HR, 20-04-2018, nr. 16/03303
16/03303
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-04-2018
- Zaaknummer
16/03303
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:634, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑04‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:2001, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2018
- Vindplaatsen
NLF 2018/0958 met annotatie van Werner Gelderblom
BNB 2018/127 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
FED 2018/130 met annotatie van M.D.C. Gomes Vale Viga
NTFR 2018/981 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Uitspraak 20‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 11, lid 1, letter b, Wet OB 1968; het tegen vergoeding ter beschikking stellen van ruimte voor de opslag van goederen vormt in dit geval verhuur van een onroerende zaak.
Partij(en)
20 april 2018
nr. 16/03303
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2016, nr. 14/00625, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/4900) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Hij oefende in 2005 onder de naam “ [A] ” een bedrijf uit in een pand waarin zich afzonderlijke eenheden bevonden. Belanghebbende stelde (gedeelten van) deze eenheden (hierna: de opslagruimten) tegen vergoeding ter beschikking voor de opslag van goederen.
2.1.2.
Belanghebbende zorgde voor permanente bewaking van het pand. Het pand was voorzien van ventilatie en van verwarming die ervoor zorgde dat de temperatuur nooit lager werd dan 6 graden Celsius. In de opslagruimten zelf waren geen aansluitingen voor elektriciteit aanwezig. De openingstijden van het pand waren beperkt. Klanten mochten alleen in het pand komen om goederen van en naar de opslagruimten te brengen. Belanghebbende stelde daarvoor transportwagentjes ter beschikking. Voorts konden klanten gratis gebruik maken van een bestelbus of een aanhangwagen.
2.1.3. Belanghebbende heeft ter zake van de terbeschikkingstelling van de opslagruimten omzetbelasting op aangifte voldaan. De hem in rekening gebrachte omzetbelasting heeft hij volledig in aftrek gebracht.
2.1.4.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de terbeschikkingstelling van de opslagruimten moet worden aangemerkt als verhuur van onroerende zaken als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, aanhef, van de Wet en daarom is vrijgesteld van omzetbelasting. De Inspecteur heeft de door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting herrekend en de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het doel van het sluiten van de overeenkomst weliswaar opslag is, maar dat belanghebbende daarin voorziet door een overeenkomst aan te bieden die recht geeft op het exclusieve gebruik van een afzonderlijke, afgebakende ruimte. De eventuele bijkomende diensten, alsmede de beperking van de toegang tot het gehuurde tot (verruimde) kantoortijden, doen aan de kern van die overeenkomst naar het oordeel van het Hof niet af. Het Hof heeft daarbij in overweging genomen dat ook bij reguliere verhuur van onroerende zaken het gebruikelijk is dat aanvullende diensten worden aangeboden en voorts dat de beperking van de toegankelijkheid door het hanteren van openingstijden niet maakt dat de onroerende zaak niet aan de klanten ter beschikking staat.
2.3.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat de dienstverlening van belanghebbende moet worden geduid als opslag van goederen. Het middel verwijst in dit verband naar punt 20 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 november 2004, Temco Europe SA, C‑284/03, ECLI:EU:C:2004:730 (hierna: het arrest Temco). Volgens het middel heeft de dienstverlening van belanghebbende een zakelijk-industrieel en commercieel karakter, zoals ook de uitzonderingen op de vrijstelling voor de verhuur van onroerende zaken bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, aanhef en onder 1° tot en met 4°, van de Wet, en wordt die dienstverlening beter gekarakteriseerd als opslag van goederen dan als het enkel ter beschikking stellen van een onroerende zaak.
2.4.1.
Het middel wil kennelijk betogen dat het Hof met zijn hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Met betrekking tot die maatstaf is het volgende van belang.
De verhuur van een onroerende zaak als bedoeld in het met artikel 135, lid 1, letter l, van BTW-richtlijn 2006 overeenkomende artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet, is in de regel een betrekkelijk passieve activiteit die enkel verband houdt met het tijdsverloop en geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert (vgl. HR 1 december 2017, nr. 15/05302, ECLI:NL:HR:2017:3037, BNB 2018/47, rechtsoverweging 2.4.2 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze activiteit wordt gekenmerkt door het feit dat de onroerende zaak zelf het voorwerp van de dienst vormt (vgl. HvJ 27 juni 2013, RR Donnelly Global Turnkey Solutions Poland, C-155/12, ECLI:EU:2013:434, hierna: het arrest Donnelly, punt 36). Zij moet worden onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, zoals de uitzonderingen van artikel 135, lid 2, letters a tot en met d, van BTW-Richtlijn 2006, ofwel een voorwerp hebben dat beter wordt gekarakteriseerd door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed. Het hiervoor bedoelde passieve karakter gaat met name verloren wanneer de andere elementen van de prestatie waarmee rekening wordt gehouden een meer dan kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van dat deel van de wederprestatie dat met het tijdsverloop verband houdt (vgl. het arrest Temco, punten 20 en 23 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Bij de beantwoording van de vraag of een prestatie die niet alleen het passief ter beschikking stellen van een onroerende zaak behelst maar ook andere activiteiten omvat desalniettemin als verhuur van een onroerende zaak moet worden aangemerkt, moet derhalve worden beoordeeld of deze andere activiteiten als bijkomstig aan die terbeschikkingstelling moeten worden beschouwd. Indien het gaat om handelingen waarvan is te onderkennen dat zij worden verricht om een specifiek gebruik van de onroerende zaak door de huurder te faciliteren, dient daartoe te worden beoordeeld of deze activiteiten voor het doel van het gebruik van de ter beschikking gestelde onroerende zaak van ondergeschikt belang zijn en daarom geen toegevoegde waarde van betekenis opleveren (vgl. HR 7 december 2012, nr. 10/02532, ECLI:NL:HR:2012:BU8847, BNB 2013/46, rechtsoverweging 5.2.3).
2.4.2.
In de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat de door belanghebbende voor de opslag ter beschikking gestelde voorzieningen en aanvullend dienstbetoon voor het doel van het gebruik van ondergeschikt belang zijn voor bij het voor een bepaalde duur ter beschikking stellen van (een gedeelte van) een onroerende zaak. Dit oordeel geeft niet blijk van miskenning van de hiervoor in 2.4.1 weergegeven maatstaven. De door het middel bestreden oordelen geven ook voor het overige niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn verweven met waarderingen van feitelijke aard en kunnen daarom voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Die oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.
Beroepschrift 20‑04‑2018
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij stel ik namens [X], cassatie in tegen de uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch van 20 mei 2016, nrs. BK-SHE 14/00625 en 14/00626 (zie bijlage) betreffende de door de inspecteur over het tijdvak van 1 januari 2005 t/m 31 december 2005 resp. 1 januari 2006 t/m 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting.
1. Cassatiemiddel
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 135, lid 1, onderdeel I, van Richtlijn 2006/112/EG en art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de kern van de door belanghebbende gesloten overeenkomsten weliswaar de opslag is, maar dat belanghebbende daarin voorziet door het gebruik te verstrekken van een afzonderlijke, afgebakende ruimte welke naar het oordeel van het Hof als verhuur van onroerend goed moet worden aangemerkt, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, omdat sprake is van een ‘andere activiteit’, in casu door belanghebbende beschouwd als opslag van goederen, overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie, zoals hierna uiteengezet zal worden.
2. Zelfopslag / miniopslag / self storage
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Zaak BK-SHE 14/00625
In de periode 2005 exploiteerde de heer Beks onder meer een opslagbedrijf onder de naam ‘[A]’.
Het opslagbedrijf werd geëxploiteerd in een pand (een voormalige konijnenstal) waarin zeecontainers en houten containers stonden. Particulieren en ondernemers konden tegen vergoeding opslagruimte huren in (een deel van) deze containers. De zeecontainers stonden naast elkaar op de vloer van het pand en fungeerden tevens als draagvloer voor de houten containers die op de eerste etage stonden. Zowel de zeecontainers als de houten containers waren verplaatsbaar.
Belanghebbende zorgde voor permanente bewaking van het pand. Het pand was voorzien van ventilatie en van verwarming die er voor zorgde dat de temperatuur nooit lager werd dan 6 graden Celsius. De openingstijden waren beperkt. De klanten mochten alleen in het pand komen voor laden en lossen. In de containers waren geen aansluitingen voor elektriciteit. Het was de klanten verboden om hun containers aan derden ter beschikking te stellen. Voor de klanten waren transportwagentjes beschikbaar. Klanten konden tevens gratis gebruik maken van een bestelbus of aanhangwagen.
Zaak BK-SHE 14/00626
In de periode 2006–2009 exploiteerde [B] BV onder meer een opslagbedrijf op twee locaties: in [Z] onder de naam ‘[A]’ (zie voor de feitelijk situatie zàak BK-SH 14/00625) en in [Q] onder de naam ‘[C]’.
Het opslagbedrijf in [Q] werd geëxploiteerd in een door belanghebbende gehuurd pand met een oppervlakte van 5.000 m2. In het pand bevinden zich een kantoor en balieruimte en daarnaast opslagruimten die zijn afgescheiden door wanden en (rol)deuren.
Belanghebbende zorgde voor permanente bewaking van de panden. De panden waren voorzien van ventilatie en van verwarming die er voor zorgde, dat de temperatuur nooit lager werd dan 5 graden Celsius. De openingstijden waren beperkt maar in [Q] veel ruimer dan in [Z]. De klanten mochten alleen in het pand komen voor laden en lossen. In de opslagruimten waren geen aansluitingen voor elektriciteit. Het was de klanten verboden om hun opslagruimten aan derden ter beschikking te stellen. Voor de klanten waren transportwagentjes beschikbaar. Klanten konden tevens gratis gebruik maken van een bestelbus of aanhangwagen.
3. Het geschil en de uitspraak van het hof 's‑hertogenbosch
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de hiervoor beschreven activiteiten zijn aan te merken als verhuur van onroerend goederen in de zin van artikel 135, lid 1, onderdeel I, van de Richtlijn 2006/112/EG.
Het Hof 's‑Hertogenbosch heeft deze vraag bevestigend beantwoord en de prestaties aangemerkt als van btw-vrijgestelde verhuur van onroerend goed in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel b, Wet OB en heeft daartoe het volgende overwogen:
In zaak BK-SHE 14/00625
‘4.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de Rechtbank het arrest Temco (voornoemd) te beperkt heeft uitgelegd. Deze grief slaagt niet. In het arrest Temco heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) overwogen dat in talrijke arresten het begrip verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn aldus omschreven is:
‘19.
(…) dat het in wezen daarin bestaat dat een verhuurder een huurder voor een overeengekomen tijdsduur en onder bezwarende titel het recht verleent, een onroerend goed te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten(…)’.
4.4.
Bovengenoemde definitie legt het Hof naast de kern van de huurovereenkomsten zoals belanghebbende deze met zijn cliënten heeft gesloten (zie 2.5 en 2.6 hiervoor). Gelet op het karakter van de huurovereenkomst, in combinatie met opzet van de invulkaart, is het Hof van oordeel dat weliswaar het doel van het sluiten van de overeenkomst opslag is, maar dat belanghebbende daarin voorziet door een overeenkomst aan te bieden die recht geeft op het exclusieve gebruik van een afzonderlijke, afgebakende, ruimte. Naar het oordeel van het Hof markeren de mini-containers en de houten boxen in feite het afgebakende deel van het onroerend goed dat door de cliënten van belanghebbende wordt gehuurd. De overeenkomst komt derhalve overeen met de definitie zoals door het HvJ gegeven in het arrest Temco. De eventuele bijkomende diensten, alsmede de beperking van de toegang tot het gehuurde tot (verruimde) kantoortijden, doen aan de kern van die overeenkomst niet af. Het Hof neemt daarbij in overweging dat ook bij reguliere verhuur van onroerend goed het gebruikelijk is dat aanvullende diensten worden aangeboden en voorts dat de beperking van de toegankelijkheid door het hanteren van openingstijden niet maakt dat het onroerend goed niet aan de clienten ter beschikking staat. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, maakt dat niet anders.’
In zaak BK-SHE 14/00626:
‘4.4
Bovengenoemde definitie legt het Hof naast de kern van de huurovereenkomsten zoals belanghebbende deze met zijn cliënten heeft gesloten (zie 2.6 hiervoor). Gelet op de inhoud van de huurovereenkomst is het Hof van oordeel dat weliswaar het doel van het sluiten van de overeenkomst opslag is, maar dat belanghebbende daarin voorziet door een overeenkomst aan te bieden die recht geeft op het exclusieve gebruik van een afzonderlijke, afgebakende, ruimte. Naar het oordeel van het Hof markeren de mini-containers en de houten boxen (locatie [Z]) en de systeemwanden in combinatie met de roldeuren (locatie [Q]) in feite het afgebakende deel van het onroerend goed dat door de cliënten van belanghebbende wordt gehuurd. De overeenkomst komt derhalve overeen met de definitie zoals door het HvJ gegeven in het arrest Temco. De eventuele bijkomende diensten, alsmede de beperking van de toegang tot het gehuurde tot (verruimde) kantoortijden, doen aan de kern van die overeenkomst niet af. Het Hof neemt daarbij in overweging dat ook bij reguliere verhuur van onroerend goed het gebruikelijk is dat aanvullende diensten worden aangeboden en voorts dat de beperking van de toegankelijkheid door het hanteren van openingstijden niet maakt dat het onroerend goed niet aan de cliënten ter beschikking staat. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, maakt dat niet anders.’
4. Motivering van het cassatiemiddel
In de hierboven weergegeven oordelen verzuimt het Hof 's‑Hertogenbosch — naar mijn mening ten onrechte - rechtsoverweging 20 van het Temco arrest (HvJ 18 november 2004, C-284/03) mee te nemen in zijn beslissing, en beperkt het Hof zich tot rechtsoverweging 19, dit terwijl in de procedure bij het Hof hier uitdrukkelijk op is gewezen.
4.1. Temco: een ‘andere activiteit’
In rechtsoverweging 20 heeft het Hof van Justitie het volgende geoordeeld:
- 20.
Waar het Hof in zijn arresten herhaaldelijk heeft gewezen op het criterium ter zake van de duur van de verhuur, was dit om de verhuur van onroerend goed, wat in de regel een betrekkelijk passieve activiteit is, die enkel verband houdt met het tijdsverloop en geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert (zie in die zin arrest ‘Goed Wonen’, reeds aangehaald, punt 52), te onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, zoals de uitzonderingen van artikel 13, B, sub b, punten 1 tot en met 4, van de Zesde richtlijn, ofwel een voorwerp hebben dat beter wordt gekarakteriseerd door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed, zoals het recht een golfterrein te gebruiken (arrest Stockholm Lindöpark, reeds aangehaald, punten 24–27), het recht een brug te gebruiken tegen betaling van tolgeld (arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald), of ook nog het recht sigarettenautomaten te plaatsen in een bedrijfsruimte (arrest Sinclair Collis, reeds aangehaald, punten 27–30).
4.2. Een andere activiteit, zoals de verhuur van een parkeerplaats, of de verhuur van een safe-Joket
Het Hof van Justitie merkt hier duidelijk op dat verhuur moet worden onderscheiden van ‘andere activiteiten’, zonder iets te zeggen of hier sprake moet zijn van eventueel aanvullend dienstbetoon. Andere activiteiten die een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, ‘zoals de uitzonderingen van artikel 13, B, sub b, punten 1 tot en met 4’. Dit onderscheid en de uitzonderingen komen zeer pregnant naar voren. Vooral de genoemde uitzonderingen vallen op. De punten 1 tot en met 4 betreffen samengevat (1) hotel- en vakantiebestedingsbedrijven, (2) parkeerplaatsen, (3) machines, en (4) safeloketten, en zijn in onze Wet OB neergelegd in artikel 11, lid 1, onderdeel b, ten eerste tot en met ten vierde. Deze activiteiten worden in deze bepaling uitgezonderd van de vrijstelling en moeten dus — volgens vaste jurisprudentie van het Hof van justitie — juist ruim worden uitgelegd. Volgens het Hof van Justitie zijn dit dus voorbeelden van ‘andere activiteiten’.
4.3. De vier aangewezen ‘andere activiteiten’ zijn geen ‘uitgesloten verhuursituaties’
Deze vier aangewezen prestaties zijn — gelet op de rechtsoverweging van het Hof van Justitie — niet verhuursituaties die worden uitgezonderd, maar zijn voorbeelden van situaties die niet een verhuur opleveren. Ze worden aangeduid als ‘andere activiteiten’.
4.4. Een container is vergelijkbaar met een safeloket, alleen dan wat groter
In de procedure bij het Hof 's‑Hertogenbosch zijn de overeenkomsten tussen de onderhavige zelf opslag activiteiten (de ter beschikking stelling van een container voor opslag) en de safeloketten (een kleine ‘box’ bestemd voor opslag) belicht. Hoewel de ‘zelf opslag’ containers niet beschouwd kunnen worden als een safeloket, zijn de overeenkomsten tussen beiden groot, naar mijn mening zeer groot. In beide situaties gaat het de klant er om dat hij goederen veilig kan opslaan.
4.5. Het Hof 's Hertogenbosch constateert zelf dat het gaat om opslag van goederen
In zoverre is het opmerkelijk dat het Hof 's‑Hertogenbosch overweegt
‘Gelet op de inhoud van de huurovereenkomst is het Hof van oordeel dat weliswaar het doel van het sluiten van de overeenkomst opslag is, maar dat belanghebbende daarin voorziet door een overeenkomst aan te bieden die recht geeft op het exclusieve gebruik van een afzonderlijker, afgebakende, ruimte.’
Het Hof erkent aldus dat het partijen gaat om de opslag van goederen. Een juiste constatering omdat juist contractueel is vastgelegd dat dit het enige is waarvoor de container gebruikt mag worden en dit ook de enige bedoeling van partijen (belanghebbende en klanten) is. Het gaat partijen niet om de locatie en het ‘als ware hij eigenaar’ gebruiken ervan, het gaat de klant enkel en alleen om het kunnen opslaan van zijn goederen. Dit oogmerk blijkt ook duidelijk in zaak 14/00625, waar de zeecontainers en houten containers verplaatsbaar waren (en ook werden). Hieruit blijkt duidelijk dat het de klant niet gaat om de plaats waar de container/kist staat. Het gaat de klant er om dat hij zijn spullen veilig kan opbergen, kan opslaan.
4.6. Het gaat om opslag, niet om de locatie, niet om het onroerend goed
Het gaat om opslag van goederen, zoals dat ook het geval is met een safeloket. Toegepast op een safeloket zou het Hof 's‑Hertogenbosch — met de thans gehanteerde overweging dat de klant een recht heeft op het exclusieve gebruik van een afzonderlijke afgebakende ruimte — tot eenzelfde conclusie moeten komen als in deze zaak, dit terwijl juist het Hof van Justitie op basis van de Richtlijn aangeeft dat het hier gaat om een ‘andere activiteit’.
Dezelfde redenering van het Hof 's‑Hertogenbosch toegepast op de ter beschikking stelling van een golfterrein (door mij vrij vertaald: dat het weliswaar het doel van partijen is om golf te spelen, maar dat belanghebbende daarin voorziet door een recht op het exclusieve gebruik van een afzonderlijke, afgebakende, golfbaan te geven), zou in strijd zijn met het Stockholm Lindöpark arrest (HvJ 18 januari 2001, C-150/99).
Evenals het toepassen van deze redenering op het recht om een sigaretten automaat te plaatsen in een bedrijfsruimte (door mij vrij vertaald: dat het weliswaar het doel van partijen is om sigarettenverkoop mogelijk maken, maar dat belanghebbende daarin voorziet door een recht op het exclusieve gebruik van een afzonderlijke, afgebakende, ruimte in de supermarkt te geven), zou in strijd zijn met het Sinclair Collis arrest (HvJ 12 juni 2003, C-275/00).
Het oordeel van het Hof 's‑Hertogenbosch is daarmee in strijd met de uitleg die het Hof van Justitie heeft gegeven van artikel 135, lid 1, onderdeel I, van de Richtlijn.
5. Conclucie
Op grond van het vorenstaande meen ik dat de uitspraak van het Hof 's‑Hertogenbosch niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden. Gelet op de gegeven feiten en omstandigheden kan de prestatie van [X] resp. zijn BV niet aangemerkt worden als zijnde verhuur in de zin van artikel 135, lid 1, onderdeel I, van de richtlijn 2006/112/EG, doch dient deze beschouwd te worden als een ‘andere activiteit’ zoals door het Hof van Justitie is geoordeeld in het Temco arrest (HvJ 18 november 2004, C-284/03, rechtsoverweg 20).
Gelet op hetgeen hiervoor is betoogd, verzoek ik u de hofuitspraak te vernietigen en de zaak zelf af te doen door de naheffingsaanslag te vernietigen.
Tot slot verzoek ik u om een proceskostenvergoeding overeenkomstig het Besluit voor de gevoerde procedures.