De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.3.2.2.2:18.3.2.2.2 Scotch/Lotto
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.3.2.2.2
18.3.2.2.2 Scotch/Lotto
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377900:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Hof Amsterdam 3 januari 1991, NJ 1992, 112.
De werking van een dergelijke afspraak tussen partijen komt in 18.4.1.5 met betrekking tot de schorsing van de verjaring afzonderlijk aan de orde.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In de lagere jurisprudentie is desalniettemin wel aangenomen dat ook gedurende een door de dwangsomdebiteur geëntameerd executiegeschil de dwangsomvordering zou zijn gestuit totdat bij gewijsde in het executiegeschil zou zijn beslist. Zo oordeelde het Hof Amsterdam in zijn arrest inzake Scotch/Lotto,1 in een geval waarin door de dwangsomdebiteur een executiegeschil aanhangig was gemaakt, dat dit executiegeschil tot hetzelfde resultaat moest leiden als wanneer de dwangsomcrediteur zijn aanspraken in rechte geldend zou hebben gemaakt. Volgens het hof hield de stuiting van de verjaring dan ook niet op, voordat daaromtrent bij rechterlijke uitspraak bij gewijsde zou zijn beslist. Daarbij kon naar het oordeel van het hof in het midden blijven op welk moment de verjaring precies was gestuit. 'Een ander oordeel zou immers tot de consequentie leiden dat de dwangsomcrediteur, die zich in casu bereid had verklaard de executie op te schorten totdat bij gewijsde in het executiegeschil zou zijn beslist, toch genoodzaakt zou zijn om telkens om de zes maanden een stuitingsexploot houdende bevel tot betaling te doen uitbrengen, in de wetenschap, dat de dwangsomdebiteur daaraan niet zou en ook niet behoefde te voldoen.' Deze consequentie vond het hof onaanvaardbaar, nu dit met de strekking van art. 611g Rv niet in overeenstemming was. Evenmin was dit naar het oordeel van het hof in overeenstemming met een door partijen gemaakte afspraak om de dwangsommen in afwachting van de uitkomst van het executiegeschil niet te executeren.2
Wat betreft het oordeel van het hof met betrekking tot de stuiting tijdens het executiegeschil en in verband daarmee de gelijkstelling door het hof van een door de debiteur dan wel door de crediteur geëntameerd executiegeschil, zal het arrest de cassatietoets niet kunnen doorstaan. Het hof gaat bovendien naar mijn mening te ver waar het oordeelt 'dat in het midden kan blijven op welk moment de verjaring precies is gestuit.' In verjaringsvraagstukken is dit immers essentieel en deze vraag kan - op basis van argumenten van rechtszekerheid - niet als onbelangrijk terzijde worden geschoven.
Het door het hof beoogde resultaat moet overigens worden toegejuicht: met het hof ben ik van mening dat het weinig zinvol is om van de dwangsomcrediteur te vergen dat deze ook tijdens een gerechtelijke procedure halfjaarlijks stuitingsbrieven verstuurt. De wet vraagt dit echter wel uitdrukkelijk, zodat de visie van het hof naar mijn mening dan ook een wetswijziging vereist.