Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-09-2018, nr. 17/00910
ECLI:NL:GHARL:2018:8162, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-09-2018
- Zaaknummer
17/00910
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:8162, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑09‑2018; (Verwijzing na Hoge Raad)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:4458, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2019/4.18 met annotatie van Redactie
NLF 2018/1996 met annotatie van
NTFR 2018/2198 met annotatie van Mr. E.G. Borghols
Uitspraak 04‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenbelasting. Verwijzingsprocedure. Overgangsregeling. Concreet voornemen tot het afvoeren ter verbranding van de brandbare afvalstoffen?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 17/00910
uitspraakdatum: 4 september 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X] NV te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juni 2014, nummer AWB 13/2723, ECLI:NL:RBZWB:2014:4458, in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak december 2011 aangifte afvalstoffenbelasting gedaan naar een bedrag van negatief € 846.887.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende bij beschikking over het tijdvak december 2011 teruggaaf van afvalstoffenbelasting verleend van € 846.887.
1.3.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbende teruggaaf van afvalstoffenbelasting ten bedrage van € 6.963.648 verleend, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.460 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht van € 318 vergoedt.
1.5.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende en de Inspecteur hebben ieder een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het door belanghebbende bij de aangifte gedane verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard en de beschikking in die zin gewijzigd, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep ten bedrage van € 1.225 (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 november 2015, nr. 14/00692, ECLI:NL:GHSHE:2015:4616).
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 september 2017, nr. 15/05939, ECLI:NL:HR:2017:2262) (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.8.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld een schriftelijke conclusie na verwijzing in te dienen. Zowel de Inspecteur als belanghebbende hebben daarvan gebruik gemaakt en een conclusie na verwijzing ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende exploiteert onder meer een stortplaats genaamd “ [A] ” (hierna: de inrichting). Sinds 1995 is dit een inrichting waar afvalstoffen worden verwijderd in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). Belanghebbende is als houder van de inrichting belastingplichtig over de aan haar ter verwijdering afgegeven afvalstoffen en heeft steeds afvalstoffenbelasting voldaan zowel over aan de inrichting afgegeven brandbaar als niet brandbaar afval. Belanghebbende deed maandelijks aangifte.
2.2.
In – onder meer – de jaren 2007 en 2008 was in Nederland een stortverbod voor brandbaar afval van kracht. Omdat er destijds een tekort aan verbrandingscapaciteit bestond heeft belanghebbende, met ontheffing van het stortverbod, in die jaren 2007-2008 totaal 184.549 ton brandbare afvalstoffen voor langere tijd in een afgescheiden deel binnen de inrichting opgeslagen. Eind 2006 is daartoe binnen de inrichting een afgezonderd, specifiek hiervoor bedoeld depot aangelegd. Die opslag vond op zodanige wijze plaats dat de hier bedoelde brandbare afvalstoffen konden worden afgegraven om die later van de inrichting af te voeren. Belanghebbende heeft deze brandbare afvalstoffen in haar administratie opgenomen als “terugneembaar gestort afval” (hierna: TGA).
2.3.
In 2007 heeft belanghebbende in haar inrichting een proef uitgevoerd om te onderzoeken of afval uit voorgaande jaren ook feitelijk geschikt gemaakt kon worden voor verbranding. Op basis van die proef is belanghebbende gestart met het opslaan van de brandbare afvalstoffen op de onder 2.2 vermelde wijze. Vervolgens is begin 2010 opnieuw een proef uitgevoerd waarbij is onderzocht of deze aldus opgeslagen brandbare afvalstoffen geschikt waren voor verbranding in de verbrandingsinstallatie, hetgeen door de uitkomst van de proef werd bevestigd. Op 26 april 2010 heeft de Provincie Noord-Brabant op aanvraag van belanghebbende een vergunning verleend voor het afgraven van de brandbare afvalstoffen.
2.4.
Belanghebbende heeft een protocol, genaamd ‘Protocol afgraven brandbaar afval Wbm [B] ’, opgesteld voor het afgraven en afvoeren naar een afvalverbrandingsinrichting van de in 2008 op de stortplaats [A] opgeslagen brandbare afvalstoffen (hierna: het protocol). Zij heeft de Inspecteur bij brief van 27 januari 2010, waarbij het protocol is gevoegd, schriftelijk in kennis gesteld van haar voornemen deze brandbare afvalstoffen af te graven en af te voeren ter verbranding. Daarbij heeft zij de Inspecteur verzocht te bevestigen dat de in het protocol beschreven handelwijze voldoende waarborgen biedt voor toepassing van de belastingvermindering als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wbm. Over de hoeveelheid TGA is in het dossier een overzicht opgenomen waarin onder meer wordt vermeld:
Voorraad TGA (ton)
“In 2007 gestort TGA 121.095
In 2008 gestort TGA 63.454
184.549”
2.5.
De Inspecteur heeft de gevraagde bevestiging bij brief van 9 juni 2010 gegeven. Bij brief van 14 februari 2011 heeft belanghebbende eenzelfde verzoek gedaan voor de in 2007 opgeslagen brandbare afvalstoffen. In de brief wordt onder meer vermeld:
“In het door u goedgekeurde protocol wordt gesproken over afval dat in 2008 op de locatie [A] is aangevoerd. Inmiddels is het in 2008 aangevoerde brandbaar afval grotendeels afgegraven. [B] is voornemens om ook eerder gestort brandbaar afval op deze locatie te ontgraven. Het betreft onder andere brandbaar afval dat in 2007 is gestort. Dit afval is in het zelfde stortvak gestort als het in het protocol genoemde afval uit 2008. Graag vernemen wij van u of [B] het in 2007 gestorte afval onder de in het ‘protocol afgraven brandbaar afval Wbm [B] ’ genoemde condities kan afgraven.”
De Inspecteur heeft daarop bij brief van 18 februari 2011 zijn goedkeuring gegeven.
2.6.
Vanaf eind maart 2010 tot en met 31 december 2011 heeft belanghebbende overeenkomstig de in het protocol beschreven handelwijze in totaal 104.428 ton brandbare afvalstoffen afgegraven en afgevoerd ter verbranding. In haar tot 1 januari 2012 ingediende aangiften paste belanghebbende in verband hiermee de belastingvermindering toe die was voorzien in artikel 27, eerste lid, van de Wbm (zoals dit luidde tot 1 januari 2012). Op 31 december 2011 was nog 80.121 ton van de in het desbetreffende depot opgeslagen, en als TGA geadministreerde, brandbare afvalstoffen in de inrichting aanwezig.
2.7.
Belanghebbende heeft over het tijdvak december 2011 aangifte afvalstoffenbelasting gedaan naar een bedrag van negatief € 846.887. Deze aangifte is op1 februari 2012 door de Inspecteur ontvangen. In dit bedrag is begrepen een vermindering als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wbm.
2.8.
De Inspecteur heeft de aangifte aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting als bedoeld in artikel 89, zevende lid, van de Wbm. Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 29 februari 2012 heeft de Inspecteur over het tijdvak december 2011 teruggaaf verleend van het in de aangifte vermelde bedrag van € 846.887 (hierna: de teruggaafbeschikking).
2.9.
Bij brief van 7 maart 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen ‘de aangifte afvalstoffenbelasting (…) over het tijdvak december 2011’. Belanghebbende heeft daarin, onder verwijzing naar het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel XXXVIc, tweede lid, van het Belastingplan 2012, welk overgangsrecht betrekking heeft op de toepassing van artikel 27, eerste lid, van de Wbm, verzocht om verhoging van de onder 2.7 bedoelde vermindering met € 6.963.648 voor na 1 januari 2012 nog af te voeren brandbare afvalstoffen. Dit betreft de per 31 december 2011 nog in het depot resterende 80.121 ton aan brandbare afvalstoffen.
2.10.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2013 besloten de door belanghebbende gevraagde hogere vermindering niet te verlenen.
3. Geschil
3.1.
Na verwijzing is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting van € 6.963.648, en zo nee, of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.4.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting van € 6.963.648.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank bij brief van 16 september 2014 incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter zitting van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft belanghebbende desgevraagd het incidentele hoger beroep ingetrokken, maar tegelijkertijd haar standpunt gehandhaafd dat zij recht heeft op een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting van € 6.963.648. Dit standpunt heeft zij in haar verweerschrift en alle stukken en ter zitting daarna bij de Hoge Raad en, na verwijzing, bij het Hof telkens verdedigd. De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest in rechtsoverweging 2.2.1 vermeld dat voor het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in geschil was het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de door belanghebbende gevraagde hogere vermindering [Hof: een verhoging met € 6.963.648] niet heeft verleend. Gelet hierop houdt het Hof het ervoor dat het ingestelde incidentele hoger beroep feitelijk niet is ingetrokken dan wel dat het verweerschrift in hoger beroep mede een incidenteel hoger beroep behelst, zodat het Hof voor de onderhavige beoordeling ervan uitgaat dat belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Ten gronde
4.2.
De belastingvermindering die was voorzien in artikel 27, eerste lid, van de Wbm (tekst 2011) (hierna: de belastingvermindering), houdt in dat op de in een tijdvak verschuldigd geworden afvalstoffenbelasting in mindering wordt gebracht de belasting die in een eerder tijdvak verschuldigd is geworden ter zake van de afgifte aan een inrichting van stoffen, preparaten of andere producten die daarna de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten.
4.3.
Met de invoering van het Belastingplan 2012 is de afvalstoffenbelasting afgeschaft met ingang van 1 januari 2012. In artikel XXXVIc, tweede lid, van het Belastingplan 2012 is voorzien in een overgangsregeling in verband met het vervallen van de regeling voor de belastingvermindering (hierna: de overgangsregeling).
4.4.
De overgangsregeling voorziet in een aanvullende belastingvermindering ter zake van de op 31 december 2011 in een inrichting aanwezige voorraden afvalstoffen die deze inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, na die datum zullen verlaten. De overgangsregeling geldt, aldus artikel XXXVIc, tweede lid, tweede volzin, van het Belastingplan 2012 en voor zover hier van belang, slechts:
“(…) voor zover deze voorraden bestemd zijn om de inrichting met het oog op nuttige toepassing of hergebruik als bedoeld in de Wet milieubeheer of verbranding te verlaten en uit boeken en bescheiden blijkt dat de stoffen, preparaten of voorwerpen niet gestort als bedoeld in de Wet milieubeheer geweest zijn.”.
4.5.
Naar uit de wetsgeschiedenis blijkt, is de overgangsregeling na overleg met de sector getroffen om de gevolgen van het vervallen van de belastingvermindering te mitigeren (zie Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 17, blz. 4-5). Omtrent het doel en de strekking van de overgangsregeling vermeldt de wetsgeschiedenis voorts:
“(…) een overgangsregeling [is] ontworpen voor een soepele fiscale afhandeling van de voorraden die zich op 31 december 2011 nog in de inrichting bevinden. Op 31 december 2011 zal er binnen de inrichting afval voorradig zijn dat niet is gestort omdat bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om het elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen. De regeling om op 31 december 2011 de balans op te maken van de voorraden en in één keer af te rekenen is na overleg met de sector tot stand gekomen. Hiertoe zullen de voorraden per 31 december 2011 worden geïnventariseerd en zal worden aangegeven wat er zal worden gestort en wat de inrichting zal verlaten om elders nuttig te worden toegepast, te worden hergebruikt of te worden verbrand.”.
4.6.
De overgangsregeling ziet op voorraden afvalstoffen die zich op 31 december 2011 nog in een inrichting bevonden en welke voorraden van meet af aan waren bestemd om die inrichting te verlaten. Een dergelijke bestemming kan, zo volgt eveneens uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, alleen worden aangenomen indien blijkt dat de afvalstoffen steeds bestemd zijn geweest en gebleven om de desbetreffende inrichting te verlaten met het oog op nuttige toepassing, hergebruik of verbranding (vgl. artikel 1:1, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Met deze voorwaarde heeft de wetgever willen voorkomen dat de overgangsregeling wordt toegepast op afval dat na 31 december 2011 enkel een inrichting verlaat om vervolgens elders belastingvrij te worden gestort (zie Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 10, blz. 9-10).
4.7.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat om te voldoen aan de in de overgangsregeling gestelde voorwaarden, dient komen vast te staan dat afvalstoffen na de binnenkomst in een inrichting bestemd zijn geweest en gebleven om de desbetreffende inrichting te verlaten met het oog op nuttige toepassing, hergebruik of verbranding (zie HR 23 februari 2018, nr. 16/02216, ECLI:NL:HR:2018:266). Naar het oordeel van het Hof duidt het in de wetsgeschiedenis vermelde dat “bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen” erop dat bij binnenkomst in een inrichting en ook steeds daarna sprake moet zijn van een concreet voornemen tot afvoeren van het betreffende afval.
4.8.
Belanghebbende stelt ter onderbouwing van haar standpunt dat zij recht heeft op een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting – onder meer – dat vanaf binnenkomst in de inrichting en ook steeds daarna sprake is van een concreet voornemen tot het afvoeren van de brandbare afvalstoffen ter verbranding. De Inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.
4.9.
Op grond van de volgende door belanghebbende aangevoerde en overigens uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, al dan niet in hun onderlinge samenhang beschouwd, acht het Hof door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat bij binnenkomst en ook steeds daarna sprake is van een concreet voornemen tot het afvoeren ter verbranding van de – per 31 december 2011 nog in het depot resterende 80.121 ton aan – brandbare afvalstoffen:
a. a) eind 2006 is binnen de inrichting een afgezonderd, specifiek voor de onderhavige brandbare afvalstoffen bedoeld depot aangelegd, dat opslag op zodanige wijze mogelijk maakt dat de desbetreffende brandbare afvalstoffen konden worden afgegraven om van de inrichting af te voeren;
b) belanghebbende heeft besloten tot het aanleggen van voormeld depot omdat in 2006 sprake was van een gebrek aan verbrandingscapaciteit en deze capaciteit was, in afwachting van de bouw van een aantal eigen verbrandingsinstallaties, binnen korte termijn niet te verwachten;
c) belanghebbende heeft in 2007 in haar inrichting een proef uitgevoerd om te onderzoeken of afval uit voorgaande jaren geschikt gemaakt kon worden voor verbranding en op basis van die proef is zij gestart met het opslaan van de brandbare afvalstoffen in voormeld depot;
d) de onderhavige brandbare afvalstoffen zijn direct bij binnenkomst in de jaren 2007 en 2008 in dit depot opgeslagen op een zodanige wijze dat deze op een later tijdstip nog steeds geschikt zouden zijn voor verbranding;
e) belanghebbende heeft deze brandbare afvalstoffen apart in haar administratie opgenomen als TGA;
f) belanghebbende heeft aan de aanbieders van de onderhavige brandbare afvalstoffen het verbrandingstarief in rekening gebracht;
g) begin 2010 is opnieuw een proef uitgevoerd waarbij is onderzocht of deze aldus opgeslagen brandbare afvalstoffen geschikt waren voor verbranding in de verbrandingsinstallatie;
h) belanghebbende heeft haar voornemen tot afgraving en verbranding van de onderhavige afvalstoffen bij brieven van 27 januari 2010 en 14 februari 2011 aan de Inspecteur kenbaar gemaakt;
i. i) belanghebbende heeft vanaf eind maart 2010 tot en met 31 december 2011 overeenkomstig de in het protocol (zie 2.4 en 2.5) beschreven handelwijze 104.428 ton van de, als TGA geadministreerde, brandbare afvalstoffen afgegraven en afgevoerd ter verbranding naar de inmiddels in werking gestelde eigen verbrandingsinstallaties. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat tot en met de laatste dag van 2011 700 ton afval per dag is afgevoerd.
4.10.
Het Hof neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat hij het aannemelijk acht dat belanghebbende, toen de eigen verbrandingsinstallaties in werking zijn gesteld, is begonnen met het geven van uitvoering aan het reeds vanaf 2006 bestaande voornemen om over te gaan tot het afvoeren en verbranden zoals hiervoor vermeld. Dat belanghebbende, zoals de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft gesteld, te lang heeft gewacht, is niet door de Inspecteur concreet gemaakt en ook overigens niet gebleken. Het Hof acht verder geloofwaardig dat belanghebbende, als de afvalstoffenbelasting niet was afgeschaft, ook ten aanzien van de nog in het depot resterende 80.121 ton aan brandbare afvalstoffen op dezelfde wijze als in het protocol vermeld, was doorgegaan met afgraven en afvoeren ter verbranding en dat ultimo 2011 het concrete voornemen om daarmee door te gaan nog steeds bestond. Dat door belanghebbende om bedrijfseconomische redenen pas tot daadwerkelijk afgraven en verbranden van de resterende afvalstoffen zal worden overgaan als de gevraagde teruggaaf wordt verleend, doet aan het voorgaande niet af. Voor zover de Inspecteur stelt dat bij binnenkomst van de afvalstoffen in de inrichting de zekerheid diende te bestaan dat deze weer zouden worden afgevoerd, verwerpt het Hof deze stelling. Een dergelijke eis volgt niet uit bovengenoemde overgangsregeling en bijbehorende wetsgeschiedenis. Dat het daadwerkelijk afgraven en afvoeren van de desbetreffende brandbare afvalstoffen na binnenkomst nog afhankelijk was van het ontstaan van voldoende verbrandingscapaciteit, het daadwerkelijk kunnen verbranden van de afvalstoffen en het verkrijgen van de belastingvermindering, doet, in het onderhavige geval, evenmin af aan het hiervoor onder 4.9 gegeven oordeel. Uit hetgeen over en weer is aangevoerd noch uit het dossier volgt dat de (markt)omstandigheden zo onzeker waren, zoals de Inspecteur stelt, dat het voornemen van belanghebbende als onvoldoende concreet dient te worden beschouwd. Ook hetgeen de Inspecteur overigens heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
4.11.
De Inspecteur heeft – voor het eerst – in zijn daags voor de zitting van het Hof toegestuurde pleitnota, onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest HR 23 februari 2018, nr. 16/02216, ECLI:NL:HR:2018:266, waarin een zaak van een aan belanghebbende gelieerde vennootschap aan de orde was, aangevoerd dat belanghebbende in haar commerciële jaarrekening van het onderhavige jaar en de voorafgaande jaren geen melding heeft gemaakt van de (gevolgen van de) aanwezigheid van deze voorraad brandbare afvalstoffen, geen voorziening heeft gevormd voor de kosten van afgraven en verbranden en evenmin een (latente) vordering ter zake van een (voorwaardelijk) recht op vermindering van afvalstoffenbelasting tot haar vermogen heeft gerekend. De gemachtigde van belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat deze stellingen te laat in de procedure zijn gebracht zodat hij daarop niet adequaat kan reageren en dat deze stellingen daarom als tardief buiten beschouwing moeten worden gelaten. Ter zitting heeft het aanwezige hoofd fiscale zaken van (het concern van) belanghebbende bevestigd dat de door de Inspecteur gestelde feiten als juist kunnen worden beschouwd. De gemachtigde van belanghebbende voelt zich echter toch benadeeld omdat hij nu niet in de gelegenheid is goed over de consequenties van deze feiten na te denken. Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur deze feiten weliswaar eerder naar voren kunnen brengen, maar nu deze feiten niet in geschil zijn en het hoofd fiscale zaken wel genoegzaam heeft kunnen reageren, acht het Hof belanghebbende niet in haar verdediging geschaad. De stellingen van de Inspecteur worden derhalve niet als tardief buiten beschouwing gelaten. Hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, leidt evenwel niet tot een ander oordeel. Voor zover de Inspecteur hiermee namelijk heeft bedoeld te stellen dat uit deze feiten kan worden opgemaakt dat een concreet voornemen ontbreekt, faalt deze stelling, mede gelet op hetgeen het hoofd fiscale zaken ter zitting naar voren heeft gebracht over de jaarrekening technische redenen van deze verwerking. Voor zover de Inspecteur heeft bedoeld te stellen dat hieruit de conclusie moet worden getrokken dat niet aan de eis wordt voldaan dat uit boeken en bescheiden blijkt dat de afvalstoffen niet gestort geweest zijn, volgt het Hof de Inspecteur evenmin. Met het apart opnemen van de desbetreffende brandbare afvalstoffen in haar administratie als TGA heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, aan deze eis voldaan.
4.12.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, aannemelijk gemaakt dat – uit boeken en bescheiden – blijkt dat de brandbare afvalstoffen, waarvoor de onderhavige aanvullende belastingvermindering wordt gevraagd, steeds bestemd zijn geweest en gebleven om de desbetreffende inrichting te verlaten met het oog op verbranding. Er wordt derhalve voldaan aan de in de overgangsregeling gestelde voorwaarden.
4.13.
Voor dat geval is niet in geschil dat de aanvullende belastingvermindering op grond van de overgangsregeling € 6.963.648 bedraagt. De teruggaafbeschikking van € 846.887 dient te worden verhoogd met dit bedrag tot € 7.810.535. Nu de Rechtbank de teruggaafbeschikking slechts heeft vastgesteld op € 6.963.648 dient de uitspraak van de Rechtbank in zoverre te worden vernietigd. De overige standpunten van partijen behoeven geen bespreking meer.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep ongegrond verklaart, zal van de Inspecteur een griffierecht worden geheven als na te melden.
5.2.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.460. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
5.3.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.252,50 (2,5 punt (0,5 punt voor de schriftelijke conclusie na verwijzing, 1 punt voor bijwonen zitting Hof Arnhem-Leeuwarden en 1 punt voor het beroepschrift in incidenteel hoger beroep) wegingsfactor 1 € 501). In het verwijzingsarrest is de beslissing van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch omtrent de proceskosten in hoger beroep instandgelaten, zodat de kosten voor de behandeling in hoger beroep bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, behoudens het niet-vergoede punt voor het beroepschrift in incidenteel hoger beroep, geen vergoeding meer behoeven.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermeerdert de teruggaafbeschikking tot een bedrag van € 7.810.535,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.252,50,
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 493.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. W.W. Monteiro, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 4 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Van Kempen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 september 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.