Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.2.3.1
2.2.3.1 Eerste kenmerk. binnen de bestuursbevoegdheid vastgestelde regels
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS400795:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie hierover uitgebreid A.M. Donner, Nederlands bestuursrecht, Algemeen deel, vijfde herziene druk, Alphen aan den Rijn, 1987, hoofdstuk V; Meyjes/Van Soest/Van den Berge, 1984, hoofdstuk 4, nr. 5; I.C. van der Vlies, 1984, hoofdstuk 2.
Art. 66 AWR kan dus niet als zodanig gelden. Dit artikel luidt: ‘Van de in een belastingaanslag begrepen verhoging kan door of van wege Onze Minister gehele of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend’. I.C. van der Vlies, NJB 1990, blz. 1148, wijst er bovendien op dat art. 66 AWR niet de bevoegdheid geeft om regels te stellen. De A-G Van Soest was in zijn conclusie bij het Leidraadarrest onder punt 5 de mening toegedaan dat de LAB 1984 wel mede zijn grondslag vindt in art. 66 AWR.
Vgl. met name Ch.J. Langereis, WFR 1985/5673, die had bepleit om de LAB als een algemeen verbindend voorschrift, dat wil zeggen, als een wet in materiële zin aan te merken.
Zie hiertoe uitgebreid J.H. van Kreveld, 1983.
Aldus J.H. van Kreveld, 1983, blz. 188 e.v.
Zie 1.2.2 en 2.1.
De term is ontleend aan J.H. van Kreveld, 1983, blz. 195 en 196.
De A-G Van Soest merkt in zijn conclusie bij het Leidraadarrest op dat het naar zijn inzicht ‘niet de strekking van de [LAB-]voorschriften is, dat zij de belastingplichtigen zouden binden in die zin, dat hun met een beroep op de voorschriften van de LAB 1984 een hogere kwijtschelding dan de daar in neergelegde zou kunnen worden ontzegd, indien deze hun op andere gronden – te weten strijd met (andere) beginselen van behoorlijk bestuur – zou toekomen.
Zie ook P. den Boer in zijn noot onder het Leidraadarrest, alsmede Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 6.77.
Resolutie van 14 april 1955, nr. 88.
De Hoge Raad achtte eveneens geen rechtvaardiging voor de inspecteur aanwezig om gebruik te maken van de beleidsvrijheid welke de inspecteur voor bijzondere gevallen is gelaten door het met de bewoordingen ‘in het algemeen’ [in de resolutie] gemaakte voorbehoud.
P.J. Wattel, WFR 1990/5914, blz. 696, geeft het voorbeeld van een beleidsregel over fiscale aftrekbaarheid van kosten van monumentenpanden, vastgesteld door de minister van WVC in plaats van door de minister van Financiën.
J.H. van Kreveld, 1983, blz. 109 e.v. geeft een indeling van regels afkomstig van bestuursinstanties die niet in een hiërarchische relatie tot de andere bestuursinstanties staan. H.E. Bröring, Richtlijnen, Deventer, 1993, gaat juist in op de juridische betekenis van dergelijke regels. Hij wijst er op dat voor zulke ‘richtlijnen’, in tegenstelling tot de beleidsregels, kenmerkend is dat zij op geen enkele bevoegdheid berusten, maar wel ter structurering van het gebruik van enige bevoegdheid van de geadresseerde bestuursorganen dienen. Deze richtlijnen gaan niet gepaard met zelfbinding van het bevoegde bestuursorgaan.
Zie bijvoorbeeld Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 5.1-9, en Abar, hoofdstuk 2. Ook F.H. van der Burg gaat in zijn noot onder AB 1990, 306 (=BNB 1990/194) in kritische zin in op dit punt. In AB klassiek: standaardarresten bestuursrecht opnieuw geannoteerd, Zwolle, 1991, blz. 231 e.v. doet hij dat nogmaals. H.G. Lubberdink, 1982, blz. 70 e.v. wijst erop dat de inspecteurs de bevoegdheid hebben gekregen om de aanslag vast te stellen. Noch een directeur, noch de minister van Financiën kan uit eigen hoofde een aanslag opleggen. Wel kan de minister op grond van enige bepalingen in de AWR ingrijpen in de bevoegdheid van de inspecteur. Anderzijds constateert hij dat zowel de rechter als de literatuur uitgaan van een hiërarchische ondergeschiktheid van de inspecteur aan de minister. Zie hierover verder 1.2.3.3.
Zie verder voor dit door de Hoge Raad verwaarloosde onderscheid Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 6.71 e.v. alsmede B. van der Meulen e.a., Bestuursbevoegdheid als bron van recht?, NTB 91/5, blz. 135.
Het begrip bestuursbevoegdheid staat hier tegenover het begrip wetgevende bevoegdheid. Geeft een bestuursorgaan op basis van zijn wetgevende bevoegdheid regels, dan is er sprake van algemeen verbindende voorschriften. Algemeen verbindende voorschriften berusten, voor zover ze niet zelf wetten in formele zin zijn, steeds op een delegatie van wetgevende of verordenende bevoegdheid. Schending van dergelijke voorschriften kon reeds grond opleveren voor cassatie.1 Het belang van het Leidraadarrest is hierin gelegen dat de Hoge Raad besliste dat ook beleidsregels, dus regels die niet op een wetgevende bevoegdheid berusten, tot het begrip ‘recht’ in de zin van art. 99 RO worden gerekend. De Hoge Raad ging daarbij uitdrukkelijk in op de vraag of de Leidraad als een algemeen verbindend voorschrift dan wel als een ‘geheel van beleidsregels’ moet worden beschouwd. De rechter oordeelde tot het laatste: er ontbreekt een specifieke wettelijke grondslag.2 Deze beleidsregels zijn dus gebaseerd op de bestuursbevoegdheid van het desbetreffende bestuursorgaan.3 Het bestuursorgaan is bevoegd regels op te stellen over de wijze waarop het die bevoegdheid zal uitoefenen.4 Deze bevoegdheid was reeds eerder door de Hoge Raad erkend in de doorbraakarresten met betrekking tot het vertrouwensbeginsel. Aldus vastgestelde beleidsregels binden het orgaan op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Hiermee komt ook een specifieke eigenschap van beleidsregels in het algemeen naar voren: zij binden het bestuursorgaan. Dit wordt in de literatuur het verschijnsel van de zelfbinding genoemd.5 Het bestuursorgaan is in principe gehouden de door hem zelf vastgestelde beleidsregel toe te passen. Zelfbinding geeft daarmee uitdrukking aan de eis van consistentie. Ook de fiscus is gehouden zijn regels op een ieder gelijkelijk toe te passen.6
Daar staat tegenover dat de burger in principe niet is gebonden aan de beleidsregels: indien de belastingplichtige de voorkeur geeft aan de toepassing van de wettelijke bepalingen, omdat dat mogelijkerwijs voor hem voordelig is, dan dient dat door de inspecteur gehonoreerd te worden.
Zoals gezegd is de inspecteur gehouden de beleidsregels toe te passen. Toch kunnen er zich omstandigheden voordoen die rechtvaardigen dat de inspecteur afwijkt van de beleidsregel. In algemene zin gaf de Hoge Raad in het Leidraad-arrest aan ‘dat de aard van de gebondenheid aan een zodanige [beleids]regel kan meebrengen dat het bestuursorgaan daarvan onder bepaalde omstandigheden kan afwijken’. Deze bevoegdheid wordt wel de inherente afwijkingsbevoegdheid genoemd.7 Ten aanzien van de afwijking ten voordele van de belastingplichtige is duidelijk dat deze daaronder kan worden gerangschikt.8 Indien het bestuursorgaan tot het oordeel komt dat, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, de toepassing van de beleidsregel in strijd komt met het doel van de beleidsregel kan hij daarvan dus afwijken. Aan zo’n beslissing komt uiteraard wel precedentwerking toe. In een volgend vergelijkbaar geval dient dezelfde beslissing te worden genomen. De beleidsregel wordt dan als het ware verder verfijnd.
Een afwijking ten nadele van een bepaalde belastingplichtige in de zin van een terzijdestelling van een concrete beleidsregel zonder dat er sprake is van bijzondere omstandigheden is naar mijn oordeel niet mogelijk.9 Dit moet in strijd met het vertrouwensbeginsel worden geacht. Hiervoor is ook steun te vinden in een arrest uit 1981, waarin werd beslist dat vertrouwen, ontleend aan een toelichting, niet opgeheven mag worden door een eenvoudige kennisgeving aan een belastingplichtige.
HR 4 februari 1981, nr. 20176, BNB 1981/90, m.n. Tuk, betrof het geval dat een belastingplichtige aan de inspecteur had gevraagd of op koude buffetten het algemene dan wel het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing was. Blijkens de toelichting op de desbetreffende tabelpost was goedgekeurd dat op thuisbezorgde maaltijden het verlaagde tarief van toepassing was. De staatssecretaris deelde op verzoek van de belastingplichtige bij brief aan hem mee dat naar zijn oordeel het algemene tarief van toepassing was. De Hoge Raad overwoog ‘dat een zodanig, door een ieder aan die – kennelijk met medewerking of goedvinden van de belastingdienst gepubliceerde en aldus ter kennis van het publiek gekomen – toelichting te ontlenen, vertrouwen niet ten nadele van één belastingplichtige mag worden opgeheven op de wijze als in ’s Hofs uitspraak vermeld, te weten door een kennisgeving van de Staatssecretaris van Financiën uitsluitend aan die belastingplichtige’.
Het is naar mijn mening wel mogelijk om ten nadele van een belastingplichtige van een beleidsregel af te wijken, indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. Hiervoor is nodig dat de bijzondere omstandigheden van het geval bij het opstellen van de beleidsregel niet voorzien en ook redelijkerwijs niet voorzienbaar zijn geweest, terwijl bovendien de toepassing van de beleidsregel in casu in strijd zou komen met doel en strekking van de beleidsregel. In een dergelijke situatie kan dus het wettelijke voorschrift waarop de beleidsregel een inbreuk maakt, worden toegepast. Er is mij geen rechterlijke uitspraak bekend waarin de Hoge Raad de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid door de fiscus ook daadwerkelijk beoordeelt en afwijking van de beleidsregel toelaat.
Er dicht bij kwam HR 9 september 1992, nr. 28264, BNB 1992/351, m.n. Van Dijck. Het betrof het geval dat een belastingplichtige een pand verkocht aan een algemeen nut beogende instelling, een bedrag aan deze instelling leende en aan de stichting een van haar leven afhankelijke periodieke uitkering van vijf jaar schonk. De overlijdenskans was niet van wezenlijke betekenis. Het Hof Amsterdam verwierp onder verwijzing naar de strekking en de bedoeling van de resolutie van 14 april 1955, BNB 1955/21710 het beroep van de belastingplichtige op de resolutie en stond geen aftrek van de periodieke uitkering als gift toe. Hierin is een erkenning van de afwijkingsbevoegdheid door het Hof te lezen. De Hoge Raad stelde de belastingplichtige in het gelijk. In de resolutie is een termijn van drie jaar genoemd ter beoordeling van de vraag of een overlijdenskans van wezenlijke betekenis is. Ook de opvatting dat dit criterium niet is bedoeld voor de schenking als onderdeel van een meeromvattend complex van rechtshandelingen vindt in de bewoordingen en de strekking van de resolutie geen steun.11 De Hoge Raad acht dus in casu geen aanleiding aanwezig om van de beleidsregel van de resolutie af te wijken.
De door het bestuursorgaan vastgestelde regels moeten ook binnen zijn bestuursbevoegdheden vallen. Dit houdt in dat de regels onbevoegd zijn vastgesteld en dus niet als recht in de zin van art. 99 RO kunnen worden aangemerkt indien het bestuursorgaan zijn bestuursbevoegdheid overschrijdt.12 Evenmin kan een belastingplichtige een beroep doen op beleidsregels die door andere bestuursorganen zijn gegeven.
HR 29 april 1992, nr. 27883, BNB 1992/234 betrof een belanghebbende die de overschotheffing 1988 te laat voldeed. De inspecteur legde bij wijze van verhoging een naheffingsaanslag op van 10% van de heffing. De Hoge Raad overwoog: ‘De Leidraad administratieve boeten 1984 moet worden aangemerkt als een geheel van voor de ambtenaren van ’s Rijks belastingdienst bestemde beleidsregels tot het stellen van welke de Staatssecretaris van Financiën uit hoofde van zijn algemene bestuursbevoegdheid bevoegd is. Aan deze regels is de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die bevoegd is ten aanzien van de overschotheffing, niet gebonden’.
In Hof Amsterdam 7 december 1990, nr. 3499/89, BNB 1992/319 was het geval aan de orde dat een gemeente leges had geheven van een gerechtsdeurwaarder ter zake van de verificatie van naam en adres van een te dagvaarden partij. De deurwaarder bestreed de heffing onder meer met een beroep op een circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken. Het hof wees dit beroep af omdat de genoemde Minister niet bevoegd was ten aanzien van vastgestelde verordeningen aan de gemeenten beleidsregels voor te schrijven.13
Uiteraard kan het bestuursorgaan dat hiërarchisch boven een ander bestuursorgaan staat, voor dit laatste bestuursorgaan beleidsregels opstellen. Volgens art. 11 AWR is het de inspecteur die de aanslag vaststelt, dat wil zeggen, de inspecteur is het bestuursorgaan voor zover het het opleggen van aanslagen betreft. De minister kan vervolgens op grond van zijn hiërarchische positie aanwijzingen geven en dus ook beleidsregels opstellen die door de inspecteur moeten worden opgevolgd.14 Overigens is de formulering van de Hoge Raad in het Leidraadarrest op dit punt niet duidelijk. In casu ging het om het volgende geval: de staatssecretaris stelt de Leidraad op, die vervolgens door de inspecteur in acht moet worden genomen. In de formulering van de Hoge Raad wordt echter uitsluitend van het bestuursorgaan gesproken, dat én de regels geeft én de regels toepast. De bedoeling is duidelijk, de bewoordingen zijn het niet.15
Een laatste opmerking betreft de vraag of het kenmerk dat de beleidsregel binnen de bestuursbevoegdheid moet zijn vastgesteld, alleen maar geldt voor beleidsregels om als recht in de zin van art. 99 RO te kunnen gelden. De Hoge Raad formuleert het als een kenmerk om als recht in de zin van art. 99 RO te kunnen worden aangemerkt. Naar mijn mening geldt het tevens als een criterium voor de vraag of überhaupt sprake kan zijn van door een beleidsregel opgewekt vertrouwen, los van de vraag of de beleidsregel kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 99 RO. Het kenmerk is dus geen onderscheidend kenmerk tussen deze twee soorten beleidsregels. De verschillende besproken aspecten zijn in gelijke mate relevant voor het genus beleidsregel.