Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/
Verhandeling
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS394908:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Deze bepaling luidt: De Hoge Raad vernietigt handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen: 2° wegens schending van het recht met uitzondering van het recht van vreemde staten.
Het motiveringsvereiste stelt de Hoge Raad in staat de rechter die over de feiten oordeelt, aanwijzingen te geven voor de methode van vaststelling van feiten. A-G Van Soest wijst er in zijn conclusie bij HR 5 november 1985, nr. 22855, BNB 1986/159 op dat de belastingkamer langs die weg, minst genomen, een nuancering aanbrengt in de strengheid van de oude hoofdregel dat de uitleg van beleidsregels niet in cassatie wordt getoetst.
Zie hierover met uitgebreide vermelding van jurisprudentie Meyjes/Van Soest/Van den Berge, 1984, hoofdstuk 2, nr. 11 en hoofdstuk 4, nr. 5.
Zie hierover bijvoorbeeld P.J. Wattel, WFR 1990/5914, blz. 690.
Kort na het Avanti-arrest wees de belastingkamer het arrest HR 4 december 1985, nr. 22855, BNB 1986/159 en NJ 1986, 325 waarin de Hoge Raad overwoog: ‘Het oordeel omtrent de betekenis van voormelde termen in de Leidraad is echter een oordeel van feitelijke aard. Zie eveneens daarvoor HR 19 juni 1985, nr. 22076, BNB 1986/29: ‘Deze leidraden houden geen rechtsregels in’.
Zie bijvoorbeeld A. Bijlsma, Kanttekeningen bij de nieuwe Leidraad administratieve boeten, WFR 1984/5635 en Pseudo-wetgeving: geen feit van algemene bekendheid, WFR 1984/5659; J.A. Smit, De Leidraad administratieve boeten 1984 op het scherp van de cassatie-snede; het ‘feitelijk quasi-recht’ van art. 99 Wet RO, MBB, januari 1986; F.W.G.M. van Brunschot in zijn noot onder HR 4 december 1985, BNB 1986/159. In algemene zin gaat I.C. van der Vlies, 1984, hfdst. 2 en 6 hierop in.
M. Scheltema in zijn noot onder het Avanti-arrest.
Ch.J. Langereis, Administratieve boeten in het belastingrecht in beweging, WFR 1985/5673, blz. 291 e.v., die overigens uitvoerig uiteenzet dat naar zijn oordeel de LAB een algemeen verbindend voorschrift is.
Leidraad Administratieve Boeten 1984, beschikking van 28 maart 1984, nr. 583-16855, Stcrt. 65. Bij regeling van 28 september 1992, Stcrt. 193, is de LAB 1984 vervangen door het Voorschrift Administratieve Boeten 1993 (VAB 1993).
Tot de negentiger jaren heeft de Hoge Raad het standpunt gehuldigd dat uitlatingen vervat in resoluties en leidraden geen recht vormden in de zin van art. 99, eerste lid, sub 2, RO.1 De belangrijkste consequentie hiervan was dat de Hoge Raad zich doorgaans niet bemoeide met de uitleg van beleidsregels, die door de belastingadministratie waren opgesteld. De uitleg van dergelijke regels werd van feitelijke aard beschouwd en in principe niet in cassatie getoetst. De hoogste rechter casseerde alleen in voorkomende gevallen op grond van motiveringsklachten, dat wil zeggen, op grond van art. 99, eerste lid, sub 1, RO.23
Een voorbeeld hiervan is HR 14 oktober 1987, nr. 24262, BNB 1988/115, m.n. Hofstra. Aan een B.V. was een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd met een verhoging. Het Hof had de verhoging geheel kwijtgescholden op grond van vertrouwen gewekt door het derde lid van par. 21 van de LAB 1971. De Hoge Raad overwoog dat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het mede berust op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de Leidraad, zodat het, waar het ook niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde dan door het Hof is gegeven, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
Een geval waarin een motiveringsklacht wel tot cassatie leidde is HR 23 december 1987, nr. 25039, BNB 1988/119, m.n. Hofstra. Het betrof eveneens par. 21, derde lid, van de LAB 1971. In dit geval achtte de Hoge Raad de uitlegging door het Hof van de Leidraad onbegrijpelijk.
Het bijzondere is dat er buiten het fiscale recht reeds een kentering viel te constateren. De burgerlijke kamer van de Hoge Raad had in het arrest van 11 oktober 1985, nr. 12538, NJ 1986, 322, het zgn. Avanti-arrest, beslist dat in een concreet geval een beleidsregel als ‘recht’ in de zin van art. 99 RO moest worden aangemerkt.4 De belastingkamer volhardde dus, getuige de bovengenoemde arresten, nog in de oude zienswijze.5 Ook vanuit de literatuur werd door verschillende schrijvers sterk gepleit voor een andere opvatting6. Met name Scheltema7 en Langereis8 waren er voorstander van om dergelijke regelingen als algemeen verbindende voorschriften, dat wil zeggen, als wetten in materiële zin, aan te merken. In het arrest HR 28 maart 1990, nr. 25668, BNB 1990/194, NJ 1991, 118, het zgn. Leidraadarrest, was het zover: de belastingkamer van de Hoge Raad ging om in een uitvoerig gemotiveerd arrest, zonder echter de beleidsregels als algemeen verbindende voorschriften aan te merken.
In HR 28 maart 1990, nr. 25668, BNB 1990/194, m.n. Den Boer, ging het om de LAB 1984.9 Aan een ondernemer was een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd met een verhoging van 50% vanwege het feit dat hij niet aanstonds een bedrag van f 4515 had aangegeven ter zake van nog te betalen omzetbelasting. Hij had daarmee gewacht omdat inmiddels een boekenonderzoek was aangekondigd. Het Hof had de verhoging bij afweging van alle betrokken belangen teruggebracht tot 10%. De staatssecretaris stelde hiertegen cassatie in. De Hoge Raad overwoog hieromtrent het volgende:
‘4.4. Het vorenstaande doet de vraag rijzen of de in de Leidraad vervatte regels, ofschoon dus geen algemeen verbindende voorschriften, nochtans als ‘recht’ in voormelde zin moeten worden aangemerkt. Tot dusver – met name bij zijn arrest van 19 juni 1985, BNB 1986/29, NJ 1986, 104, onder 4.3.3 – heeft de Hoge Raad die vraag ontkennend beantwoord.
4.5. Dit antwoord is thans echter aan heroverweging toe. Gelet op de steeds gewichtiger rol die beleidsregels zijn gaan spelen bij het bepalen van de verhouding tussen overheid en burger, en gezien de daarmee samenhangende behoefte aan eenvormige interpretatie van en zekerheid omtrent de inhoud en strekking van die regels, is het wenselijk dat de – onder meer op het bewaken van de rechtseenheid gerichte – taak van de cassatierechter zich mede tot de uitlegging van zodanige regels uitstrekt. 4.6. Een en ander geeft grond om – in aansluiting op de uitspraak van de burgerlijke kamer van de Hoge Raad van 11 oktober 1985, NJ 1986, 322 – onder ‘recht’ in meergemelde zin mede te begrijpen door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Daaraan doet niet af dat de aard van de gebondenheid aan een zodanige regel kan meebrengen dat het bestuursorgaan daarvan onder bepaalde omstandigheden kan afwijken.
4.7. Als behoorlijke bekendmaking in de hier bedoelde zin kan gelden de plaatsing in de Staatscourant of in een ander vanwege de overheid algemeen verkrijgbaar gesteld publikatieblad, dan wel een ander door of met goedvinden dan wel medeweten van de van de overheid gedane bekendmaking op zodanige wijze dat verzekerd is dat de regels voor de betrokkenen kenbaar en toegankelijk zijn.
4.8. Opmerking verdient dat, gelet op de aard van de door een bestuursorgaan vastgestelde beleidsregels, en met name ook op de grondslag waarop zij dat orgaan binden, de rechter niet tot ambtshalve toepassing ervan is gehouden, hetgeen meebrengt dat de cassatierechter slechts gehouden is over schending van beleidsregels te oordelen indien en voor zover over zodanige schending in cassatie is geklaagd.’
Het Leidraadarrest, gewezen door de belastingkamer van de Hoge Raad, is spoedig gevolgd door een tweetal arresten van resp. de strafkamer en de burgerlijke kamer van de Hoge Raad. In deze arresten nemen de beide andere kamers van de Hoge Raad onder verwijzing naar de hierboven opgenomen overwegingen uit BNB 1990/194 een zelfde standpunt in. Het gaat om de arresten HR 19 juni 1990, nr. 2317, NJ 1991, 119 (Richtlijn Openbaar Ministerie Belastingdienst) en HR 29 juni 1990, nr. 13963, NJ 1991, 120 (Vreemdelingencirculaire). Er is thans dus weer sprake van eenheid in de wijze van benadering door de Hoge Raad op dit punt.
De Hoge Raad geeft in het Leidraadarrest aan welke kenmerken aanwezig moeten zijn om beleidsregels als ‘recht’ in de zin van art. 99 RO aan te kunnen merken. Drie kenmerken zijn daarbij te onderscheiden:
het moet gaan om door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde regels omtrent de uitoefening van zijn beleid;
deze beleidsregels moeten behoorlijk bekendgemaakt zijn;
de beleidsregels moeten zich naar inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.