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3307, onder. 18
Aanwijzing executie (2014A013). Hoofdstuk II, onder 1.2
Hoge Raad 18 juni 2013. NJ 2013. 506. m.nt. M.J. Borgers, ov. 6, ECLI:NL:HR:2013:CA3307.
Pagina 1 schriftelijke reactie d.d. 6 mei 2015.