Rb. Zeeland-West-Brabant, 03-06-2014, nr. AWB 13/2723
ECLI:NL:RBZWB:2014:4458, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
03-06-2014
- Zaaknummer
AWB 13/2723
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2014:4458, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03‑06‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:8162, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2015:4616, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenbelasting Per 1 januari 2012 is de afvalstoffenbelasting afgeschaft. De wetgever heeft voorzien in een overgangsregeling. Belanghebbende, houdster van een afvalstoffendepot, heeft op grond van die overgangsregeling belasting teruggevraagd over al jaren op haar terrein liggend brandbaar afval. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat zij vanaf de ontvangst van dat afval het voornemen heeft gehad dit afval weer af te voeren. De tekst van de overgangsregeling noch de parlementaire geschiedenis staan teruggaaf in de weg.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/2723
uitspraak van 3 juni 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] NV, gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2013 belanghebbendes bezwaar tegen de eigen aangifte afvalstoffenbelasting over december 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 22 mei 2013, ontvangen bij de rechtbank op 23 mei 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend waarvan een afschrift aan de inspecteur is verstrekt.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014 te Tilburg.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van [A], vergezeld van haar gemachtigden, [gemachtigden], en namens de inspecteur, [verweerder]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een stortplaats. Sinds 1995 was dit een inrichting waarin afvalstoffen werden verwijderd in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet). Belanghebbende was als houder van de inrichting belastingplichtig over de aan haar ter verwijdering afgegeven afvalstoffen en heeft steeds afvalstoffenbelasting voldaan zowel over aan de inrichting afgegeven brandbaar als niet brandbaar afval. Belanghebbende deed maandelijks aangifte.
2.2.
Belanghebbende heeft met ontheffing van het stortverbod, dat voor brandbaar afval gold, dit afval in een afgescheiden deel van haar inrichting opgeslagen en deze stoffen in haar administratie opgenomen als “terugneembaar gestort afval” (hierna: TGA).
2.3.
Belanghebbende heeft in 2010 en 2011 van de inspecteur toestemming gekregen om het in 2007 en 2008 aan de inrichting afgegeven brandbaar afval te ontgraven en van de inrichting af te voeren. Belanghebbende heeft daarvoor teruggaaf van afvalstoffenbelasting gevraagd en gekregen.
2.4.
Gedurende 2011 werd bekend dat de afvalstoffenbelasting per 1 januari 2012 afgeschaft zou worden. Mede in overleg met de branche is er overgangswetgeving tot stand gekomen.
2.5.
Belanghebbende heeft bij de aangifte afvalstoffenbelasting over december 2011 om teruggaaf van afvalstoffenbelasting verzocht van (per saldo) € 846.887. Deze aangifte is op1 februari 2012 bij de inspecteur binnengekomen.
2.6.
De inspecteur heeft bij beschikking van 29 februari 2012 positief op belanghebbendes verzoek beslist en de verzochte teruggaaf verleend.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2012, ontvangen bij de inspecteur op9 maart 2012, bezwaar ingediend tegen de eigen aangifte afvalstoffenbelasting over de maand december 2011. Daarbij is met een beroep op de overgangswetgeving nog verzocht om een teruggaaf van € 6.963.648 voor na 1 januari 2012 nog af te voeren brandbaar afval.
3. Geschil
3.1.
Primair is in geschil of het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend. Subsidiair is in geschil of belanghebbende recht heeft op de door haar verzochte teruggaaf. Deze vraag wordt door de inspecteur ontkennend en door belanghebbende bevestigend beantwoord.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf van € 6.693.648 aan afvalstoffenbelasting. De inspecteur concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. De inspecteur concludeert subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar
4.0.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar gaat de rechtbank eerst in op het geschil of sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking. Vervolgens behandelt de rechtbank de stelling van de inspecteur dat het bezwaar reeds niet-ontvankelijk is nu het teruggaafverzoek gedaan had moeten zijn uiterlijk op 31 januari 2012, de laatste dag waarop de aangifte over december 2011 kon worden ingediend.
Is sprake van een voor bezwaar vatbare beschikking?
4.1.1.
De inspecteur heeft gesteld dat op grond van de tekst van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een bezwaar tegen een negatieve eigen aangifte niet mogelijk is. Er is volgens de inspecteur geen sprake geweest van voldoening op aangifte omdat in de aangifte een bedrag aan belasting is teruggevraagd. Voorts stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het bezwaar niet aangemerkt kan worden als zijnde mede gericht tegen de in 2.6 bedoelde teruggaafbeschikking. In dit verband wijst de inspecteur erop dat in het bezwaarschrift is vermeld dat het bezwaar is gericht tegen de aangifte. De inspecteur acht de bewoordingen van het bezwaarschrift leidend. Het bezwaar had daarom niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
4.1.2.
De betreffende tekst van het tweede lid van voormeld artikel luidt:
“2. De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften voor bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.”
4.1.3.
De rechtbank is van oordeel dat de tekst van bedoeld wetsartikel er niet aan in de weg staat dat ook bezwaar gemaakt kan worden tegen een eigen aangifte afvalstoffenheffing die tot een negatief te betalen (terug te vragen) bedrag heeft geleid. De rechtbank vermag niet in te zien dat een belastingplichtige slechts bezwaar kan indienen als de aangifte tot een te betalen bedrag heeft geleid. Een belastingplichtige zal immers bezwaren kunnen hebben tegen één of meerdere achterliggende posten die leiden tot het uiteindelijke aangegeven bedrag (positief of negatief). Het rechtsmiddel dient tegen al die afzonderlijke posten open te staan, niet alleen tegen een positief eindbedrag (vergelijk Hoge Raad 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8149).
4.1.4.
Ook het standpunt van de inspecteur dat het bezwaar is beperkt tot de aangifte deelt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bezwaar van belanghebbende zo gelezen worden als zijnde mede gericht tegen de bij beschikking verleende teruggaaf (zie 2.6). Immers, uit de tekst van het bezwaar blijkt dat belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de teruggaaf.
4.1.5.
Gelet op hetgeen in 4.1.3 en 4.1.4 is overwogen, moet de vraag of sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking bevestigend worden beantwoord. Ten aanzien van zowel de aangifte als de teruggaafbeschikking geldt dat het bezwaar binnen de zeswekentermijn en daarmee tijdig is ingediend.
Tijdigheid van het verzoek tot teruggaaf
4.2.1
Het verzoek van belanghebbende om een hogere teruggaaf is gebaseerd op de in 2.4. vermelde overgangswetgeving. Hierin is opgenomen dat het verzoek moet worden gedaan “bij de aangifte van de afvalstoffenbelasting over het laatste tijdvak van het jaar 2011”. De inspecteur heeft gesteld dat het bij de aangifte gedane verzoek tot teruggaaf te laat is gedaan. Het is immers één dag na afloop van de aangiftetermijn bij de inspecteur binnengekomen. Omdat het verzoek tot teruggaaf te laat is gedaan, is het bezwaar niet-ontvankelijk, zo voert de inspecteur aan.
4.2.2.
De in 2.4 bedoelde overgangswetgeving (hierna: de Overgangsregeling) luidt, voor zover hier van belang:
“Bij de aangifte van de afvalstoffenbelasting over het laatste tijdvak van het jaar 2011 wordt artikel 27, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, zodanig toegepast dat ook de belasting ter zake van de op 31 december 2011 in de inrichting aanwezige voorraden stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, na die datum zullen verlaten in mindering wordt gebracht op de verschuldigde belasting, met dien verstande dat de vermindering niet wordt toegepast ter zake van percolaat of stortgas. Deze toepassing geldt slechts voor zover deze voorraden bestemd zijn om de inrichting met het oog op nuttige toepassing of hergebruik als bedoeld in de Wetmilieubeheer of verbranding te verlaten en uit boeken en bescheiden blijkt dat de stoffen, preparaten of voorwerpen niet gestort als bedoeld in de Wet milieubeheer geweest zijn.”
(artikel XXXVIc, tweede lid, van het Belastingplan 2012, Staatsblad 2011/639).
4.2.3.
Op grond van voormelde tekst van de Overgangsregeling diende belanghebbendes verzoek tot teruggaaf bij de aangifte over het laatste tijdvak ingediend te worden. Belanghebbende was maandaangever en de aangifte over het laatste tijdvak diende dus uiterlijk op 31 januari 2012 bij de inspecteur binnen te zijn. Aan de inspecteur dient te worden toegegeven dat belanghebbendes aangifte en dus het verzoek tot teruggaaf buiten die termijn is ingediend.
4.2.4.
De rechtbank is echter van oordeel dat de bewoordingen “bij de aangifte” zo moeten worden uitgelegd dat een teruggaafverzoek als het onderhavige kan worden gedaan zolang de voldoening op die aangifte of, in het onderhavige geval, de teruggaaf die is verzocht in de negatieve aangifte niet onherroepelijk vaststaat. Nu het (aanvullende) verzoek binnen de bezwaartermijn is gedaan, is het verzoek tijdig gedaan.
Conclusie met betrekking tot de ontvankelijkheid
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, oordeelt de rechtbank dat het bezwaar terecht ontvankelijk is verklaard.
Materieel
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij recht heeft op de verzochte teruggaaf en wel op grond van (zakelijk weergegeven):
1. het rechtszekerheidsbeginsel;
3. de Overgangsregeling;
4. de eerbiedigende (uitgestelde) werking die de Overgangsregeling behoort te hebben.
De inspecteur is telkens een tegengestelde mening toegedaan. De hoogte van de bedragen is niet in geschil.
4.5.
Belanghebbende heeft in de herinvoering van de afvalstoffenbelasting per 1 april 2014 reden gezien om de oorspronkelijke volgorde van haar standpunten te wijzigen in de volgorde zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven. Hoewel de rechtbank pas toekomt aan de vraag of sprake is van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dan wel van artikel 1 EP indien de rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet reeds op grond van de Overgangsregeling recht heeft op de door haar geclaimde vermindering, heeft de rechtbank toch de volgorde van de standpunten van belanghebbende aangehouden.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de wetgever dan wel de inspecteur, uitlatingen heeft gedaan waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat ter zake van tot 1 januari 2012 voldane afvalstoffenbelasting ook na afschaffing van deze belasting de teruggaafmogelijkheid behouden zou blijven. Dat belanghebbende zich niet kan vinden in de wettelijke regeling vanaf 1 januari 2012 en in de (gevolgen van) de Overgangsregeling in het bijzonder, leidt er niet toe dat in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is gehandeld.
4.7.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat artikel 1 EP is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens dient het begrip “eigendom” niet te worden opgevat in de nationale, civielrechtelijke betekenis van het woord, maar kan dit een ruimere strekking hebben en kunnen ook vorderingen en aanspraken onder omstandigheden als eigendom worden aangemerkt. Wel moet er een gerechtvaardigde verwachting bestaan dat een aanspraak ook daadwerkelijk opgeëist kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank kon belanghebbende aan de tot 1 januari 2012 bestaande regeling niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat ook na afschaffing van de afvalstoffenbelasting voorheen bestaande claims (ongewijzigd) zouden blijven voortbestaan. Het enkele verloren gaan van een onder de oude regeling bestaande mogelijkheid van teruggaaf, waarbij de rechtbank erop wijst dat van een recht op teruggaaf ook onder de tot 1 januari 2012 bestaande regeling geen sprake zou zijn geweest omdat (nog) niet aan de voorwaarden was voldaan, leidt er derhalve niet toe dat sprake is van een inbreuk op een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Deze stelling van belanghebbende slaagt evenmin.
4.8.
Belanghebbende heeft als derde gesteld dat zij recht heeft op de teruggaaf op grond van de Overgangsregeling. Zij heeft daarvoor het volgende aangevoerd. Belanghebbende heeft al sinds de invoering van de afvalstoffenbelasting over alle aan haar inrichting afgegeven afvalstoffen de belasting voldaan. Tot die afvalstoffen behoorde ook het aan haar afgegeven brandbaar afval dat feitelijk bestemd was voor verder vervoer naar een verbrandingsoven en waarvoor feitelijk ook geen afvalstoffenbelasting verschuldigd was omdat daar een nihiltarief voor gold. Er is geen sprake geweest van storten in de zin van de Wet. Dat het afval ingevolge de milieuwetgeving met een ontheffingsverbod gestort was doet daar niet aan af. Dit was te wijten aan capaciteitsproblemen bij de verbrandingsovens. In de administratie is dit afval als terugneembaar gestort afval opgenomen. Teruggaaf voor dit afval is altijd mogelijk geweest op basis van de Wet, is ook enkele malen verleend en de Overgangsregeling is bedoeld om in een keer over deze stoffen af te rekenen, aldus belanghebbende.
4.9.
Artikel 22, eerste lid, aanhef en letter b en letter bb van de Wet luidden, voor zover hier van belang (tekst tot 1-1-2012):
“1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b. verwijdering: storten of verbranden van afvalstoffen……
bb. storten: storten als bedoeld in de Wet milieubeheer;”
Artikel 23 van de Wet luidde (tekst tot 1-1-2012):
“1 Onder de naam afvalstoffenbelasting wordt een belasting geheven ter zake van:
a. de afgifte ter verwijdering van afvalstoffen aan een inrichting;
b. de verwijdering van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan.
2. De aan een inrichting afgegeven afvalstoffen worden geacht alle te zijn afgegeven ter verwijdering.”
Artikel 27, eerste lid, van de Wet luidt:
“Op de verschuldigde belasting wordt in mindering gebracht de belasting ter zake van stoffen, preparaten of andere producten die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten, met dien verstande dat de vermindering niet wordt toegepast ter zake van percolaat of stortgas.”
Artikel 28, eerste lid, van de Wet luidt:
“Het tarief bedraagt in geval van:
a. het storten van afvalstoffen: € 88,21 per 1000 kilogram;
b. het verbranden van afvalstoffen: nihil.”
4.10.
De parlementaire geschiedenis vermeldt over artikel 27 (voorheen de artikelen 16a en 18) van de Wet, voor zover hier van belang het volgende:
'De vermindering die op de belasting wordt toegepast met betrekking tot stoffen, preparaten of andere producten die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten, wordt geregeld in het nieuwe artikel 16a. Deze bepaling treedt in de plaats van de zogenoemde in-/uitmethode, die voorheen was opgenomen in artikel 18b, eerste lid, van de Wbm. Deze methode voorzag in de mogelijkheid van teruggaaf van belasting ter zake van stoffen, preparaten of andere producten, waarover in eerste instantie belasting was betaald, maar die later de inrichting weer hadden verlaten. De belastingplichtige vermeldt op de aangifte afvalstoffenbelasting de hoeveelheid al dan niet bewerkte of verwerkte (afval)stoffen die in het tijdvak waarover aangifte wordt gedaan, de inrichting hebben verlaten. Op grond van het vierde en/of het vijfde lid zullen in lagere regelgeving voorwaarden worden gesteld aan de administratie van de inrichting, het volgen van de afvalstromen (met name de massabalans) en de gewichtsbepaling van de afvalstoffen waaronder de vermindering op de belasting kan worden toegepast. Uit de administratie zal voldoende duidelijk moeten blijken hoeveel afvalstoffenbelasting destijds is betaald voor de aangeboden partij afval waaruit de stoffen die de stortplaats weer verlaten, afkomstig zijn. De voorwaarden maken een vergunning, die in het verleden een vereiste voor teruggaaf was, overbodig. Op praktische gronden kan geen vermindering worden toegepast met betrekking tot percolaat en stortgas, omdat het niet mogelijk is bij percolaat en stortgas een corresponderende partij afval aan te wijzen waarover afvalstoffenbelasting is voldaan.'
(MvT, Kamerstukken II 2006/07, nr. 30 887, nr. 3, p. 11.)
4.11.
Artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer luidt, voor zover hier van belang:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
storten: op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten;”
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op voormelde wetsbepalingen en op de passage uit de Memorie van Toelichting, voor alle stoffen, preparaten of andere producten, behoudens percolaat of stortgas, een belastingvermindering gold als deze de inrichting hadden verlaten, voor zover een en ander te volgen is (geweest) in de administratie van de belastingplichtige. Ook de redactie van en de toelichting bij de Overgangsregeling laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere uitleg toe dan dat de wetgever de bedoeling had om in één keer voor alle aanwezige stoffen, waarvan bij voorbaat bekend was dat ze de inrichting zouden gaan verlaten om elders te worden verbrand, de teruggaaf te verlenen.
4.13.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat zij vanaf de ontvangst van de betrokken stoffen het voornemen heeft gehad deze stoffen weer af te voeren. De rechtbank neemt hiervoor in aanmerking dat belanghebbende dit voornemen naar behoren kenbaar heeft gemaakt in haar administratie door deze stoffen te kwalificeren als “terugneembaar gestort afval” en door deze in een afgescheiden deel van de inrichting op te slaan. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de inspecteur meent, geen sprake geweest van storten in de zin van de Wet. Immers, van storten is volgens de tekst van de Wet slechts sprake indien stoffen in op of de bodem gebracht worden om ze daar te laten. Uit de wetsgeschiedenis van de invoering van afvalstoffenbelasting leidt de rechtbank af dat onder storten niet wordt begrepen het tijdelijk opslaan of anderszins tijdelijk op of in de bodem brengen. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 849, nr. 3). De rechtbank neemt ook in aanmerking dat de bij belanghebbende aanwezige stoffen als voorraad zoals bedoeld in de Overgangsregeling aangemerkt kunnen worden. Immers, naar het spraakgebruik kunnen onder voorraden onder meer worden verstaan producten die worden aangehouden omdat ze nog een bewerking moeten ondergaan, of producten waar anderszins nog iets mee moet gebeuren. In dit verband verwijst de rechtbank ook naar het voor de inkomstenbelasting gewezen arrest Hoge Raad, 17 april 1957, nr. 13039, ECLI:NL:HR:1957:AY1647: “dat onder voorraad is te verstaan het geheel van zaken, die ter bewerking, verwerking of verkoop en derhalve als bestemd voor den omzet in het bedrijf aanwezig zijn”).
Belanghebbende komt derhalve voor de verzochte teruggaaf in aanmerking. Dat de term “terugneembaar gestort afval” geen juridische kwalificatie is, zoals de inspecteur stelt, kan daar niet aan af doen. De Wet stelt hiervoor immers geen uitdrukkelijke eisen. Dat belanghebbende voor de door haar gevoerde werkwijze commerciële motieven heeft gehad kan daar ook niet aan af doen. Het gelijk is aan belanghebbende.
4.14.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerkingen komende kosten zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
verleent belanghebbende teruggaaf van afvalstoffenbelasting ten bedrage van€ 6.963.648;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van€ 1.460;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 3 juni 2014 door mr.drs. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd, mr.dr. A.W. Schep, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.