Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/6.2.4
6.2.4 Een eerlijke behandeling
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS390712:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 27 oktober 1993, appl.no. 14448/88, NJ 1994, 534, m.nt. HJS en EJD (Dombo Beheer/ Nederland), r.o. 33.
EHRM 20 februari 1996, appl.no. 19075/91 (Vermeulen/België), r.o. 33.
Smits 2008, p. 95-96.
EHRM 17 september 2009, appl.no. 10249/03 (Scoppola/Italië; Grote Kamer), r.o. 134-136; zie ook EHRM 18 oktober 2006, appl.no. 18114/02 (Hermi/Italië; Grote Kamer), r.o. 78 e.v.
EHRM 15 februari 2005, appl.no. 68416/01, NJ 2006, 39, m.nt. E.J. Dommering (Steel en Morris/ Verenigd Koninkrijk), r.o. 62.
EHRM 23 februari 1994, appl.no. 16757/90, NJ 1994, 483, m.nt. Kn (Stanford/Verenigd Koninkrijk), r.o. 24; EHRM 19 april 1993, appl.no. 13942/88 (Kraska/Zwitserland), r.o. 30.
HR 9 september 2005, NJ 2007,140, m.nt. H.J. Snijders (Wenckebach/NOB), r.o. 3.3; HR 12 mei 1989, NJ 1989,647 (Allart/Overweel c.s.), r.o. 3.3; zie verder HR 18 juni 1993, NJ 1994,449, m.nt. HJS (Van der Lely/VDH), r.o. 3.3, waar echter geen afstand werd aangenomen.
HR 11 juli 2008, NJ 2009, 451, m.nt. E.J. Dommering (De Telegraaf c.s./Staat), r.o. 3.4.8; HR 20 december 2002, NJ2004, 4, m.nt. J.B.M. Vranken (Lightning Casino c.s./De Nederlandse Antillen c.s.), r.o. 4.4.4, 4.4.6.
Het recht op een eerlijke behandeling omvat meerdere aspecten. Zo heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hieruit het beginsel van 'equality of arms' afgeleid. Dit beginsel houdt in dat iedere partij een redelijke kans moet hebben om haar zaak te presenteren onder voorwaarden die haar niet substantieel benadelen ten opzichte van haar wederpartij.1 Ook onderdeel van het recht op een eerlijke behandeling maakt de 'right to an adversarial procedure' uit. Dit recht brengt mee dat partijen de mogelijkheid moeten hebben om kennis te nemen van en commentaar te leveren op al het aangebrachte bewijs en alle naar voren gebrachte observaties.2 Het recht op een eerlijke behandeling omvat hetgeen naar Nederlands burgerlijk procesrecht wordt verstaan onder het beginsel van hoor en wederhoor.3
Aangenomen kan worden dat tot op zekere hoogte afstand kan worden gedaan van deze beginselen. Dit blijkt uit de jurisprudentie van het Europese Hof met betrekking tot de Italiaanse verkorte procedure in strafzaken. In Italië is bij wet de mogelijkheid geïntroduceerd dat, met instemming van de verdachte, een verkorte procedure plaatsvindt. De verdachte krijgt dan een aantal voordelen zoals een lichtere straf, in ruil waarvoor hij een aantal procedurele waarborgen op moet geven. Zo dient hij afstand te doen van het recht op een openbare behandeling en het recht om zelf bewijs aan te dragen en getuigen op te roepen. De zaak wordt in principe gevoerd op basis van het bewijs dat door het openbaar ministerie is verzameld. Volgens het Europese Hof gaat het bij deze waarborgen om fundamentele aspecten van het recht op een eerlijk proces. Toch nam het Hof in het Scoppola-arrest aan dat hiervan geldig afstand was gedaan.4
Ook uit andere jurisprudentie kan worden afgeleid dat de waarborgen die besloten liggen in het recht op een eerlijke behandeling niet absoluut zijn. In het arrest Steel en Morris overwoog het Hof dat het niet de taak van staten is om absolute 'equality of arms' tussen partijen te bewerkstelligen, zolang beide partijen maar voldoende mogelijkheden hebben hun zaak te presenteren onder voorwaarden die hen ten opzichte van hun wederpartij niet substantieel benadelen.5 Het Hof oordeelt steeds in een concreet geval of een procedure in zijn geheel eerlijk is verlopen.6
Door de Hoge Raad is aangenomen dat partijen afstand kunnen doen van het recht op hoor en wederhoor. Het gaat dan met name om het aspect dat in de Straatsburgse jurisprudentie de 'right to an adversarial procedure' wordt genoemd. Partijen kunnen, nog voordat zij op de hoogte zijn van de inhoud van een bepaalde bewijsverrichting, er akkoord mee gaan dat zij zich hierover niet kunnen uitlaten (zie hierover uitgebreid paragraaf 4.4.3.3).7 Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt daarnaast dat een partij, indien gewichtige redenen geheimhouding met betrekking tot bepaalde stukken of bepaalde inlichtingen rechtvaardigen, kan meedelen dat uitsluitend de rechter kennis zal mogen nemen van de inlichtingen of stukken, zonder dat de wederpartij deze mogelijkheid heeft. De rechter mag in dat geval slechts mede op grond van die inlichtingen of stukken uitspraak doen indien de wederpartij ondubbelzinnig toestemming daartoe heeft verleend. De rechter kan uit het niet verlenen van die toestemming de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.8
Partijen kunnen dus tot op zekere hoogte afstand doen van de beginselen die besloten liggen in het recht op een eerlijke behandeling. Kunnen partijen deze beginselen nu ook bij procesovereenkomst uitsluiten? Bij beantwoording van deze vraag moet voorop worden gesteld dat een procesovereenkomst al snel aan deze beginselen zal raken. Telkens als partijen bij overeenkomst de procedure bekorten, levert dit een beperking op van de mogelijkheid om hun zaak te presenteren. Dit betekent echter niet meteen dat een dergelijke overeenkomst ontoelaatbaar is. Dit blijkt reeds uit het feit dat een bewijsovereenkomst uitdrukkelijk door de wet is toegestaan. Ook door een bewijsovereenkomst wordt de mogelijkheid voor partijen beperkt om hun zaak naar voren te brengen en om commentaar te leveren op hetgeen door hun wederpartij in het geding is gebracht.
Nu kan erover worden getwist of in een dergelijk geval wel sprake is van het bij overeenkomst aan de kant zetten van het recht op een eerlijke behandeling. Het Europese Hof oordeelt immers of een procedure in zijn geheel eerlijk is verlopen. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat het Hof in een dergelijk geval zal oordelen dat, gezien de afspraak van partijen, de procedure niet oneerlijk was. Echter, duidelijk is dat overeenkomsten waarbij de processuele middelen van partijen worden beknot wel raken aan het recht op een eerlijke behandeling. Dit brengt dan naar mijn mening ook mee dat de vrijheid tot het sluiten van dergelijke overeenkomsten niet onbegrensd is. Partijen kunnen aan de ene kant legitieme belangen hebben bij een afspraak waardoor hun processuele middelen worden beperkt. Het kan bijvoorbeeld zijn dat zij de procedure willen bespoedigen en kosten willen besparen. Partijen moeten echter voldoende mogelijkheden overhouden om hun zaak te kunnen presenteren, omdat anders het belang van een voldoende toegang tot de rechter te zeer in het gedrang komt waardoor gevaar van eigenrichting ontstaat. Bovendien wordt het de rechter anders onmogelijk gemaakt om nog te oordelen over het geschil dat daadwerkelijk tussen partijen aan de orde is, zodat ook zijn gezag wordt aangetast. Ten slotte wordt ook het vertrouwen in de overheid geschaad, die dient mee te werken aan de tenuitvoerlegging van de verkregen uitspraak. Partijen kunnen dus slechts tot op zekere hoogte het recht om hun zaak naar voren te brengen, beperken.
Partijen kunnen het recht op een ge/i/ke behandeling niet bij overeenkomst aan de kant zetten. Zo is het niet mogelijk dat zij bewijslevering door middel van getuigen voor de ene partij uitsluiten, maar voor de andere partij niet. Reden is dat de toegang tot rechtspraak voor een van de partijen hierdoor te zeer wordt belemmerd. Indien een van de partijen veel meer processuele bevoegdheden heeft, is het gevaar te groot dat het standpunt van de andere partij ondergesneeuwd raakt. Deze laatste partij heeft in dat geval dus geen reële mogelijkheid meer om haar zaak aan de rechter voor te leggen. Daarnaast staat ook het gezag van de rechterlijke macht en van de overheid als geheel op het spel. Het is niet wenselijk dat de rechterlijke macht meewerkt aan een ongelijke behandeling van partijen en dat de overheid hier haar goedkeuring aan verleent door de aldus verkregen uitspraak ten uitvoer te leggen.
Overigens betekent het feit dat partijen bij overeenkomst het recht op een gelijke behandeling niet kunnen uitsluiten, nog niet dat een procesovereenkomst beide partijen altijd in gelijke mate dient te belasten. Denkbaar is bijvoorbeeld dat uitsluiting van getuigenbewijs in een concreet geval voor de ene partij veel nadeliger consequenties heeft dan voor de andere partij. Dit geldt echter voor iedere toekenning of onthouding van een processueel middel, ook indien het om een keuze gaat die door de wetgever is gemaakt. Absolute 'equality of arms' tussen partijen behoeft niet te worden bereikt.
Zoals gezegd kunnen partijen volgens de Hoge Raad nog voordat zij op de hoogte zijn van de inhoud van een bepaalde bewijsverrichting afstand doen van het recht zich hierover uit te laten. Zij kunnen dit recht mijns inziens echter niet bij procesovereenkomst uitsluiten. Indien de rechter bijvoorbeeld meent dat het wenselijk is dat partijen zich over een bepaalde verklaring van een getuige uitlaten, moet hij partijen hier zonder meer de gelegenheid toe kunnen geven. Indien dit niet zou zijn toegestaan, zou de rechter te zeer belemmerd worden in zijn taak om het geschil van partijen te beoordelen. Daarnaast wordt door een dergelijke overeenkomst de mogelijkheid van partijen om hun standpunt naar voren te brengen te veel beperkt. Voor partijen is niet altijd goed te overzien wat de gevolgen van de overeenkomst zijn, aangezien bijvoorbeeld een getuigenverklaring heel anders uit kan pakken dan van tevoren was verwacht. Ter bescherming van partijen en ter waarborging van een voldoende toegang tot rechtspraak is het dus wenselijk dat de rechter alsnog kan besluiten partijen te horen. Bij zijn oordeel of nadere uitlating wenselijk is, kan hij uiteraard wel rekening houden met de mening van partijen. Indien partijen bijvoorbeeld graag een spoedige afhandeling van de zaak willen, kan dit reden zijn om deze gelegenheid niet meer te bieden.
Om dezelfde redenen kunnen partijen niet bij overeenkomst bepalen dat bepaalde stukken uitsluitend ter kennis worden gebracht van de rechter, en niet van de wederpartij. Het is aan de rechter om te beoordelen of het wenselijk is dat uitspraak wordt gedaan mede op grond van stukken waarvan een van de partijen niet heeft kunnen kennisnemen. Voor de wederpartij zijn de gevolgen van een dergelijke overeenkomst niet goed in te schatten, aangezien zij juist geen kennis heeft kunnen nemen van de stukken waarom het gaat. Indien de rechter oordeelt dat de wederpartij door een dergelijke handelswijze te sterk wordt belemmerd in haar mogelijkheid om haar zaak naar voren te brengen, hoeft hij hiermee niet akkoord te gaan.
Geconcludeerd kan worden dat, hoewel wellicht niet gezegd kan worden dat partijen het recht op een eerlijke behandeling kunnen uitsluiten, zij wel overeenkomsten kunnen sluiten die aan dit recht raken. Zo kunnen zij de mogelijkheid om hun zaak te presenteren bij overeenkomst beperken. Daarbij zullen zij wel altijd voldoende mogelijkheden moeten overhouden om hun zaak onder de aandacht van de rechter te brengen. Van het recht op een ge/i/ke behandeling kunnen partijen niet afwijken. Het is niet mogelijk dat zij de processuele middelen eenzijdig beperken. Ten slotte kan ook het recht om kennis te nemen van en commentaar te leveren op al het aangebrachte bewijs niet bij overeenkomst aan de kant worden gezet.