Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.3.2.2.3
18.3.2.2.3 Interpolis/Van Reenen
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS375527:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 14 mei 2004, NJ 2005, 236(Interpolis/Van Reenen), m.nt. Haak.
Zowel de partij die opdracht had gegeven tot het vervoer als zijn verzekeraar werden door de vervoerder gedagvaard, beide duid ik hierna gezamenlijk als 'Interpolis' aan.
Pari. Gesch. Boek 3, p. 932 e.v.
Zie HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244(Van der Weide/Meneba NV); terecht schrijft Smeehuijzen dat de stuiting er daarnaast toe dient om de schuldenaar te behoeden voor 'een niet meer op nakoming ingerichte vermogenspositie', zie Smeehuijzen 2006, p. 369.
Verschillende wijzigingen kunnen tot dit resultaat leiden. Naast een wijziging van art. 3:316 BW is een aanvulling van art. 3:324 lid 2 BW mogelijk (zie 1833.2), dan wel een aanvulling van de schorsingsgronden in art. 611g lid 2 en 3 Rv (18.4).
De hiervoor besproken gedachte van het Hof Amsterdam, dat met betrekking tot de verjaringsvraag het voeren van een procedure op vordering van de debiteur van de litigieuze vordering tot hetzelfde resultaat zou moeten leiden als het voeren van een procedure op vordering van de crediteur van die vordering, wordt blijkens het arrest van 14 mei 2004 door de Hoge Raad niet ondersteund.1 In de casus die tot dit arrest leidde had een vervoerder een verklaring voor recht gevorderd dat hij niet - althans beperkt - aansprakelijk was voor schade als gevolg van diefstal van een zending textiel. Interpolis, crediteur van de aansprakelijkheidsclaim, trad in deze procedure als gedaagde op.2 Nog vóórdat Interpolis van antwoord had gediend en een eis in reconventie had ingesteld, was volgens de vervoerder de verjaringstermijn (van één jaar ingevolge het toepasselijke vervoersrechtelijke regime) voltooid. De verjaring liep tijdens de procedure door omdat hier door de crediteur van de vordering geen 'daad van rechtsvervolging' als bedoeld in art. 3:316 BW was verricht. Interpolis verdedigde echter het tegengestelde standpunt, op de grond dat de door haar wederpartij uitgebrachte dagvaarding, waarbij Interpolis als gedaagde in rechte werd betrokken, de verjaring van haar rechtsvordering had gestuit.
Het Hof Arnhem stelde Interpolis in het ongelijk. Uit de tekst van art. 3:316 BW bleek naar het oordeel van het hof dat de wetgever bij art. 3:316 BW het oog had op een eis van de zijde van de gerechtigde. Ook de parlementaire geschiedenis van deze wetsbepaling3 ging hier volgens het hof van uit. Het feit dat de vervoerder in zijn dagvaarding te kennen gaf de vordering tegen te spreken, was bovendien naar het oordeel van het hof in dit verband van belang.
In cassatie betoogde Interpolis in de eerste plaats dat een eis van de wederpartij van de gerechtigde wel stuitende werking ex art. 3:316 lid 1 BW had, in het geval deze eis erop neerkwam dat voor recht zou worden verklaard dat de door de gerechtigde gepretendeerde vordering niet bestond. In dit geval vormde die vordering volgens Interpolis in feite enkel het spiegelbeeld van de vordering die de gerechtigde op de wederpartij meende te hebben. Interpolis betoogde dat in dat geval geheel aan de ratio en strekking van de verjarings- en stuitingsregels was voldaan, nu de wederpartij de vordering zelf aan de rechter ter beoordeling had voorgelegd.
A-G De Vries Lentsch-Kostense achtte de stelling van Interpolis niet houdbaar. In de eerste plaats benadrukte de A-G dat de ratio en strekking van de verjarings- en stuitingsregels niet - zoals het middel leek te willen betogen - daarin was gelegen dat de rechter tijdig geadieerd had moeten worden. Bovendien verloor het middel volgens de A-G uit het oog dat verschil bestond tussen het (niet voor verjaring vatbare) recht en de (wel voor verjaring vatbare) rechtsvordering. Naar het oordeel van de A-G was denkbaar dat een schuldenaar belang zou hebben bij een declaratoir vonnis over het al dan niet bestaan van een verplichting, ook nadat de aan die verplichting verbonden rechtsvordering zou zijn verjaard.
Ook de Hoge Raad verwierp het door Interpolis verdedigde standpunt. Net als de A-G oordeelde de Hoge Raad dat ratio en strekking van genoemde regels niet daarin waren gelegen, dat de zaak tijdig aan de rechter zou worden voorgelegd.
Gezien de tekst en wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 3:316 BW lijkt een andere uitspraak dan die door hof en Hoge Raad in het besproken arrest werden gedaan, moeilijk verdedigd te kunnen worden. Onbevredigend blijft echter dat een vordering kan verjaren gedurende een periode waarin deze materieel nog onderwerp van een gerechtelijke procedure is. Belangrijk bestaansrecht van de verjaringsregels is immers hierin gelegen, dat de debiteur er op een gegeven moment vanuit moet kunnen gaan dat hij afstand kan doen van zijn bewijsmateriaal en gegevens, omdat een debat over een gepretendeerde vordering niet meer zal worden gevoerd. Stuitingshandelingen beogen voorts de debiteur erop te wijzen dat hij dit debat omtrent een bepaalde vordering nog wel moet blijven verwachten en over zijn gegevens dus beschikking moet blijven houden.4 In het hier besproken geval heeft de debiteur echter aan een waarschuwing ter zake geen behoefte: hij heeft immers zelf besloten het debat omtrent het bestaan van de vordering in volle omvang aan de rechter voor te leggen. Waar een waarschuwing geen doel dient, zou die door de wet ook niet moeten worden geëist. Laatstgenoemde omstandigheid biedt naar mijn mening een overtuigend argument om de verjaringsregels zodanig aan te passen dat gedurende de periode waarin een vordering materieel nog onderwerp van een gerechtelijke procedure is, de verjaringstermijn met betrekking tot die vordering niet doorloopt.5