Rb. Midden-Nederland, 09-10-2013, nr. C/07/192953 / HL ZA 11-1056
ECLI:NL:RBMNE:2013:4723
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
09-10-2013
- Zaaknummer
C/07/192953 / HL ZA 11-1056
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2013:4723, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 09‑10‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2013/2169 met annotatie van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
Uitspraak 09‑10‑2013
Inhoudsindicatie
1. Vordering van de Staat namens de Belastingdienst tot vergoeding van extra verrichte werkzaamheden. Werkzaamheden vallen onder de primaire taak van de Belastingdienst tot het vaststellen van de materiële belastingschuld. Onaanvaardbare doorkruizing van de publiekrechtelijke regeling. 2. Vordering van de Ontvanger tot vergoeding van extra werkzaamheden. Ontvanger heeft alleen de bevoegdheid in rechte op te treden voor zover het om de invordering van rijksbelastingen gaat. In casu niet het geval. Ontvanger niet ontvankelijk. 3. Vordering van de Ontvanger tot vergoeding van oninbare (navorderings)aanslagen. Vordering strekt niet tot directe invordering van belastingschulden van derden, maar tot vergoeding van schade doordat die invordering als gevolg van onrechtmatig handelen van de fraudeur noodzakelijk is geworden en nu niet mogelijk blijkt. Ontvanger ontvankelijk in zijn vordering. Volgt verwijzing naar schadestaat.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/07/192953 / HL ZA 11-1056
Vonnis van 9 oktober 2013
in de zaak van
1. DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/RANDMEREN,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
eisers,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.A. Caljé te Hoofddorp.
Partijen zullen hierna de Ontvanger, de Staat en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 4 april 2012
- -
de akte van [gedaagde] van 16 oktober 2012
- -
de akte overlegging producties ter gelegenheid van de comparitie na antwoord van de Ontvanger en de Staat van 16 oktober 2012
- -
het proces-verbaal van comparitie van 16 oktober 2012
- -
de conclusie van repliek
- -
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 26 juli 2011 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad vonnis gewezen in de strafzaak tegen [gedaagde]. In het vonnis staat dat [gedaagde] bij de politie heeft verklaard:
“Ik wist dat ik verkeerde aangiften deed en ik heb dat ook bewust gedaan. Ik wilde mensen extra geld toeschuiven. Ik heb de aangiften verkeerd gedaan door veel te hoge ziektekosten in de aangiften te vermelden terwijl deze kosten niet waren gemaakt.”
En verder:
“Ik heb aangiften gedaan waarbij veel meer is teruggevraagd dan ik eerder verklaarde.”
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens bewezen verklaard:
“1.
hij op tijdstippen, in de periode van 22 februari 2008 tot en met 29 augustus 2010,
te Almere en/of elders in Nederland,
een groot aantal (electronische) aangiften/aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting/ premievolksverzekeringen, ten name van
een groot aantal personen, waaronder
- [A]
(…); en
- [B]
(…); en
-[C]
(…); en
- [D]
(…); en
- -
[E]
- -
(…); en
- -
[G](…)
- -
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst,
immers heeft verdachte (telkens) valselijk – in strijd met de waarheid – op die geschriften
- -
(een) te ho(o)ge en/of gefingeerd(e) bedrag(en) aan lo(o)n(en) en/of loonheffing(en) en
- -
(een) te ho(o)g(e) en/of gefingeerd(e) bedrag(en) aan aftrekposten (waaronder ziektekosten of andere buitengewone uitgaven en/of giften),
opgegeven,
zulks (telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
2.
(…)
3.
hij op tijdstippen, in de periode van 22 februari 2008 tot en met 29 augustus 2010,
te Almere en/of elders in Nederland,
(telkens) met het oogmerk om zich en (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen,
door één of meer listige kunstgrepen,
de belastingdienst,
heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen,
hierin bestaande dat verdachte (telkens) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven –
een groot aantal opzettelijk listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid opgemaakte (elektronische) aangiften voor de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen, te name van
een groot aantal personen, waaronder
- [H]
(…); en
- [I]
(…); en
- [J]
(…); en
- [K]
(…); en
- [L]
(…); en
- [M]
(…)
heeft ingezonden naar (de) Inspecteur(s) der belastingen,
waardoor de belastingdienst werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
4.
hij op tijdstippen, in de periode van 22 februari 2008 tot en met 29 augustus 2010,
te Almere en/of elders in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf,
(telkens) met het oogmerk om zich en (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen,
door listige kunstgrepen,
de belastingdienst,
heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen,
hierin bestaande dat verdachte (telkens) met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven –
een groot aantal opzettelijk listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid opgemaakte (elektronische) aangiften voor de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen, te name van
een groot aantal personen, waaronder
- [N]
(…); en
- [O]
(…); en
- [P]
(…); en
- [Q]
(…); en
- [R]
(…)
heeft ingezonden naar (de) Inspecteur(s) der belastingen,
waardoor de belastingdienst werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
Het strafvonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
3. Het geschil
3.1.
De Staat vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 391.681,00, althans tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De Ontvanger vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat, vermeerderd met kosten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De Ontvanger en de Staat stellen het volgende. [gedaagde] heeft opzettelijk voor een groot aantal cliënten onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2007, 2008 en 2009 opgesteld en namens die cliënten ingediend, als gevolg waarvan er teruggaven zijn verleend aan die cliënten die daar geen recht op hebben. Medewerkers van de Belastingdienst en de Ontvanger hebben door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] veel extra werkzaamheden moeten verrichten om de onjuist ingediende aangiftes te corrigeren en om ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te vorderen. Van de 4.084 op de computer van [gedaagde] aangetroffen aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, zijn er 3.697 inhoudelijk beoordeeld. Na ontdekking is € 230.443,00 niet meer uitbetaald, waarna het bedrag van de oplichting op € 1.962.134,00 komt. Deze bedragen worden teruggevorderd, maar in een aantal gevallen is de (navorderings)aanslag oninbaar.
De Belastingdienst en de Ontvanger hebben door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] schade geleden, bestaande uit de extra werkzaamheden, die zij op [gedaagde] willen verhalen.
De Ontvanger lijdt daarnaast schade omdat niet alle belastingplichtigen aan wie ten onrechte teruggaven zijn uitbetaald in staat zijn de opgelegde (navorderings)aanslagen te betalen.
De Staat vordert vergoeding van de schade van de Belastingdienst en de Ontvanger vordert vergoeding van de schade van de Ontvanger.
4.2.
[gedaagde] betwist dat hij de 4.084 aangetroffen aangiften opzettelijk onjuist heeft ingevuld, dan wel dat op die aangiften teruggaven van belasting hebben plaatsgevonden. [gedaagde] betwist het gestelde nadeel.
[gedaagde] brengt naar voren dat het vorderen van de schade door de Belastingdienst een onaanvaardbare doorkruising is van het publieke recht. Voorts staat art. 241 Rv. in de weg aan deze vordering. Er is geen causaal verband tussen de handelingen van [gedaagde] en de schade, de relativiteit ontbreekt en er is geen schade aan de zijde van de Belastingdienst.
[gedaagde] brengt tegen de vordering van de Ontvanger naar voren dat deze dient te worden afgewezen wegens strijd met art. 4:124 Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb). De vordering terzake de kosten van de Ontvanger moet worden afgewezen nu dit eveneens een onaanvaardbare doorkruising van het publieke recht inhoudt. Ook art. 241 Rv. staat aan deze vordering in de weg. De vordering terzake de verhaalsschade van de Ontvanger moet worden afgewezen. De Ontvanger kan enkel de materiële belastingschuld in aanmerking nemen en betwist wordt dat de vorderingen oninbaar zijn. De Ontvanger moet per belastingplichtige de schade bewijzen. De schade van de Ontvanger terzake beide grondslagen is niet aannemelijk en in het uiterste geval moet de schade worden gematigd wegens eigen schuld.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de volgende drie vorderingen moeten worden onderscheiden:
a. de vordering van de Belastingdienst tot vergoeding van extra werkzaamheden;
b. de vordering van de Ontvanger tot vergoeding van extra werkzaamheden;
c. de vordering van de Ontvanger tot vergoeding van oninbare (navorderings)aanslagen.
De rechtbank zal deze vorderingen achtereenvolgens bespreken en daarbij eerst ingaan op de vraag of er sprake is van een onrechtmatige daad.
Onrechtmatige daad
4.4.
Ingevolge art. 161 Rv. levert een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan dwingend bewijs op van dat feit. Het onder de feiten genoemde vonnis levert dwingend bewijs op van de daarin bewezen verklaarde feiten. Onder r.o. 2.2 zijn deze bewezenverklaarde feiten geciteerd. Met die bewezenverklaringen staat ook in deze procedure vast dat [gedaagde] opzettelijk op grote schaal onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft ingediend, als gevolg waarvan er teruggaven zijn verleend aan personen die daar geen recht op hebben. Dit handelen is onrechtmatig jegens de Belastingdienst, die immers tot vaststelling van de onjuiste belastingaanslagen werd bewogen, en jegens de Ontvanger, die als gevolg van dit handelen over moet gaan tot inning van bedragen die ten onrechte zijn uitbetaald (nadat navorderingsaanslagen zijn vastgesteld). De vraag die thans beantwoord moet worden is of de Belastingdienst en de Ontvanger schade hebben geleden die [gedaagde] dient te vergoeden.
Ad a. de vordering van de Belastingdienst tot vergoeding van de extra werkzaamheden
4.5.
[gedaagde] stelt dat het vorderen van deze schade door de Belastingdienst een onaanvaardbare doorkruising is van het publieke recht.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Het gaat om de vraag of een overheidslichaam dat bij de uitoefening van een hem bij een publiekrechtelijke regeling opgedragen publieke taak kosten heeft gemaakt, deze kosten langs privaatrechtelijke weg kan verhalen. Wanneer de publiekrechtelijke regeling niet in beantwoording van de vraag voorziet, is beslissend of kostenverhaal via het privaatrecht die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op de inhoud en strekking van de regeling (die kan ook blijken uit de wetsgeschiedenis), dit mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Van belang hierbij is dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zulks een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten. (Zie HR 11 december 1992, NJ 1994, 639.)
4.7.
De Belastingdienst verricht haar taak onder meer op grond van de AWR. De AWR kent wel een systeem van vergoeding van rente wegens later vastgestelde belastingschulden en van later betaalde belastingaanslagen en voorts de mogelijkheid van het opleggen van boetes in bepaalde situaties, maar de wetgeving kent geen systeem van het verhalen van gemaakte kosten.
De Belastingdienst stelt dat zij niet vordert de kosten van de opsporing van de fraude en ook niet de proceskosten. Het gaat blijkens de stellingen van de Belastingdienst om het vaststellen van de belastingaangifte. Daartoe heeft zij brieven gestuurd aan vele personen waarvan een belastingaangifte in het computersysteem van [gedaagde] staat, zij heeft zonodig gerappelleerd, vervolgens de aangiften aan de hand van ingediende bewijsstukken beoordeeld, waarbij per persoon is beoordeeld of hij/zij recht heeft op de opgevoerde aftrekposten en zo nodig een (navorderings)aanslag opgelegd.
De rechtbank overweegt dat deze verrichtingen werkzaamheden zijn ter controle van bij de Belastingdienst ingediende aangiften. Ook indien de Belastingdienst doorgaans niet alle aangiften controleert door bewijsstukken op te vragen, zijn dit wel werkzaamheden die naar hun aard tot de kerntaak van de Belastingdienst horen. Een van de primaire taken van de Belastingdienst is immers het vaststellen van de materiële belastingschuld. De kosten van invordering zijn wellicht kosten die enkel gemaakt zijn als gevolg van de onrechtmatige daad van [gedaagde], maar die kosten zijn bij deze vordering niet aan de orde. De Staat vordert vergoeding van de hiervoor genoemde werkzaamheden van de Belastingdienst en deze kosten dienen te worden beoordeeld. Nu deze werkzaamheden in casu een kerntaak van de overheid betreffen en de aard van de gevorderde kosten juist die kerntaak raakt, is de rechtbank van oordeel dat verhaal langs publiekrechtelijke weg van kosten als de onderhavige uitgesloten is. Nu verhaal langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten zou kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van deze publiekrechtelijke regeling.
4.8.
De door de Staat aangehaalde jurisprudentie maakt het vorenstaande niet anders. Het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 juli 2011, LJN BR3958 betrof de situatie dat als gevolg van een bewust onjuiste aangifte de politie onderzoekswerkzaamheden had verricht naar een misdrijf dat niet was gepleegd. De taak en het budget van de politie is niet gericht op werkzaamheden naar aanleiding van een bewust onjuiste aangifte. Het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2011, LJN BP2310 ging over de situatie dat het hoogheemraadschap als gevolg van het onrechtmatig handelen van een kandidaat voor de tweede keer verkiezingen moest organiseren. De taak en het budget van hoogheemraadschap is weliswaar mede gericht op het organiseren van verkiezingen, maar niet op het voor de tweede maal organiseren daarvan. In casu is de taak van de Belastingdienst wel het controleren van belastingaangiften.
4.9.
De vordering van de Staat (namens de Belastingdienst) zal gezien het vorenstaande worden afgewezen.
Ad b. de vordering van de Ontvanger tot vergoeding van de extra werkzaamheden
4.10.
[gedaagde] stelt dat deze vordering van de Ontvanger dient te worden afgewezen wegens strijd met art. 4:124 Awb.
4.11.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de Ontvanger als orgaan van de Staat (en als zodanig noch een natuurlijk persoon, noch een rechtspersoon) in beginsel de bevoegdheid mist in een rechtsgeding op te treden. Art. 3 lid 2 van de Invorderingswet 1990 geeft de Ontvanger echter uitdrukkelijk de bevoegdheid zelfstandig in rechte op te treden in alle rechtsgedingen voorvloeiende uit de uitoefening van zijn taak. De taak van de Ontvanger is ingevolge art. 3 lid 1 van de Invorderingswet 1990 de invordering van de rijksbelastingen.
Indertijd is in het oude art. 3 lid 2 van de Invorderingswet 1990 uitdrukkelijk een open systeem neergelegd, hetgeen inhoudt dat de Ontvanger, naast de bijzondere aan de Invorderingswet ontleende bevoegdheden, de bevoegdheden van een schuldeiser heeft. Met de invoering van art. 4:124 Awb is het open systeem in de Algemene wet bestuursrecht vastgelegd, waarmee het oude art. 3 lid 2 van de Invorderingswet 1990 is komen te vervallen. Ook hier blijft evenwel gelden dat de Ontvanger de bevoegdheden van een schuldeiser heeft voor zover het de invordering van de rijksbelastingen betreft.
De vordering van de Ontvanger betreft vergoeding van schade bestaande uit vergoeding van extra werkzaamheden. Hoewel de Ontvanger stelt dat deze werkzaamheden zijn verricht met het doel rijksbelastingen in te vorderen, strekt de vordering zelf niet tot voldoening van rijksbelastingen. Nu de vordering geen betrekking heeft op de invordering van de rijksbelastingen, is de vordering daarmee niet te brengen onder het open systeem van art. 4:124 Awb. De Ontvanger is niet bevoegd in rechte op te treden op grond van art. 3 lid 2 Invorderingswet 1990. De vordering tot vergoeding van deze schade is niet ingesteld door de Staat, zodat de rechtbank kan volstaan met het oordeel dat de Ontvanger niet ontvankelijk is in deze vordering.
Ad c. de vordering van de Ontvanger tot vergoeding van de oninbare (navorderings)aanslagen
4.12.
[gedaagde] stelt dat ook deze vordering van de Ontvanger dient te worden afgewezen wegens strijd met art. 4:124 Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb). De rechtbank verwijst naar hetgeen zij onder b. reeds heeft overwogen terzake art. 4:124 Awb.
De Ontvanger heeft met het open systeem van art. 4:124 Awb. meer mogelijkheden mits hij daarbij optreedt in het kader van de invordering. Uit de formulering van de bepaling “op grond van het privaatrecht” volgt dat de begrenzing slechts hierin bestaat dat het moet gaan om aan het privaatrecht ontleende bevoegdheden van een schuldeiser, maar dat binnen deze begrenzing geen verdere beperkingen gelden. De bevoegdheden van een schuldeiser zijn niet beperkt tot het innen van zijn vordering, maar strekken zich mede uit tot maatregelen om tegen verkorting van zijn verhaalsrecht op te komen. Deze bevoegdheden komen mitsdien ook de Ontvanger toe. In de zaak van HR 28 juni 1996, NJ 1997, 102 ging het om een geval waarin de invordering als gevolg van het onrechtmatig handelen van de gedaagde niet meer mogelijk was. In deze gaat het om een situatie waarin de vordering zelf is ontstaan door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] en welke vordering deels oninbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het ‘open systeem’ mee dat de Ontvanger ontvankelijk is in zijn vordering die niet strekt tot directe invordering van belastingschulden van derden, maar tot vergoeding van de schade die de Ontvanger lijdt doordat die invordering als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] noodzakelijk is geworden en nu niet mogelijk blijkt. De Ontvanger is dan ook ontvankelijk in zijn vordering.
4.13.
[gedaagde] stelt vervolgens dat de Ontvanger slechts kan vorderen het werkelijk door de Ontvanger geleden nadeel hetgeen overeenkomt met de materiële belastingschuld voor zover die niet kan worden verhaald. Betwist wordt dat aannemelijk is dat de vordering van de Ontvanger geheel of gedeeltelijk oninbaar is. De Ontvanger zal per belastingplichtige de schade dienen te bewijzen door de betreffende belastingaanslagen over te leggen en per aanslag te bewijzen dat de aanslag niet is te innen. De schade voor de Ontvanger is bovendien niet aannemelijk. [gedaagde] mocht bij het opstellen van de door de belastingplichtigen aangeleverde gegevens uitgaan van de juistheid daarvan. Voorts moet de schade worden gematigd vanwege eigen schuld van de Ontvanger. De Ontvanger had alvorens tot teruggaaf van de bedragen over te gaan de aanslagen moeten onderzoeken op hun juistheid.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals de rechtbank reeds onder r.o. 4.4 heeft overwogen staat met de bewezenverklaringen van het onder r.o. 2.1 genoemde vonnis van 26 juli 2011 in deze procedure vast dat [gedaagde] opzettelijk op grote schaal onjuiste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft ingediend, als gevolg waarvan er teruggaven zijn verleend aan personen die daar geen recht op hebben. Voor toewijzing van de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is (HR 8 april 2005, NJ 2005, 371). Met de bewezenverklaringen in het genoemde strafvonnis, met de ambtsedige verklaring opgemaakt op 17 mei 2011 (onder meer overgelegd als productie 8 bij akte overlegging producties ter gelegenheid van comparitie na antwoord), met het als productie 5 overgelegde door de Belastingdienst opgemaakte overzicht van de 3.697 beoordeelde aangiften en met haar stellingen heeft de Ontvanger de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat in de bewezenverklaring reeds een aantal personen bij name worden genoemd, dat uit de ambtsedige verklaring blijkt dat een paar duizend aangiften zijn onderzocht, dat ook [gedaagde] bij de politie heeft verklaard dat hij bewust verkeerde aangiften heeft gedaan, waarbij veel meer geld is teruggevraagd dan waarop men recht had en dat de Ontvanger heeft gesteld dat een percentage van de vorderingen oninbaar zal blijken te zijn. De rechtbank acht dat laatste aannemelijk mede in het licht van het grote aantal belastingaangiften.
4.15.
[gedaagde] brengt nog naar voren dat de ambtsedige verklaring niet kan worden gebruikt. De rechtbank overweegt dat door de Staat alsnog een ondertekende verklaring is overgelegd. De verklaring is van [S], fraudecoach Belastingdienst/Randmeren/kantoor Almere en van [T], coördinator VTA fraude regio Randmeren, waarin zij verklaren dat nagenoeg alle op de computer van [gedaagde] aangetroffen aangiften door de Belastingdienst inhoudelijk zijn beoordeeld en dat de resultaten van het onderzoek zijn opgeteld. Deze totalen zijn in de verklaring opgenomen. Daarmee onderbouwt de verklaring de stellingen van de Belastingdienst.
[gedaagde] verwijst naar een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 mei 2011, LJN BR2546, waar aan een dergelijke verklaring geen waarde was gehecht. De rechtbank overweegt dat in genoemd arrest de Inspecteur de tijdige verzending van een aanslag aannemelijk diende te maken, waartoe een ambtsedige verklaring werd overgelegd met de woorden dat de aanslag op de bewuste datum was verzonden. Uit de verklaring bleek evenwel niet waarop de ondertekenaar van de verklaring zijn kennis had ontleend. Op vragen waarop deze verklaring was gebaseerd, bleek vervolgens de grondslag een dispositielijst waaruit alleen het aantal opgemaakte biljetten bleek en niet dat het onderhavige aanslagbiljet zich bevond onder de op de bewuste datum opgemaakte en verzonden biljetten. Om die reden is aan de verklaring geen waarde gehecht. Deze zaak verschilt dan ook wezenlijk van de onderhavige zaak. In de onderhavige verklaring is wel vermeld waaraan de ondertekenaars van de verklaring hun kennis ontlenen. De verklaring kan dan ook worden meegenomen.
Voorts betwist [gedaagde] dat [S] en [T] toestemming hebben gekregen van de Officier van Justitie tot het verrichten van onderzoek in de in beslag genomen administratie. Er is sprake van onrechtmatig verkregen informatie en dit kan geen bewijs leveren van de stellingen van de Belastingdienst.
De rechtbank overweegt dat door de Staat en de Ontvanger een brief van het Openbaar Ministerie van 8 september 2010 gericht aan [S] van de Belastingsdienst Randmeren/kantoor Almere heeft overgelegd, waarin staat dat de officier van justitie toestemming verleent tot het verrichten van onderzoek in de in beslag genomen administratie en tot het gebruik van relevante gegevens voor de heffing en inning van belastingen. De rechtbank is van oordeel dat deze toestemming in één schriftelijk stuk kan worden gegeven voor zowel de heffing als de inning van belastingen en dat dit niet in afzonderlijke stukken behoeft, zoals [gedaagde] blijkbaar stelt, en dat deze toestemming in redelijkheid mede omvat het verhaal van schade dat aan de heffing en inning is verbonden. De rechtbank kan daarbij in het midden laten of de wet voldoende grondslag biedt voor deze inzage.
Vervolgens betwist [gedaagde] dat de Staatssecretaris van Financiën gerechtigd was toestemming te verlenen aan de Staat voor het gebruik van de gegevens. De Minister had deze toestemming moeten verlenen en bovendien is de toestemming te laat verleend.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de brief waarnaar [gedaagde] verwijst een brief is van de Staatssecretaris aan de advocaat van de Staat, welke een schriftelijke bevestiging inhoudt dat de Inspecteur en de Ontvanger (want daar gaat het om) ontheffing van de geheimhoudingsplicht hebben. Van belang is dus niet wat de datum en wie de ondertekenaar van deze schriftelijke bevestiging zijn, maar of de ontheffing zelf op de juiste wijze is geschied. Nu [gedaagde] dit punt voor het eerst bij conclusie van dupliek naar voren heeft gebracht als bezwaar, doet hij dit in een dermate laat stadium van de procedure dat de rechtbank dit in strijd met de goede procesorde acht en dit punt verder onbesproken laat.
Er is dan ook geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, dit nog los van de vraag wat dit eventueel voor gevolgen in de civiele procedure zou hebben.
4.16.
In een schadestaatprocedure zal vervolgens de exacte omvang van de schade moeten worden bepaald. Eerst dan zal per belastingplichtige beoordeeld moeten worden wat de omvang van vordering is en welke vordering oninbaar is. Ook matiging van de schade wegens mogelijke eigen schuld van de Ontvanger dient daar aan de orde te komen.
Uit het bovenstaande volgt dat de vordering van de Ontvanger terzake dit deel van de schade toewijsbaar is.
Kosten
4.17.
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] terzake de vordering van de Staat worden begroot op helft van de door hem gemaakte proceskosten. Dit komt op het volgende:
- betaald griffierecht € 36,00
- salaris advocaat 3.870,00 (3,0 punten × correctiefactor 0,5 × tarief € 2.580,00)
Totaal € 3.906,00
4.18.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de Ontvanger worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op de helft van de door de Staat en de Ontvanger gezamenlijk gemaakte kosten. Dit komt op het volgende:
- dagvaarding € 38,15
- griffierecht 1.204,50
- salaris advocaat 3.870,00 (3,0 punten × correctiefactor 0,5 × tarief € 2.580,00)
Totaal € 5.112,65
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van de Staat af,
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.906,00,
5.3.
verklaart de Ontvanger niet ontvankelijk in haar vordering ter voldoening van de kosten bestaande uit extra werkzaamheden,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot schadevergoeding aan de Ontvanger terzake de oninbare navorderingsaanslagen, nader op te maken bij staat,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 5.112,65,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P. de Jong-de Goede en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2013.