HR, 18-02-2022, nr. 20/03424
ECLI:NL:HR:2022:282
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2022
- Zaaknummer
20/03424
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:282, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑02‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:7357
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑01‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2022/11.5 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0502 met annotatie van Touria El Ouardi
AA20220391 met annotatie van Bartman S.M. Steef
BNB 2022/65 met annotatie van A.L. Mertens
FED 2022/67 met annotatie van M. Robben
TRA 2022/54 met annotatie van L. van den Berg
AR-Updates.nl 2022-1042 met annotatie van J.P.M. van Zijl
OR-Updates.nl 2023-0039 met annotatie van J.P.M. van Zijl
NTFR 2022/782 met annotatie van G.J. van Mulbregt
Uitspraak 18‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 7:610 BW, arbeidsovereenkomst, premieplicht werknemersverzekeringen, kwalificatie managementovereenkomst.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03424
Datum 18 februari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 september 2020, nr. 19/003601., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/3394), betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente en heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P.G.E.M. Smeets, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende heeft managementovereenkomsten gesloten met [C] Limited en [D] Limited (hierna ook: de Ltd’s) op grond waarvan deze vennootschappen de dagelijkse leiding over belanghebbende uitoefenen. Elk van deze vennootschappen heeft een belang van 24 procent in belanghebbende. Twee andere vennootschappen houden per 1 oktober 2010 de overige aandelen in belanghebbende.
2.2
[A] (hierna: [A]) is enig aandeelhouder en directeur van [C] Limited. Enig aandeelhouder en directeur van [D] Limited is [B] (hierna: [B]). [A] heeft met [C] Limited een arbeidsovereenkomst gesloten en [B] met [D] Limited. In ieder geval in 2014 hielden deze vennootschappen ook belangen in (een) andere vennootschap(pen).
2.3
Naar aanleiding van een boekenonderzoek is de naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd, waarbij [A] en [B] voor de heffing van premies werknemersverzekeringen door de Inspecteur als verplicht verzekerde werknemers van belanghebbende zijn aangemerkt. In het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 (hierna: het tijdvak) heeft belanghebbende de overeengekomen managementvergoedingen betaald aan de Ltd’s. [A] en [B] hebben van hun respectievelijke persoonlijke vennootschappen loon ontvangen.
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en [A] respectievelijk [B] voldoet aan de vereisten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zodat zij in het tijdvak verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen ten aanzien van hun voor belanghebbende verrichte werkzaamheden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1
De eerste klacht van belanghebbende betoogt onder meer dat het Hof ten onrechte de managementovereenkomsten aanmerkt als arbeidsovereenkomsten met de directeuraandeelhouder van de Ltd’s, hoewel de managementovereenkomsten zijn gesloten tussen belanghebbende en de Ltd’s.
3.2.1
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dienstbetrekking is maatgevend of de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 BW. De inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken is bij die beoordeling relevant, evenals de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Deze beoordeling dient uit te wijzen of is voldaan aan de in artikel 7:610 BW gestelde vereisten, te weten een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, loon en een gezagsverhouding.2.Het Hof heeft de juiste maatstaf gehanteerd.
3.2.2
Het oordeel van het Hof dat ondanks de hiervoor in 2.1 bedoelde managementovereenkomsten tussen belanghebbende en de Ltd’s en de hiervoor in 2.2 bedoelde arbeidsovereenkomsten tussen de Ltd’s en [B] en [A], naar civiel recht moet worden uitgegaan van dienstbetrekkingen tussen belanghebbende en [A] respectievelijk [B] in plaats van dienstbetrekkingen tussen de Ltd’s en [B] en [A], is zonder nadere motivering evenwel niet begrijpelijk.
3.2.3
In dit verband geeft de door het Hof vastgestelde onmisbaarheid van [B] en [A] geen antwoord op de vraag of laatstgenoemden zelf jegens belanghebbende de verplichting op zich hebben genomen om persoonlijk arbeid te verrichten. De omstandigheid dat [B] en [A] hebben ingestemd met de betalingen van managementvergoedingen aan de Ltd’s werpt geen licht op het antwoord op de vraag of belanghebbende jegens [B] en [A] de verplichting op zich heeft genomen om aan hen loon te betalen. Ten slotte is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom het Hof heeft aangenomen dat [B] en [A] hun werkzaamheden uitvoerden onder gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende. De door het Hof genoemde bepalingen in een Shareholders Agreement kunnen niet het oordeel dragen dat met betrekking tot het gezag over de uitvoering van arbeidsovereenkomsten bij belanghebbende een statutaire regeling is getroffen die afwijkt van hetgeen uit het wettelijk stelsel voortvloeit (vgl. de artikelen 2:217 en 2:239 BW). Daarnaast valt niet zonder meer in te zien waaraan die algemene vergadering van aandeelhouders de bevoegdheid zou ontlenen om rechtstreeks gezag uit te oefenen ten aanzien van de door [B] en [A] te verrichten werkzaamheden, zolang niet meer is vastgesteld dan dat belanghebbende een contractuele relatie heeft met de Ltd’s.
3.3
In zoverre slaagt de eerste klacht. De klachten voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klachten voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie)
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of de Inspecteur moet worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑02‑2022
Vgl. HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9295.
Beroepschrift 20‑01‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
Belastingzaken
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
[…], 20 januari 2020
Inzake: Nadere motivering beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake de naheffingsaanslag toonheffingen, aanslagnummer:
[0001] t.n.v. [X] B.V. te [Z], zaaknummer: 20/03424
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] B.V. te [Z], heeft ondergetekende, Drs. Paul Smeets namens […] te […] — zonder aanvoering van gronden — beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amhem-Leeuwarden van 15 september 2020 met kenmerk BL/AR-ARN 19/00360.
Het beroep betreft een geding tussen [X] (hierna: de cliënt) en de inspecteur van de Belastingdienst/ Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur). Aan de cliënt is over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 (hierna: het tijdvak) een naheffingsaanslag toonheffingen en een boete opgelegd. Tevens is heffingsrente en belastingrente in rekening gebracht.
Bij brief van 11 december 2020 heeft de griffier bij uw Raad verzocht om uiterlijk binnen zes weken de gronden van cassatie aan te voeren, waartoe wij thans overgaan.
Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of er in het tijdvak sprake is van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen ter zake van [A] en [B] voor hun bij belanghebbende verrichte werkzaamheden.
Het Hof komt ten onrechte tot de conclusie dat de arbeidsverhouding tussen belanghebbende enerzijds en [A] respectievelijk [B] anderzijds voldoet aan de vereiste van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat zij als werknemers van belanghebbende verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Tevens acht het Hof ten onrechte dat de uitzondering van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder niet van toepassing is. Verder is het onbegrijpelijk dat het Hof het beroep op de rangorde regeling en het vertrouwensbeginsel ongegrond acht.
Motivering op de gronden voor het beroep in cassatie
Klacht 1
Het Hof oordeelt op gronden die de beslissing niet kunnen dragen dat de managementovereenkomsten aangemerkt moeten worden als een arbeidsovereenkomsten met de directeuren aandeelhouders van de LTD. Het feit dat natuurlijke personen met specifieke capaciteiten werkzaamheden verrichten is niet voldoende om te stellen dat sprake is van een persoonlijke arbeidsverplichting. De persoonlijke arbeidsverplichting bestond tussen de management LTD en [A] en [B] maar niet tussen de belanghebbende en [A] en [B]. [A] en [B] hadden dan ook, jegens de belanghebbende géén persoonlijke arbeidsverplichting. Evenmin was sprake van een gezagsverhouding inde zin van werkgeversgezag tussen belanghebbende en [A] en [B], nu de beide heren in dienst waren bij de eigen LTD en waren en niet bij de opdrachtgever van de werkgever.
Ook bij de uitvoering is niet alleen voldaan hetgeen partijen voor ogen hadden c.q. bedoeld hadden, maar ook hoe partijen hun overeenkomsten hebben opgesteld en administratief hebben verwerkt conform privaatrechtelijke overeenkomsten en de Wet op de loonbelasting, Omzetbelasting, Vennootschapsbelasting en Inkomstenbelasting. De feiten waaruit dit blijkt zijn daarbij niet of slechts gedeeltelijk meegenomen door het Hof. Wij verwijzen hiervoor naar klacht 3 alsmede productie 1, waaruit blijkt welke feiten in deze casus allemaal spelen en op welke zorgvuldige wijze belanghebbende zelf de feiten en omstandigheden heeft beoordeeld aan de hand van de geldende rechtspraak.
Klacht 2
Gezien het vorengaande was geen sprake van een (fictieve) arbeidsovereenkomst tussen [A] en [B] en belanghebbende. Het Hof heeft dan ook de rechtsverhouding fiscaal geherkwalificeerd. Voor een dergelijke fiscale herkwalificatie is op basis van een uitspraak van Hoge Raad van 15 december 1999 (ECLI:NL:HR:1999:AA3862) geen ruimte tenzij de fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat en de strekking van de belastingwet.
Uit latere jurisprudentie van Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2016:911) blijkt dat een combinatie van het niet betalen van premies werknemersverzekeringen en het ontbreken van een recht op uitkeringen werknemersverzekeringen fiscaal aanvaardbaar is (onderdeel 5.4.3. en 5.4.4.). Dit is identiek aan de situatie bij belanghebbende; de bestuurders/enig aandeelhouders van de eigen houdstervennootschappen betalen geen premie werknemersverzekeringen en hebben vervolgens geen recht op uitkeringen werknemersverzekeringen. Zij hebben zelf maatregelen getroffen voor het opvangen van inkomensverlies bij arbeidsongeschiktheid.
Gezien deze omstandigheden is er geen ruimte voor een afwijkende fiscale kwalificatie en dient de civielrechtelijke kwalificatie te worden gevolgd. Dit betekent dat de B.V.'s niet transparant zijn en de managementovereenkomsten die zijn opgesteld tussen de persoonlijke houdstermaatschappijen en haar dochtervennootschappen reëel zijn en fiscaal in aanmerking moeten worden genomen.
Het Hof stelt zich ten onrechte op het standpunt dat wel sprake is van arbeidsovereenkomsten tussen de bestuurders/enig aandeelhouders en haar dochtervennootschappen.
Als reden hiervoor geeft de belastingdienst aan dat de houdstervennootschappen elk (meestal) maar één werknemer in dienst hebben om het werk te verrichten, dat deze het werk grotendeels zelf zal uitvoeren en dat het grootste deel van de inkomsten van de houdster-BV opgaat aan salaris voor deze werknemer.
Echter, dit is nu juist een fiscale herkwalificatie (zie ook het Hof in het onderdeel 5.4.2 van bovenvermelde uitspraak) van de civielrechtelijke managementstructuur, waarvoor hier geen ruimte is.
Op zich gebruiken de houdstervennootschappen het grootste deel van hun inkomsten om loon van de DGA te betalen. De reden hiervoor is voornamelijk gelegen in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (de gebruikelijk-loonregeling). Wanneer door vennootschappen heen zou moeten worden gekeken, zoals de belastingdienst betoogt onder II op pagina 7, zou een gebruikelijk loonregeling onnodig zijn. Sterker nog, er zou niet eens een inhoudingsplichtige zijn want in deze visie zijn B.V.'s fiscaal transparant en bestaan dus fiscaal niet. Wij verwijzen verder naar ECLI:NL:CRVB:2016:3133.
Deze beslissing ging over uitkeringsrechten en niet over verzekeringsplicht, en geeft derhalve aan hoe de Centrale Raad van Beroep omgaat met de vraag of door een B.V. moet worden heen gekeken. Uit dit oordeel blijkt:
4.7.
‘Uit de overeenkomst tussen [B. V.] en [N. V.] kan niet anders worden afgeleid dan dat partijen bij het aangaan van deze overeenkomst een overeenkomst van opdracht voor ogen heeft gestaan en geen arbeidsovereenkomst. In artikel 2 van de managementovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat partijen de intentie hebben een overeenkomst van opdracht te sluiten en geen arbeidsovereenkomst. Daarbij moet worden bedacht dat het kenmerkende verschil tussen een overeenkomst van opdracht en een arbeidsovereenkomst is het al dan niet in dienst staan van de andere partij, oftewel het bestaan van een gezagsverhouding. Dit is precies het punt waarop het geschil tussen partijen in deze zaak zich toespitst. Maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding is volgens vaste rechtspraak of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. Niet van doorslaggevende betekenis is of van die bevoegdheid ook daadwerkelijk gebruik is gemaakt. Dat partijen geen arbeidsovereenkomst voor ogen heeft gestaan, blijkt niet alleen uit de titel van de overeenkomst en uit artikel 2, maar ook uit de verdere uitwerking. Uit niets blijkt voorts dat partijen, in weerwil van de uitdrukkelijke bewoordingen van de overeenkomst, toch een als arbeidsovereenkomst te kwalificeren verhouding in het leven hebben geroepen of hebben willen roepen.
4.10.
Dat, zoals gesteld, bepaalde keuzes zijn ingegeven doorfiscale ofarbeidsrechtelijke overwegingen maakt niet dat daaraan voor de beoordeling van de verzekeringsplicht geen betekenis toekomt.
4.11.
Partijen hebben vervolgens ook in overeenstemming met de gekozen constructie gehandeld. Zo heeft [B.V.] maandelijks bedragen gefactureerd aan [N.V.] en daarbij ook BTW in rekening gebracht. [N. V.] heeft deze bedragen, volgens mededeling van appellant ter zitting, ook daadwerkelijk aan [B. V.] voldaan. ’
Samenvattend hebben dus zowel de Hoge Raad, het Gerechtshof Amsterdam als de Centrale Raad van Beroep, aangegeven dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van de werknemersverzekeringen indien een overeenkomst is gesloten en wordt uitgevoerd tussen twee Bv's. Deze uitleg laat geen ruimte voor een materiële interpretatie (wie voert feitelijk de werkzaamheden namens de BV opdrachtnemer uit).
Het Hof gaat ter onderbouwing van de herkwalificatie, in op het arrest ECLI:NL:HR:1991:ZC4836. Hier wordt een onjuist beroep op gedaan. Het betreft hier een hele andere casus dan dat we nu voor ons hebben. Zo is de directeur verplicht de feitelijke vervulling van zijn taak uit te voeren, de directeur is verplicht zijn volle tijd, krachten en zorgen aan B BV haar belangen en de belangen van haar ondernemingen te wijden, ook is er sprake van een akte van procuratie, er geldt een opzegtermijn van 12 maanden, de overeenkomst eindigt onmiddellijk bij defungeren, er geldt een vakantie en verlofdagen regeling, belanghebbende was reeds j aren in dienstbetrekking bij B BV en ga zo maar door. Dit is geen van alle toepassing op de onderhavige casus. Daarnaast zijn bij ons juist wel deelnemingen, ontwikkeling en andere activa. Waarom het Hof naar dit arrest verwijst is onjuist onbegrijpelijk aangezien het geen vergelijkbare feiten betreft.
Ten slotte willen wij erop wijzen dat in diverse uitspraken een B.V. die voor een enkele opdrachtgever werkzaam is zonder verdere medewerkers, als maatschappelijk reëel wordt gezien. Bijvoorbeeld ECLI:NL:GHSHE:2014:183 waarin een belastingadviseur werd ingehuurd om voor een maatschap te werken op basis van een overeenkomst van opdracht vooruitlopend op deelname aan de maatschap. Hier waren onder meer het feit dat, net als bij belanghebbende, facturen gestuurd werden en afspraken waren gemaakt, welke afweken van normale arbeidsrechtelijke regels van belang. Het gerechtshof oordeelde dan ook dat sprake was van een overeenkomst van opdracht. Deze stellingname is zeer recent ook enkele malen bevestigd. In dit verband wijzen wij niet alleen naar de uitspraak van de rechtbank in onderhavige zaak, maar ook naar de uitspraak van Rechtbank Gelderland ECLI:NL:RBGEL:2020:637.
Klacht 3
De beslissing leidt tot een inconsequente benadering van dezelfde feiten voor verschillende fiscale en sociaal verzekeringsrechtelijke wetgeving.
In bijvoorbeeld de Inkomstenbelasting zou, onder meer als gevolg van de rangorderegeling nooit aan werknemerschap kunnen worden toegekomen. Het feit dat het werknemers- c.q. ondememersbegrip voor de premies werknemersverzekeringen volgens het Hof leidt tot een ongerijmdheid in de regelgeving, daar iemand die voor de Inkomstenbelasting onbestreden ondernemer is, onder precies dezelfde omstandigheden voor de premieheffing werknemersverzekering wél als werknemer wordt aangemerkt.
Vanaf 2003 waren [C] en [D], hetgeen ook niet bestreden is, zowel objectief als subjectief ondernemer in de zin van de Wet inkomstenbelasting/ vennootschapsbelasting. Het Hof is voorbijgegaan aan het ondernemerschap dat uitvoerig is verwoord in het verweerschrift. Op grond van de rangorderegeling (art. 2.14 Wet Inkomstenbelasting 2001) vallen voordelen of vermogensbestanddelen die al dan niet vrijgestelde voordelen genereren onder de eerst mogelijke bepaling in de inkomstenbelasting. Op grond van de schakelbepaling (artikel 8 Wet Vennootschapsbelasting) dient de winst in de vennootschapsbelasting sfeer op dezelfde manier bepaald te worden als in de inkomstenbelasting en deze winst komt vóór de inkomsten uit arbeid. De management fee ontvangen door de management bv's (=bron) is via deze schakelbepaling belast als winst uit onderneming. De inkomsten uit de bron winst uit onderneming gaat vóór op de inkomsten uit arbeid, dat we ons aan deze dwingende rangorde moeten houden volgt mede uit BNB 2009/19. Dat de werkzaamheden van de belanghebbende ook als loon uit dienstbetrekking belast zouden kunnen worden, brengt niet mee dat de rangorderegeling zo maar op zij geschoven kan worden. De rangorderegeling beoogt juist om inkomsten die op basis van meerdere afdelingen belastbaar zouden kunnen zijn, uitsluitend in aanmerking te nemen op basis van de eerst opgenomen afdeling. Over de management fee moet dus omzetbelasting betaald worden en dit is ook gebeurd. Loonbelasting/werknemersverzekeringen word(en) ook betaald/afgedragen alleen op een ander niveau. Er wordt namelijk loon betaald door de management BV's aan [A] en [B] zelf en daar is er sprake van een dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen met de bijbehorende belastingen.
Tenslotte leidt de herkwalificatie ook tot een inconsequente behandeling van belanghebbende en haar aandeelhouders. Immers, als de belastingdienst consequent was in haar optreden, en van mening is dat door de persoonlijke vennootschappen heen moet worden gekeken dan zou zij de management fee als netto/bruto loon dienen te kwalificeren, deze vervolgens eventueel bruteren en daarna werkgeverspremies berekenen.
Klacht 4
Het Hof handelt in strijd met het recht door de volgende essentiële argumenten en van belanghebbende en een aantal relevante feiten niet in haar oordeel te betrekken. Het gaat daarbij om de volgende feiten en omstandigheden.
- 1)
In 3.4 wordt aangegeven dat de boetebeschikking niet in het geschil is omdat deze samenhangt met de niet in het geschil zijnde correcties. Echter gemachtigde verklaarde tevens tijdens de zitting dat belastingdienst (ie lees [BB], inspecteur, van het boekenonderzoek) geen boete heeft opgelegd ten aanzien van het verschil in de premieheffing, vanwege het pleitbare standpunt van belanghebbende.
- 2)
In 2.2 van de uitspraak van het Hof wordt aangegeven dat in de overeengekomen managementovereenkomsten is vastgelegd dat sinds oktober 2008 [D] Ltd. en [C] Ltd. de opdracht krijgen om samen de dagelijkse leiding van belanghebbende uit oefenen. Dit is niet correct verwoord of geïnterpreteerd; de managementovereenkomsten zijn afzonderlijk met belanghebbenden afgesproken. Beiden kunnen afzonderlijk van elkaar verlengd of beëindigd worden. Daarnaast heeft ook [E] B.V. tot mei 2011 managementtaken verricht.
- 3)
In 2.3 wordt vermeld dat er een aanvullend van (gezamenlijk 3%) wordt gekocht door [C] Ltd. en [D] Ltd. Deze zinssnede dient aangevuld te worden met; ‘gekocht voor nominale waarde’.
- 4)
In 4.4 wordt aangegeven dat [A] en [B] de dagelijkse leiding voeren over belanghebbende. [A] heeft juist aangegeven dat zij NIET dagelijks leidinggeven aan belanghebbende. [A] geeft aan dat belanghebbende met name gestuurd wordt door zelfstandige opererende sub-teams en derhalve een dagelijkse leiding feitelijk niet noodzakelijk was. De dagelijkse bezigheden van [A] en [B] waren meestal op basis van projecten ingevuld. Projecten zoals die van [X] echter ook zoals die van [F], [G], [H], [I]. [C], [J], [K], [D], [L], etc etc. allemaal uitgebreid beschreven in het verweerschrift van gemachtigde.
Dat de inspecteur probeert een verkeerd beeld te scheppen dat [B] en [A] full time met belanghebbende bezig zijn, is zowel pertinent incorrect als laakbaar onzorgvuldig. Verwijzing naar boekenonderzoek geeft de inspecteur nergens onderbouwing van zijn stelling (zie productie 2 van beroepschrift). In tegendeel; als de inspecteur het juiste onderzoek had gedaan bij werknemers, aandeelhouders, klanten van diverse projecten had hij kunnen ervaren dat de werkzaamheden anders waren ingevuld.
- 5)
Zoals [A] zich duidt als een coach in plaats van bestuurder wordt door het Hof volkomen verkeerd begrepen. [A] refereerde naar de rol van coach van bijvoorbeeld een honkbalteam die niet belangrijker is dan de pitcher, of catcher of korte stop. Hiermee niet aangevende dat hij de coachrol niet belangrijk vindt echter ook niet belangrijker. Dat het Hof concludeert dat [A] en [B] in wezen onmisbaar zijn binnen de onderneming voor met name de ontwikkeling van nieuwe producten is een kort door de bocht conclusie. ‘Onmisbaar’ zijn die mensen die op het kerkhof liggen. Hoezeer is dan niet die ‘pitcher of catcher onmisbaar in het team?
- 6)
Alle rollen bij belanghebbende zijn dubbel uitvoerbaar om de onderneming niet afhankelijk te laten zijn en te voorkomen dat daardoor de continuïteit in het gevaar zou komen als een partij weg zou vallen. Bovendien trad er geen continuïteit gevaar toen [M] van [N] plots overleed. De ontwikkeling van nieuwe producten werd en wordt ook door medewerkers van belanghebbende gedaan en deze kwamen eveneens met nieuwe ideeën.
Het Hof denkt veel te zeer vanuit een ouderwetse hiërarchische van boven naar beneden structuur dan van een gelijk speelveld met ieder zijn rol zoals in honkbal of voetbalteam. De conclusie van het Hof wordt dan ook niet ondersteund door de feiten.
Dat belanghebbende niet akkoord zou gaan met vervanging is derhalve incorrect en een onbegrijpelijke conclusie. De omstandigheid dat de teams zelfstandig werken en de functies dubbel zijn ingevuld hebben ertoe geleid dat er geen vervanging nodig is geweest ondanks de absentie van [C] die als mantelzorger fungeerde tijdens het ziekte bed van zijn vrouw en [B] die veel tijd doorbracht in Spanje.
- 7)
Noch het Hofnoch de belastingdienst hebben één feit naar voren gebracht dat [A] of [B] verplicht waren om werkzaamheden persoonlijk te verrichten, derhalve dan ook onbegrijpelijk dat het Hof dit stelt. Vanaf de oprichting van belanghebbende in 2008 is er GEEN instructie gegeven over welk onderwerp dan ook. Niet naar [A] en niet naar [B] persoonlijk dan wel naar hun ondernemingen. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het Hof tot bovengenoemde conclusie komt.
[A] gaf juist aan dat zijn rol net zo misbaar c.q. onmisbaar is als vele medewerkers binnen belanghebbende en juist nooit ‘instructies’ heeft gehad want dat was nou juist de reden dat hij gestopt was bij zijn werkgever [O] en in 2003 zelfstandig ondernemer is geworden. Zijn moto zoals ook in de zitting is aangegeven: liever vrijheid op water en brood dan een luxe-brood met verplichting.
- 8)
De rol bij het ontwikkelen van de muizenval ([F]), transport box voor batterijen van auto's ([J]), digitale bewegingsannalist ([G]) werd door rechtbank gezien als vrije rol van de ondernemer die niet aan ‘normale’ werknemers is besteed wordt en door het Hof onbegrijpelijk volledig gepasseerd.
- 9)
In 4.5 wordt er aangegeven dat er sprake is van loon als verplichte tegenprestatie voor de verrichte werkzaamheden, omdat vaststaat dat belanghebbende gedurende het tijdvak de overeengekomen managementvergoedingen met instemming van [A] en [B] heeft betaald aan [C] en [D] Ltd. Er staat inderdaad vast dat er facturen zijn betaald door belanghebbende ten behoeve [C] Ltd. en [D] Ltd. Let wel de instemming van de managementcontracten heeft plaatsgevonden door de ava van belanghebbende en niet alleen door [C] of [D] conform de aandeelhoudersovereenkomst.
- 10)
Het netto/bruto loon dat ontvangen is door [A] en [B] is bepaald door de ava van respectievelijk [C] en [D] en NIET door de ava van belanghebbende; de ava heeft niets te vertellen over het loon van beide heren. Als de aandeelhouder [A] of [B] bepaald had dat zijn loon lager diende te worden of op nihil werd gezet omdat er bijvoorbeeld structureel verlies zou worden geleden in de persoonlijke vennootschappen als gevolg van kosten van de andere projecten dan was het loon nihil bepaald kunnen zijn. In hoeverre was er dan nog sprake premieheffing?
- 11)
Het Hof gaat hiermee totaal voorbij aan het niveau van het te bepalen loon. Geen enkel feit heeft het Hof kunnen benoemen waarin aangegeven wordt dat de ava van belanghebbende het loon heeft bepaald van [A] en [B].
- 12)
Het Hof is ten onrechte van mening dat er sprake van een gezagsverhouding moet zijn aangezien [A] en [B] onder gezag van de ava werk verrichten en de ava bevoegd is tot het geven van instructies alsmede tot de benoeming, de schorsing en het ontslag van de directeuren. We gaan hierbij vanuit dat het Hof bedoelt de onderneming [C] en [D] omdat deze als directeur zijn benoemd. Echter, beide entiteiten hebben wel degelijk een doorslaggevende invloed in de besluitvorming van de ava want als er onderwerpen, waaronder het schorsen, benoemen en ontslaan van directeuren ter sprake komen er een unanimiteitsvereiste nodig is conform de aandeelovereenkomst. Indien een ofmeerdere aandeelhouders deze stem aandeelovereenkomst niet zou respecteren alsmede de managementoverkomst dan zouden deze aandeelhouders een groot dispuut veroorzaken die de continuïteit van de onderneming in gevaar brengt. Buiten het feit dat stemming in strijd met de stemovereenkomst, nietigheid tot gevolg heeft. Ten aanzien van het belang van de onderneming, zoals verwoord in het verweerschrift, gaat het Hof volledig aan voorbij. Derhalve zijn wij van mening dat er wel degelijk sprake is van doorslaggevende betekenis omdat er sprake is van een unanimiteit eis. Ook hebben [C] en [D] 360.000 euro geïnvesteerd in belanghebbende en hebben zij op die manier eveneens invloed op belanghebbende. Daarnaast is nergens uit één feit gebleken dat er instructies van de ava van belanghebbende zijn verstrekt. Noch het Hof noch de belastingdienst heeft één feitelijk argument kunnen geven. Daarentegen zijn er wel duidelijk managementovereenkomsten die volledig afwijken van de arbeidscontracten van de werknemers van belanghebbende, op het gebied van vakantiedagen, onkostenregeling, pensioenregeling, regeling auto, werktijden, etc. Nergens is het Hof ingegaan op deze managementovereenkomsten, alleen dat feit is al onbegrijpelijk. De belanghebbende heeft duidelijk aangegeven dat er geen instructies zijn gegeven door de ava zodat niet alleen juridisch maar ook feitelijk geen gezagsverhouding aanwezig kan zijn tussen belanghebbende en [A] en [B] Dat het louter formeel eventueel mogelijk was dat [C] of [D] ontslagen konden worden is een loze letter die praktisch gezien onuitvoerbaar en realistisch is. Het Hof doet echter een beroep op ECLI:NL:HR:2013:BY9295, wat ons betreft is het erg belangrijk om uit te lichten dat er gelijkwaardigheid heerst onder de aandeelhouders die in voldoende sterke materiële aanwijzing oplevert om een positie van nevengeschiktheid aanwezig te achten in plaats van ondergeschiktheid. Daarnaast is belangrijk om te benadrukken dat zelfs al worden er instructies/aanwijzingen gegeven dit ook kan passen bij een overeenkomst tot opdracht. A-G Langemeijer heeft in zijn conclusie voor HR NJ 2000/81 gezegd dat aanwijzingen bij een opdracht echter beperkt zijn tot de uitvoering ervan (artikel 7:402), terwijl de instructiebevoegdheid van een werkgever naast uitvoering ook andere aspecten van de functie omvat (artikel 7:660 BW). Verder gaat het Hof vreemd genoeg geheel voorbij aan de regeling DGA conform artikel 2 lid 1 sub c beschreven in het verweerschrift.
- 13)
De belastingdienst neemt het loon in hoger niveau in het organogram aan als prestatie voor de activiteiten belanghebbende. Deze visie is onverklaarbaar gevolgd het Hof. Echter het loon waarover de belastingdienst naheft is volkomen willekeurig en niet bepaald op basis van de prestaties bij belanghebbende maar gebaseerd voor de prestaties voor hun persoonlijke vennootschappen. Het loon is een kostenpost in het resultaat (winst uit onderneming) van de persoonlijke vennootschappen en er dient derhalve in die volgorde geheven te worden. De belastingdienst kan niet naar believen voor belastingen en premies door de vennootschappen heen kijken (HR 15 december 1999 nr. 33830). Het Hof gaat ten slotte nog in op het arrest ECLI:NL:HR:2001:AD5786. Deze casus is echter geenziens te vergelijken met het onderhavige geval. De belanghebbende was in dit arrest onderworpen aan het toezicht en de instructies van C-bank waardoor er sprake was van een gezagsverhouding, ook zou belanghebbende afgesproken werkzaamheden verrichten, belanghebbende zou in de plaats treden van een persoon met een arbeidsovereenkomst en de bron van inkomen lag bij de bank. Dit is allemaal juist net precies wat er niet in ons geval speelt. Er is namelijk geen sprake van toezicht en het geven van instructies, ook zijn er geen werkzaamheden afgesproken die vervult dienen te worden. De belanghebbende treedt daarnaast in onze casus niet in de plaats van iemand met een arbeidsovereenkomst, er is namelijk een onafhankelijke managementovereenkomst gesloten. Ten slotte ligt de bron van inkomen ook op een geheel ander niveau, namelijk bij de bank naar VOF terwijl dat in dit geval bij de management bv's ligt en juist niet bij de belanghebbende. Zodoende onbegrijpelijk dat het Hof hierna verwijst terwijl gemachtigde juist tijdens de zitting gerefereerd heeft naar zijn leermeester Professor van Dijck.
- 14)
Volgens het Hof heeft de inspecteur niet anders gedaan dan het verbinden van juridische gevolgen aan de feitelijke verhoudingen zoals partijen die hebben vormgegeven en heeft niet voorgeschreven noch willen voorschrijven hoe [A] of [B] hun werkzaamheden zouden moeten uitvoeren. Het vreemde is nou juist dat het Hof voorbij gaat aan de feiten. De belastingdienst geeft aan dat [A] en [B] 40 uur per week werken voor belanghebbende en dat dit uit het boekenonderzoek tot uiting zou zijn gekomen en dat is een aperte leugen. Tevens gaf belastingdienst aan dat [A] en [B] dagelijks leidinggeven aan belanghebbende, ook dat is niet waar. Dat ze full time voor belanghebbende werkten is niet correct. Dat de andere werkzaamheden ‘neven’ activiteiten zijn, ook dat is verzonnen. Dat ze een verplichting op zich hebben genomen, anders dan in de managementovereenkomst is bepaald. Het Hof heeft deze de verzonnen dan wel ingevulde beweringen aangenomen zonder dat de belastingdienst deze kon aantonen of enig fatsoenlijk onderzoek naar gedaan had bij werknemers, ava, klanten c.q. opdrachtgevers, maar niets gedaan heeft met de beweringen van gemachtigde noch van [A] en [B] zelf. Dit maakt het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
- 15)
[C] en [D] runnen al vanaf 2003 een onderneming. Betalen sindsdien loonbelasting, omzetbelasting en vennootschapsbelasting. Vanaf 2008 krijgen zij een nieuwe opdracht van belanghebbende erbij. Tegelijkertijd worden er aandelen verhangen en diverse overeenkomsten opgesteld door het gerenommeerde kantoor [AA]. Jarenlang worden er aangiften vennootschapsbelasting verzorgd met hierin vermelde aandelenstructuur met percentages, Zowel bij de management BV's als bij belanghebbende. Er wordt aangifte omzetbelasting gedaan en aangifte Inkomstenbelasting waarbij de management BV's in box 2 worden vermeld. Nimmer is er door wie dan ook geattendeerd op het feit dat er sprake is van werknemerschap met belanghebbende. Doordat de inspecteur der inkomstenbelasting (eveneens een directe belasting!) nu een afwijkend standpunt inneemt is er geen eenheid van bestuur. De inspecteur handelt daarmee in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof gaat hier ten onrechte aan voorbij.
- 16)
Hoewel het standpunt dat RVO geen onderzoek doet naar de vraag of er sprake is van werknemerschap, zou de WBSO-aanvraag en de beschikking onterecht zijn opgelegd als [A] en [B] werknemer zouden zijn van belanghebbende. Hun loon zou dan gemiddeld worden met het loon van de echte werknemers van belanghebbende. Deze omstandigheid wordt het Hof niet meegewogen in zijn beslissing.
- 17)
Beide ondernemers, zowel [A] als [B] hebben een arbeidsongeschiktheid verzekering genomen tegen het risico van ziekte en invaliditeit. Indien ze als werknemer gekwalificeerd diende te worden, wordt erbij ziekte niets uitgekeerd. Geen verzekering organisatie heeft geageerd dat er sprake is van verplicht werknemerschap voor de werknemersverzekeringen voor belanghebbende.
- 18)
Zoals reeds aangegeven heeft belanghebbende een pleitbaar standpunt ingenomen, zodoende heeft de controlerende ambtenaar geen boete geheven over de werkgeverspremies, echter de rente is door het lange tijdverstek enorm opgelopen. De wetgever ziet het betalen van de rente als een soort ‘straf’. Echter is de belanghebbende zich van geen kwaad bewust en nog altijd niet. De ‘schatkist’ komt niets tekort als er sprake is van negatieve rente. Het Hof doet de rente af als een hamerstuk en laat het over aan de inspecteur dit in onbegrijpelijk.
- 19)
Zoals bepaald in art. 2:134 ofwel art. 2:147 kan in de statuten ten hoogste en percentage van 2/3 van de stemmen van de ava vastgesteld worden welke benodigd zijn voor het ontstaan van een bestuurder. Dit is dwingend recht. Er is dus geen enkele mogelijkheid om daarvan af te wijken binnen de statuten. Het zou onredelijk zijn wanneer er altijd aan deze ten hoogste 2/3 gehouden moet worden wanneer de vennootschap dit anders zou willen regelen. Echter, de wet biedt dus geen andere mogelijk dan het verbintenisrechtelijk op te lossen en in een aandeelhoudersovereenkomst vast te leggen. Wanneer er wordt gezegd dat er slechts naar de statuten wordt gekeken, dan neemt men compleet de mogelijkheid weg om af te wijken van het ten hoogste 2/3 van de stemmen voor ontslag van een bestuurder. Partijen hebben er alles aan gedaan om de vergoeding te laten vallen onder winst uit onderneming, de feitelijke werkelijkheid wijst ook op winst uit onderneming en alsnog wordt het gekwalificeerd als loon uit dienstbetrekking. Dit zou heel raar zijn aangezien alles wijst op winst uit onderneming, maar puur omdat ze niet voldoen aan de percentages (gelijk deel of nagenoeg gelijk deel van het kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen) wordt de vergoeding toch gezien als loon uit dienstbetrekking. Dit betekent dat nooit iemand in dezelfde situatie zijn vergoeding zou kunnen laten aanmerken als winst uit onderneming terwijl de feiten en omstandigheden hier wel echt op wijzen. De economische realiteit vraagt dus echt om te kijken naar de feiten en omstandigheden van elk afzonderlijk geval en niet alles af te laten hangen van vaste percentages. Elk geval is immers anders. In het geval dat er toch besloten wordt dat er sprake is van een dienstbetrekking zou dit leiden tot een strijdigheid met de contractsvrijheid, partijautonomie en bovendien met de redelijkheid en billijkheid.16
- 20)
Juist in een tijd waarbij veel ondernemers samenwerken met private investeerders of vergelijkbare verstrekkers van risicovermogen zou het aanhouden van percentage van aandelen niet bepalend dienen te zijn of er sprake is van werknemerschap in plaats van ondernemerschap. Dit zou vele vreemde constructies doen voorkomen en meer passen bij het gezamenlijk ondernemerschap van heden ten dage.
- 21)
De volgende onderdelen uit het beroepsschrift zijn in het geheel niet meegewogen bij de beslissing van het hof.
- a)Bijzondere omstandigheden noodzakelijk om een aandeelhoudersovereenkomst te passeren.
Bovendien heeft de Hoge Raad bepaald in het arrest […]/RBOCl bepaald dat slechts bijzondere omstandigheden ervoor kunnen zorgen dat een vaststellingsovereenkomst niet gevolgd dient te worden. Duidelijk is dat er geen bijzondere omstandigheden zoals conflicten zijn waardoor de aandeelhoudersovereenkomst gepasseerd zou mogen worden. Uit het arrest Kekk/Delfïno2 komt dan ook voort dat er slechts bij een bijzondere omstandigheid een unanimiteitsvereiste uit een aandeelhoudersovereenkomst gepasseerd mag worden. Hier ging het om een duurzame verstoring van de onderlinge verhoudingen binnen het bestuur dat het functioneren hiervan in de weg stond. Feit is dat er bij [X] geen enkele sprake is van een dergelijke bijzondere omstandigheid waardoor de aandeelhoudersovereenkomst gepasseerd zou mogen worden.
- b)Betrokkenheid van de aandeelhouders bij de overeenkomst.
Van doorslaggevend belang bij het volgen van een aandeelhoudersovereenkomst is dat alle aandeelhouders betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overeenkomst. In deze situatie is dit het geval; de aandeelhoudersovereenkomst is namelijk door alle aandeelhouders vastgesteld. Dit is nogmaals bevestigd in ECLI:NL:RBMNE:2015:5677 door Rechtbank Midden-Nederland. Bovendien is bepaald door deze rechtbank dat art. 2:244 lid 2 BW geen verbod bevat om een unanimiteitsvereiste op te nemen in een aandeelhoudersovereenkomst. Het is weliswaar niet toegestaan in de statuten, maar er wordt niets gezegd over aandeelhoudersovereenkomsten in de wet. Zij acht een unanimiteitsvereiste welke is opgenomen in een aandeelhoudersovereenkomst daarom geldig. Bij dit alles komt dat in de aandeelhoudersovereenkomst de bepaling is opgenomen dat bij strijdigheid met de statuten de aandeelhoudersovereenkomst voorgaat. In het arrest Kekk/Delfino3 wordt deze redenering meegenomen ter beoordeling of er sprake is van een dienstbetrekking. In artikel 14 lid 10 van de aandeelhoudersovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat bij bepalingen in strijd met de statuten de aandeelhoudersovereenkomst prevaleert (zie productie 21 van beroepschrift).
- c)Vertragingsrente
Er is door de belastingdienst geen goed onderzoek gedaan naar het ondernemerschap. Waren zij tot de juiste conclusie gekomen dan had belanghebbende geen geschil gehad met de belastingdienst. Deze taaie afhandeling kan niet het gevolg hebben dat de belastingplichtige rente moet betalen betreffende de naheffingsaanslagen. Door taai en onzorgvuldig handelen van de belastingdienst heeft dit zolang geduurd en is het rentebedrag opgelopen.
- d)Aanwijzing directeur groot aandeelhouder
Ook om hier meer verduidelijking te bieden willen wij een stuk uit ons verweerschrift uitlichten: Op grond van art. 2c Regeling DGA wordt bepaald dat bestuurders die een nagenoeg gelijk aantal stemmen kunnen uitbrengen, aan te merken zijn als DGA. De bedoeling van dit artikel is dat er sprake kan zijn van nevengeschiktheid tussen de aandeelhouders in plaats van de ondergeschiktheid ten opzichte van de vennootschap. Dit artikel dient grammaticaal uitgelegd te worden waardoor niet van belang is dat er één of meerdere aandeelhouders op de algemene vergadering van de vennootschap een stem kunnen uitbrengen, alle aandeelhouders moeten hierbij betrokken worden. Volgens een louter grammaticale interpretatie zijn de (A) en (B) bestuurders in de zin van artikel 2c Regeling DGA omdat zij in de algemene vergadering van de vennootschap een gelijk aantal stemmen kunnen uitbrengen. Omdat dit artikel niet de eis stelt dat de bestuurders alle aandelen in de vennootschap bezitten, is bij een grammaticale uitleg niet van belang of — zoals in casu het geval — er één of meerdere andere aandeelhouders op de algemene vergadering van de vennootschap een stem kunnen uitbrengen. Hier is door het Hof compleet aan voorbij gegaan. Het Hof doet daarnaast nog een beroep op ECLI:NL:CRVB:2010:BM5154, hierbij willen wij benadrukken dat onderdeel c een uitzondering op de hoofdregel voor situaties waarin de onderlinge gelijkwaardigheid van alle aandeelhouders een voldoende sterke materiële aanwijzing oplevert om, in plaats van ondergeschiktheid, een positie van nevengeschiktheid aanwezig te achten die zich laat vergelijken met de verhouding tussen gelijkgerechtigde mede-eigenaren van een onderneming. Deze nevengeschiktheid is bij in casu juist aanwezig en daarom is deze regeling ook zo van belang. Vreemd dat het Hof niet het de feitelijke nevenschikking erkent.
- e)Verzuimgedachte
Uitgangspunt van de regeling belastingrente is dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van de belastingaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag door toedoen van die belastingplichtige te lang op zich laat wachten (Kamerstukken II, 20111/12,33 003, nr. 3, P 32–33). De wetgever heeft in het kader van de rente en de hoogte van de rente een koppeling gemaakt met de verzuimgedachte en de rente als sanctie voor het geleden verzuim. Hierdoor treedt de rente bestraffend en repressief op, om herhaling te voorkomen. Het moge duidelijk zijn dat belanghebbende er alles aan gedaan heeft om verzuim te voorkomen. Het is derhalve niet redelijk op basis van de verzuimgedachte belastingrente in rekening te brengen. Verder is er geen nadeel voor de belastingdienst opgetreden, wegens de negatieve rente die de Nederlandse Staat dient te betalen.
- f)Zorgvuldigheidsbeginsel
Wettelijke bepalingen omtrent de heffingsrente kunnen opzij worden gezet door toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het zorgvuldigheidsbeginsel heeft in die gevallen voorrang boven het legaliteitsbeginsel. Deze voorrangsregels ontstaan doordat de wettelijke bepalingen van de heffingsrenteregeling (legaliteitsbeginsel) botsen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Belanghebbende heeft geprobeerd zo spoedig mogelijk duidelijkheid te krijgen omtrent de te betalen loonbelasting. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt met zich mee dat er in deze zaak geen heffingsrente in rekening gebracht mag worden (HR 28 maart 2001, nummer 35968).
- g)Hoogte rente
Gezien de negatieve rente is de (eventueel) opgelegde rente per saldo te hoog. Het werkelijk rendement sluit niet aan bij de aard van de regeling belastingrente. Het idee dat belastingrente een vergoeding is van de schade die de Belastingdienst zou hebben geleden, omdat de belanghebbende aanvankelijk te weinig belasting heeft betaald, komt niet overeen met de verzuimgedachte achter de regeling belastingrente. Omdat de regeling belastingrente is geënt op de verzuimgedachte gaat het niet uit van het idee van marktconformiteit. Medegezien de huidige marktrentes is het onbegrijpelijk dat deze rentepercentage worden gehanteerd. Met de hoogte van deze rentepercentage gaat de wetgever verder dan het tegemoetkomen voor het geleden verzuim.
Op grond van verdragsrechtelijke beginselen, zoals het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR en het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, kan niet verenigbare nationaalrechtelijke bepalingen opzij worden zetten (artikel 94 Grondwet). Hierdoor kan de redelijkheid van de belastingrenteregeling worden beoordeeld.
Conclusie
Als gevolg van het langdurig proces, zijn we van mening dat de heffingsrente teruggebracht dient te worden tot nihil c.q. gematigd. Er is het geheel geen verzuim geweest van belanghebbende. Het dan ook onbegrijpelijk dat het Hof hierover is heen gestapt.
Tenslotte: het Hof beslist dat belanghebbende op basis van één enkele omstandigheid niet het vertrouwen mocht hebben dat premies werknemersverzekeringen achterwege konden blijven.
Echter alle bovenstaande genoemde feiten en omstandigheden, die bekend zijn bij de inspecteur en bij het hof ook voorgelegd zijn, geven voldoende aanleiding voor een ander beeld, zodat door deze opmerking de indruk van vooringenomenheid ontstaat en het vertrouwen van belanghebbende in de uitvoerder van de wet is geschaad. Belanghebbende is van mening dat de belastingdienst zeer onzorgvuldig heeft gehandeld als gevolg van het beweren van vele onwaarheden om zo de raadsheren ‘zand in de ogen te gooien’ in plaats op zoek te zijn en onderzoek te doen naar de waarheidsvinding.
Hierdoor dient belanghebbende vele ongenode kosten te maken om haar recht te halen, vandaar belanghebbende van belang vindt dat de proceskosten integraal vergoed worden in tegenstelling het Hof aangeeft.
Conclusie
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, althans om na vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof Amhem/Leeuwarden de zaak naar een (ander) gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot juiste afdoening van de geschillen te komen.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een integrale proceskostenvergoeding nog nader vast te stellen van alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.