Hof 's-Hertogenbosch, 19-11-2015, nr. 14/00692
ECLI:NL:GHSHE:2015:4616, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-11-2015
- Zaaknummer
14/00692
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:4616, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑11‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:4458, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2262, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 89 Wet belastingen op milieugrondslag
- Vindplaatsen
JAF 2016/570 met annotatie van Van der Meijden
NTFR 2016/669 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 19‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Afschaffing afvalstoffenbelasting per 1 januari 2012. In het overgangsrecht is bepaald dat een verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting bij de laatste aangifte over het jaar 2011 moet plaatsvinden. Belanghebbende heeft de laatste aangifte over 2011 een dag te laat ingediend. Daarom is het verzoek om teruggaaf te laat gedaan en niet-ontvankelijk. Voorheen was geen termijn gegeven voor het indienen van een verzoek om teruggaaf, zodat belanghebbende geen vertrouwen kan ontlenen aan de gang van zaken tot 1 januari 2012.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00692
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 juni 2014, nummer AWB 13/2723, in het geding tussen
[belanghebbende] NV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 1 februari 2012 aangifte gedaan van de door haar over het tijdvak december 2011 verschuldigde afvalstoffenbelasting. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van negatief € 846.887.
1.2.
Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 29 februari 2012 heeft de Inspecteur over voornoemd tijdvak een teruggaaf van afvalstoffenbelasting verleend van € 846.887 (hierna: de beschikking).
1.3.
Bij geschrift van 7 maart 2012 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen ‘de aangifte afvalstoffenbelasting (ASB) over het tijdvak december 2011 met nummer [nummer] ’. Naar aanleiding van dit schrijven heeft de Inspecteur bij uitspraak van 12 april 2013 besloten de door belanghebbende gevraagde vermindering niet te verlenen.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, belanghebbende teruggaaf van afvalstoffenbelasting ten bedrage van € 6.963.648 verleend, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en hem gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in het principale hoger beroep gerepliceerd. Belanghebbende heeft bij schrijven van 26 mei 2015 gedupliceerd.
1.6.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord. Het Hof heeft belanghebbende tijdens het hierna te noemen onderzoek ter zitting voorgehouden haar stellingen in het incidentele hoger beroep op te zullen vatten als verweer inzake het hoger beroep van de Inspecteur. Dit heeft belanghebbende ertoe doen besluiten dat zij het incidentele hoger beroep heeft ingetrokken.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 oktober 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende de heer [A] , manager fiscale zaken bij [B] , en als haar gemachtigde de heer [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] , [F] en [G] .
1.8.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.9.
Beide partijen hebben tijdens het onderzoek ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.10.
Het Hof heeft aan het slot van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een stortplaats. Sinds 1995 is dit een inrichting waar afvalstoffen worden verwijderd in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). Belanghebbende is als houder van de inrichting belastingplichtig over de aan haar ter verwijdering afgegeven afvalstoffen en heeft steeds afvalstoffenbelasting voldaan zowel over aan de inrichting afgegeven brandbaar als niet brandbaar afval. Belanghebbende deed maandelijks aangifte.
2.2.
Bij brief van 9 juni 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende toestemming gegeven om aan de hand van het ‘protocol afgraven brandbaar afval WBM [B] ’ in het verleden in haar inrichting terugneembaar gestort brandbaar afval af te graven en af te voeren naar een afvalverbrandingsinrichting. Belanghebbende heeft voor het in 2010 en 2011 afgraven en afvoeren van eerdergenoemd afval teruggaaf van afvalstoffenbelasting gevraagd en gekregen.
2.3.
Over het tijdvak december 2011 heeft belanghebbende eveneens aangifte voor de afvalstoffenbelasting gedaan. In deze aangifte wordt onder rubriek 4d ‘Te betalen belasting’ vermeld: -/- € 846.887. Dit bedrag betreft de in december 2011 afgevoerde hoeveelheid afval in overeenstemming met vorenbedoeld protocol en niet een teruggaaf op grond van artikel XXXVIc van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012) (hierna ook: Belastingplan 2012). Op het aangiftebiljet staat voorts vermeld ‘Aangifte en betaling moeten uiterlijk binnen zijn op 31 januari 2012’. De aangifte is blijkens de op het aangiftebiljet geplaatste stempelafdruk op 1 februari 2012 bij de Centrale Postkamer van de Belastingdienst binnen gekomen.
2.4.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 29 februari 2012 over voornoemd tijdvak een teruggaaf van afvalstoffenbelasting verleend van € 846.887.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2012 bezwaar aangetekend tegen ‘de aangifte afvalstoffenbelasting (ASB) over het tijdvak december 2011 met nummer [nummer] ’ en daarbij met een beroep op artikel XXXVIc van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012) nog verzocht om een teruggaaf van € 6.963.648 voor na 1 januari 2012 nog af te voeren brandbaar afval.
2.6.
Naar aanleiding van dit schrijven heeft de Inspecteur bij uitspraak van 12 april 2013 besloten de door belanghebbende gevraagde vermindering niet te verlenen.
2.7.
Het bedrag van € 6.963.648 als zodanig is niet in geschil.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het bezwaar ontvankelijk?
II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Is het verzoek om teruggaaf tijdig gedaan?
III. Indien vraag II ontkennend moet worden beantwoord: Is bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat ook bij een te laat ingediend verzoek om teruggaaf het verzoek ontvankelijk is?
Indien vragen I en II of III bevestigend moeten worden beantwoord:
IV. Dient aan belanghebbende teruggaaf te worden verleend van € 6.963.648, ter zake van per 31 december 2011 aanwezige voorraden, die bestemd zijn om de inrichting met het oog op nuttige toepassing of hergebruik als bedoeld in de Wet milieubeheer of verbranding te verlaten en waarvan uit boeken en bescheiden blijkt dat de stoffen, preparaten of voorwerpen niet gestort zijn geweest als bedoeld in de Wet milieubeheer (als bedoeld in artikel XXXVIc van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012))?
V. Heeft belanghebbende in verband met eerbiedigende werking van artikel XXXVIc van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012) recht op de door haar verzochte teruggaaf van € 6.963.648?
VI. Dient de door belanghebbende verzochte teruggaaf van € 6.963.648 te worden verleend op grond van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder van het rechtszekerheidsbeginsel?
VII. Dient de door belanghebbende verzochte teruggaaf van € 6.963.648 te worden verleend op grond van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en:
- primair tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar;
- subsidiair tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking in dier voege dat het bij de aangifte gedane verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk wordt verklaard;
- meer subsidiair tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft eerst tijdens het onderzoek ter zitting bij het Hof een verzoek om vergoeding van schade (artikel 8:73 van de Awb) gedaan.
4.2.
De Inspecteur heeft ten aanzien van bovenvermeld verzoek om schadevergoeding gesteld, dat dit geschilpunt in hoger beroep te laat is ingebracht en dat belanghebbende dit verzoek in hoger beroep eerder had kunnen en moeten inbrengen.
4.3.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof voorlopig geoordeeld, dat het verzoek om schadevergoeding te laat is gedaan en dat de gronden voor dit oordeel in de uitspraak zullen worden opgenomen.
4.4.
Belanghebbende heeft de stelling van de Inspecteur, dat belanghebbende het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep eerder had kunnen inbrengen, niet weersproken. Het Hof is van oordeel, dat gelet hierop het tijdens het onderzoek ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding te laat is gedaan. De behandeling van dit verzoek vergt een nader onderzoek van feitelijke aard en de Inspecteur zou in de gelegenheid moeten worden gesteld op het verzoek te kunnen reageren, zodat het onderzoek aan het einde van zitting niet gesloten had kunnen worden. Nu belanghebbende geen (goede) reden heeft gegeven waarom het verzoek om schadevergoeding zo laat in de procedure is gebracht, acht het Hof geen redenen aanwezig om het onderzoek voort te zetten door de zaak aan te houden, partijen nader schriftelijk te laten reageren en een tweede onderzoek ter zitting te houden.
Vraag I
4.5.
Artikel 89 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm; tekst 2012) luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan.
(…)
7. Indien de berekening van de verschuldigde belasting leidt tot een negatief bedrag verleent de inspecteur op verzoek van de belastingplichtige teruggaaf van dit bedrag.’.
4.6.
Artikel 91 van de Wbm (tekst 2012) luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. De inspecteur beslist op het verzoek, bedoeld in de artikelen (…) 89, derde en zevende lid, (…) bij een voor bezwaar vatbare beschikking.’.
4.7.
Artikel 6, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ((tekst 2012), hierna: AWR) luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, dan wel op aangifte worden voldaan of afgedragen, kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte. (…).’.
4.8.
Artikel 8 van de AWR luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door:
a. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, (…).’.
4.9.
Artikel 10 van de AWR luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur of de ontvanger die is vermeld in de uitnodiging tot het doen van aangifte.
2. Heeft de aangifte betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak.’.
4.10.
Artikel 26 van de AWR luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. In afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:
(…)
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.’.
4.11.
Vaststaat, dat de aangifte afvalstoffenbelasting over het tijdvak december 2011 uiterlijk op 31 januari 2012 bij de Inspecteur binnen had moeten zijn gekomen en dat de aangifte eerst op 1 februari 2012 door de Inspecteur is ontvangen. In deze aangifte wordt onder rubriek 4d ‘Te betalen belasting’ vermeld: -/- € 846.887.
4.12.
Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 29 februari 2012 is over het tijdvak december 2011 een teruggaaf van afvalstoffenbelasting verleend van € 846.887.
4.13.
Bij geschrift van 7 maart 2012 heeft belanghebbende bezwaar ingediend. In dit geschrift is aan het slot onder ‘conclusie’ het volgende vermeld:
‘Wij concluderen dan ook dat een hogere vermindering op aangifte zou moeten worden verleend voor de afvalstoffenbelasting die vanaf 2000 op aangifte is voldaan over afvalstoffen die in de toekomst de inrichting kunnen verlaten.
Subsidiair concluderen wij tot een vermindering van € 6.963.648 zijnde het bedrag aan afvalstoffenbelasting dat in 2007 en 2008 op aangifte is voldaan over brandbaar afval dat terugneembaar is gestort om later te kunnen worden afgevoerd ter verbranding.’.
4.14.
De Inspecteur heeft het volgende gesteld:
- a.
Artikel 26 van de AWR maakt het niet mogelijk bezwaar te maken tegen de (eigen) aangifte over december 2011, omdat dit artikel slechts bezwaar openstelt tegen de voldoening (betaling) op de aangifte en in het onderhavige geval niets op de aangifte over december 2011 is voldaan (betaald).
- b.
Het geschrift van 7 maart 2012 van belanghebbende is gericht tegen de (eigen) aangifte over december 2011 en niet tegen de beschikking.
Stelling a.
4.15.
Het Hof overweegt ten aanzien van de stelling onder 4.14, onder a als volgt. Het Hof is van oordeel, dat op grond van artikel 26 van de AWR in samenhang met artikel 7:1 van de Awb (tekst 2012) slechts bezwaar openstaat tegen hetgeen op aangifte is voldaan. Nu in het onderhavige geval op de aangifte over december 2011 niets is voldaan (betaald) staat geen bezwaar open inzake de aangifte.
4.16.
In het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2009, nr. 43864, ECLI:NL:HR:2009:BB6436, heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat bezwaar tegen een beschikking naar aanleiding van een verzoek om teruggaaf mogelijk is, ook indien bij de beschikking een teruggaaf is verleend die overeenstemt met het verzoek om teruggaaf en het bezwaar ertoe strekt meer terug te geven dan waarom in het verzoek is verzocht. De Hoge Raad heeft daarmee de lijn van de Tariefcommissie van 27 april 1953, BNB 1953/240 verlaten, zodat aangenomen kan worden dat het arrest van de Hoge Raad van 18 december 1991, nr. 27128, BNB 1992/183, voor zover daarin al te lezen is dat die lijn werd gevolgd, is achterhaald. Uit eerder vermeld arrest van de Hoge Raad van 13 november 2009 volgt, dat voor belanghebbende wel bezwaar open stond tegen de beschikking waarbij de verzochte teruggaaf van € 846.887 is verleend en dat het belanghebbende vrij stond in bezwaar te verzoeken om een hogere teruggaaf dan waarom zij zelf in de aangifte heeft verzocht.
4.17.
De hiervoor gegeven uitleg van het bepaalde in artikel 26 van de AWR is uit een oogpunt van rechtsbescherming niet bezwaarlijk, nu de belastingplichtige in een zodanig geval wèl over het rechtsmiddel van bezwaar beschikt tegen de door de Inspecteur af te geven voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 91 van de Wbm. Voorts zou het uit het oogpunt van proceseconomie bezwaarlijk zijn als een belanghebbende inzake hetzelfde materiële geschil tweemaal een rechtsingang zou worden geboden:
Eenmaal inzake de aangifte, en
Eenmaal tegen de beschikking inzake de teruggaaf.
Het is immers onwenselijk dat de inspecteur, in bezwaar, en de belastingrechter, in (hoger) beroep, worden belast met twee procedures over één en hetzelfde geschil. Tevens zou dan het gevaar zich voordoen dat de alsdan zich voordoende twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil.
Stelling b.
4.18.
Het Hof overweegt ten aanzien van de stelling onder 4.14, onder b als volgt. Alhoewel de aanhef van het geschrift van 7 maart 2012 erop duidt dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de aangifte over december 2011 en niet tegen de beschikking is het Hof van oordeel, dat uit de motivering van het bezwaar, en in het bijzonder de onder 4.13 geciteerde conclusie, onmiskenbaar volgt dat belanghebbende bezwaar had tegen de bij de beschikking verleende teruggaaf van € 846.887. Het geschrift van 7 maart 2012 is dan ook naar het oordeel van het Hof aan te merken als een bezwaar gericht tegen de beschikking en het bezwaar is, nu ook overigens aan de ontvankelijkheidsvereisten is voldaan, ontvankelijk.
4.19.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag I bevestigend moet worden beantwoord.
Vraag II
4.20.
Lid 2 van artikel XXXVIc van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012) luidt als volgt:
‘2. Bij de aangifte van de afvalstoffenbelasting over het laatste tijdvak van het jaar 2011 wordt artikel 27, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, zodanig toegepast dat ook de belasting ter zake van de op 31 december 2011 in de inrichting aanwezige voorraden stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, na die datum zullen verlaten in mindering wordt gebracht op de verschuldigde belasting, met dien verstande dat de vermindering niet wordt toegepast ter zake van percolaat of stortgas. Deze toepassing geldt slechts voor zover deze voorraden bestemd zijn om de inrichting met het oog op nuttige toepassing of hergebruik als bedoeld in de Wet milieubeheer of verbranding te verlaten en uit boeken en bescheiden blijkt dat de stoffen, preparaten of voorwerpen niet gestort als bedoeld in de Wet milieubeheer geweest zijn.’.
4.21.
In de toelichting op de vierde nota van wijziging op het Belastingplan 2012 (Tweede Kamer, 2011/12, 33 003, nr. 18, blz. 9 is, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:
‘Artikel XXXVIc, tweede tot en met vijfde lid (overgangsrecht afvalstoffenbelasting)
Dit wetsvoorstel voorziet in de afschaffing van de afvalstoffenbelasting met ingang van 1 januari 2012. Hierdoor vervallen ook de zogenoemde in-/uitmethode en de toepassing van verhoudingsgetallen zoals bedoeld in het huidige artikel 27 van de Wbm. Op basis van de in-/uitmethode wordt de verschuldigde afvalstoffenbelasting verminderd met de belasting die is betaald over het afval dat de inrichting verlaat. (…) Op 31 december 2011 zal er binnen de inrichting afval voorradig zijn dat niet is gestort omdat bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om het elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen. Na overleg met de sector is de in het tweede en derde lid van artikel XXXVIc opgenomen overgangsregeling ontworpen om op 31 december 2011 de balans op te maken van de voorraden en in één keer af te rekenen. Hiertoe zullen de voorraden per 31 december 2011 worden geïnventariseerd en zal worden aangegeven wat er zal worden gestort en wat de inrichting zal verlaten om elders nuttig te worden toegepast of te worden hergebruikt als bedoeld in de Wet milieubeheer of elders te worden verbrand.’.
4.22.
Artikel 27 van de Wbm per 31 december 2011 luidde, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘1. Op de verschuldigde belasting wordt in mindering gebracht de belasting ter zake van stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten, met dien verstande dat de vermindering niet wordt toegepast ter zake van percolaat of stortgas.’.
4.23.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de onder 4.20 vermelde wettekst en de onder 4.21 vermelde wetsgeschiedenis dat het verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting, als bedoeld in artikel 89, lid 7, van de Wbm, diende te geschieden bij de aangifte over het laatste tijdvak in 2011. De wetgever heeft het wenselijk geacht om op 31 december 2011 de balans op te maken van de voorraden, waarvan bij voorbaat bekend was dat die (deels) bedoeld waren om die elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen, en in één keer af te rekenen. Gelet op de afschaffing van de afvalstoffenbelasting per 1 januari 2012 heeft de wetgever het wenselijk geacht deze afrekening te laten plaatsvinden bij de aangifte over het laatste tijdvak in het jaar 2011 en het niet te laten aankomen op een verzoek om teruggaaf, dat niet aan een termijn zou zijn gebonden en dat dan wellicht vele jaren na de afschaffing van de afvalstoffenbelasting zou kunnen worden gedaan. Hieruit volgt, dat het verzoek van belanghebbende om teruggaaf diende te geschieden bij de aangifte over december 2011. Deze aangifte diende uiterlijk op 31 januari 2012 bij de Inspecteur binnen te zijn. Nu de aangifte, met daarin begrepen het verzoek om teruggaaf van € 846.887, op 1 februari 2012 door de Inspecteur is ontvangen, is het verzoek om teruggaaf te laat ingediend. (Vgl. Hoge Raad 4 september 1991, nr. 27161, BNB 1991/315; Hoge Raad 19 mei 1993, nr. 28687, V-N 1993, p. 1821; Hoge Raad 2 maart 1994, nr. 29630, BNB 1994/125; Hoge Raad 30 maart 2007, nr. 42955, ECLI:NL:HR:2007:BA1833.)
4.24.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag II ontkennend moet worden beantwoord.
Vraag III
4.25.
Voor het geval het Hof vraag II ontkennend zou beantwoorden heeft belanghebbende aangevoerd, dat bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat een na de termijn voor het doen van een aangifte gedaan verzoek om teruggaaf toch tijdig is. Belanghebbende stelt, dat zij in het verleden verzoeken om teruggaaf heeft gedaan na de termijn voor het doen van een aangifte, welke teruggaven altijd door de Inspecteur bij beschikking zijn verleend en waarbij haar verzoek om teruggaaf niet niet-ontvankelijk is verklaard.
4.26.
Artikel 89, lid 7, van de Wbm bevatte tot 1 januari 2012 geen termijn waarbinnen een verzoek om teruggaaf moest worden gedaan en evenmin was in de Wbm bepaald dat zo’n verzoek bij de aangifte over een bepaald tijdvak moest geschieden. Zoals de Inspecteur in het verweerschrift bij de Rechtbank, p. 5, derde alinea en tijdens het onderzoek ter zitting heeft gesteld, was tot 1 januari 2012 voor een verzoek om teruggaaf geen termijn gesteld.
4.27.
Zoals overwogen onder 4.23 is het Hof van oordeel, dat voor de afrekening per 31 december 2011 in verband met de afschaffing van de afvalstoffenbelasting de wetgever het wenselijk heeft geacht deze afrekening te laten plaatsvinden bij de aangifte over het laatste tijdvak in het jaar 2011. Derhalve is in lid 2 van artikel XXXVIc van het Belastingplan 2012, in tegenstelling tot voorheen, wél een termijn gesteld voor het doen van een verzoek om teruggaaf ter zake van de voorraden, waarvan op 31 december 2011 bij voorbaat bekend was dat die (deels) bedoeld waren om die elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen. Gelet hierop en mede gelet op de omstandigheid dat een belastingplichtige niet ervan mag uitgaan dat wettelijke regelingen altijd ongewijzigd blijven, faalt het beroep van belanghebbende op gewekt vertrouwen.
4.28.
Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.
Vragen IV tot en met VII
4.29.
Nu vragen II en III ontkennend zijn beantwoord, behoeven de vragen IV tot en met VII niet te worden beantwoord.
Slotsom
4.30.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het bij de aangifte gedane verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.31.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.32.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 1.225.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
- -
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
wijzigt de beschikking in dier voege, dat het bij de aangifte gedane verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk wordt verklaard; en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.225.
Aldus gedaan op 19 november 2015 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.