Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.3.2.2.1
18.3.2.2.1 Het instellen van een eis
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS379164:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Op grond van art. 3:317 BW kan deze stuitingsbrieven versturen, zie hierna. In dit verband bepleit van Swaaij de mogelijkheid van een stuiting bij voorbaat, zie Van Swaaij 2006. Ook kan zich de situatie voordoen dat de dwangsomcrediteur door het leggen van executoriaal beslag al een stuitingshandeling heeft verricht, zie hieromtrent 183.2.2.4.
Zie bijvoorbeeld Rb. Haarlem 8 augustus 1995, BIE 1996, 103; Vzngr. Rb. Rotterdam 11 april 2003, rolnr. 031182. Een ander belang bij de hier bedoelde eis in reconventie kan overigens bestaan in de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van de dwangsomveroordeling in het buitenland, nu art. 49 EEX-vo. een rechterlijke vaststelling van het verbeurde bedrag vereist, zie 11.5.
Wanneer de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint op grond van art. 3:319 BW geen nieuwe verjaringstermijn te lopen. Na een toewijzend vonnis geldt namelijk voor de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging daarvan, de hiervóór al besproken twintigjaarstermijn uit art. 3:324 BW. Het uitbrengen van een dagvaarding heeft aldus stuitende werking gedurende de gehele procedure, tot aan het toewijzende vonnis; vanaf dat moment vangt een twintigjaarstermijn op grond van art. 3:324 lid 1 BW aan.
Wanneer een dwangsomcrediteur een procedure begint met betrekking tot de vraag of op basis van een eerdere veroordeling dwangsommen zijn verbeurd, is niet van een afwijkende situatie sprake. Wanneer de veroordeling die daarop volgt, tot betaling van dwangsommen strekt, is de twintigjaarstermijn uit art. 3:324 lid 1 BW daarop zonder meer van toepassing.
Een procedure met betrekking tot de vraag of dwangsommen verschuldigd zijn, wordt echter over het algemeen niet door de dwangsomcrediteur, maar door de dwangsomdebiteur ingeleid, doordat deze een executiegeschil begint. Stelt de dwangsomcrediteur in deze procedure vervolgens geen eis in reconventie in, die tot veroordeling tot het verschuldigde bedrag aan dwangsommen strekt, dan dient de dwangsomcrediteur erop bedacht te zijn dat de dwangsomvordering tijdens de procedure kan verjaren. Om dit te voorkomen moet de dwangsomcrediteur in beginsel tijdens de procedure halfjaarlijks stuitingshandelingen blijven verrichten.1
Wanneer de dwangsomcrediteur er - zekerheidshalve - inderdaad voor kiest om een eis in reconventie in te stellen, die tot veroordeling tot betaling van het aan dwangsommen verbeurde bedrag strekt, doet deze er overigens goed aan het belang bij die veroordeling specifiek aan te geven. Het gevaar bestaat immers dat de executierechter zonder de bedoelde motivering zijdens de dwangsomcrediteur oordeelt dat de dwangsomcrediteur bij de veroordeling tot betaling van verbeurde dwangsommen geen belang heeft, omdat deze krachtens de oorspronkelijke dwangsom-veroordeling al over een executoriale titel beschikt en de vraag naar de verschuldigdheid van dwangsommen al in conventie wordt beantwoord.2