CRvB 27 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1759 en 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3119; ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1399 en Hof 's‑Hertogenbosch 6 augustus 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:B07038.
HR, 18-10-2019, nr. 19/00550
ECLI:NL:HR:2019:1614
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2019
- Zaaknummer
19/00550
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2019
ECLI:NL:HR:2019:1614, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:518
- Vindplaatsen
V-N 2019/50.10 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2408 met annotatie van Dick Barmentlo
FED 2019/150 met annotatie van G.C.D. Grauss
Belastingblad 2019/444 met annotatie van S. BOSMA
Beroepschrift 18‑10‑2019
Geachte heer, mevrouw,
Namens [X] (hierna: belanghebbende) woonachtig te [Z], stel ik hierbij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 januari 2019 (zaaknr. BK-18/00166) hier als bijlage overgelegd. Een afschrift van de volmacht wordt eveneens meegezonden.
Cassatiemiddelen
Klacht 1: r.o. 5.1
Belanghebbende heeft in zijn beroepschriften betoogd dat de heffingsambtenaar niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift had mogen beslissen nu de aan belanghebbende geboden herstelgelegenheid niet voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Meer in het bijzonder had belanghebbende geen rekening hoeven houden met niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door de heffingsambtenaar, nu deze belanghebbende niet gewezen heeft op de mogelijke gevolgen van niet-ontvankelijkheid die verbonden konden worden aan het niet-tijdig herstellen van het door de heffingsambtenaar geconstateerde verzuim De beslissing op het bezwaarschrift strijdt hierom met het bepaalde van artikel 6:6 van de Awb, aldus belanghebbende. In zoverre meent belanghebbende eveneens dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld en de beslissing op bezwaar hierom ook strijdt met het bepaalde van artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank en het Hof hebben deze betogen verworpen.
Het Hof heeft overwogen dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof overweegt daartoe nu de herstelverzuimbrief van de heffingsambtenaar weliswaar niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, maar dat de professionele hoedanigheid van de gemachtigde van belanghebbende kennelijk met zich brengt dat aan de gebrekkige herstelverzuimbrief niet de consequenties verbonden hoeven te worden dat niet tot niet-ontvankelijkverklaring had mogen worden beslist.
Belanghebbende voert aan dat het Hof heeft miskend dat de in het kader van de bezwaarschriftprocedure in acht te nemen zorgvuldigheid meebrengt dat een bestuursorgaan dat de indiener van het bezwaarschrift een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, daarbij dient aan te geven dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben.1. De wetsbepaling van artikel 6:6 van de Awb spreekt nadrukkelijk van ‘kan’:
‘Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien (…)’
De niet-ontvankelijkverklaring is daarmee door de wetgever nadrukkelijk niet voorgeschreven.2. Het gaat om een discretionaire bevoegdheid van de heffingsambtenaar. Het is vaste rechtspraak van alle hoogste bestuursrechters dat, indien niet op de juiste wijze de gelegenheid tot herstel geboden wordt, dan niet niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.3 Dat geen sprake is van een wettelijke eis, zoals het Hof en de rechtbank — rechtsoverweging 2.6.3 van de geciteerde rechtbankuitspraak — hebben overwogen is niet zonder meer volledig juist en maakt ook niet dat dit vereiste in dat geval geen toepassing vindt. Het door de rechtspraak als zodanig geformuleerde zorgvuldigheidsvereiste is immers gecodificeerd in artikel 3:2 van de Awb en de gehoudenheid tot het wijzen op de mogelijke gevolgen vloeit hieruit voort. Bovendien volgt uit artikel 6:6 van de Awb ook niet het tegendeel, dat het niet tijdig herstellen van een verzuim zonder meer tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
Het Hof verbindt zoals gezegd aan de professionele hoedanigheid van de gemachtigde de conclusie dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift niet-ontvankelijk mocht verklaren omdat de gemachtigde behoort te weten dat de kans op niet-ontvankelijk verklaring aanwezig is. Het Hof en de rechtbank redeneren hierbij naar analogie in het geval een rechtsmiddelenclausule ontbreekt. Deze overweging heeft verregaande consequenties voor elke belanghebbende en professional die betrokken is bij een bezwaarprocedure. Het Hof en de rechtbank lijken zich niet te realiseren dat daarmee een gevaarlijke terugtred in rechtsbescherming voor de bezwaarfase is ingezet. Kennelijk wordt van een professionele gemachtigde van alles verwacht, maar van de andere professional — de heffingsambtenaar — steeds minder, zonder dat hij daarop wordt afgerekend of dat er consequenties aan worden verbonden.
De door de rechtbank en het Hof gebezigde analogie is evenwel misplaatst en faalt. Dat de gemachtigde een professioneel rechtsbijstandsverlener zou zijn maakt niet dat niet op de consequenties gewezen hoefde te worden, reeds omdat de niet-ontvankelijkverklaring een bevoegdheid betreft die de heffingsambtenaar niet noodzakelijkerwijs verplicht is toe te passen. De veronderstelde deskundigheid van een professioneel gemachtigde maakt dat niet anders. Duidelijk dient te blijken dat de gegeven termijn een fatale termijn is; de te betrachten zorgvuldigheid brengt dat met zich mee. De ratio achter het vermelden van de consequenties is mede daarin gelegen.
De door het Hof en de rechtbank — rechtsoverweging 2.6.3 van de geciteerde rechtbankuitspraak — overgenomen analoge toepassing van het voorbeeld van het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule gaat manco reeds omdat daar geen sprake is van enige discretionaire bevoegdheid aan de zijde van de heffingsambtenaar. In zoverre is deze analogie niet toepasbaar en ontbeert deze overweging hierom ook een deugdelijke motivering.
Het Hof heeft dit alles niet onderkend en het oordeel geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin behoorlijk gemotiveerd om voornoemde redenen.
Klacht 2: r.o. 5.3
Belanghebbende heeft in eerste aanleg het standpunt ingenomen dat de herstelverzuimbrief van de heffingsambtenaar niet rechtsgeldig is, omdat deze niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed, en de heffingsambtenaar hierom het bezwaar niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Belanghebbende heeft toegelicht dat dit gelegen is in het feit dat de herstelverzuimbrief hem niet wijst op de mogelijke gevolgen die aan het niet-tijdig herstellen van het door de heffingsambtenaar geconstateerde verzuim verbonden kunnen worden.
In de fase van het vooronderzoek heeft de heffingsambtenaar middels zijn verweerschrift slechts op het standpunt gesteld dat naar zijn oordeel een afdoende herstelgelegenheid is geboden nu de herstelverzuimbrief door de gemachtigde van belanghebbende is ontvangen.
Ter zitting bij de rechtbank is zijdens belanghebbende niemand verschenen.
Eerst ter zitting tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar het standpunt ingenomen dat van een professioneel gemachtigde mag worden verwacht dat hij ervan op de hoogte is dat, ook al wordt in de herstelverzuimbrief niet gewezen op de mogelijke gevolgen die aan het niet-tijdig herstellen van het door de heffingsambtenaar geconstateerde verzuim verbonden kunnen worden, hij weet dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Dit is een nieuw standpunt zijdens de heffingsambtenaar. De rechtbank betreft vervolgens bij haar oordeel een uitspraak van een andere rechtbank die eerst geruime tijd na de mondelinge behandeling in eerste aanleg in de voorliggende zaak wordt gedaan. De professionele hoedanigheid van de gemachtigde van belanghebbende maakt essentieel onderdeel uit van de overwegingen van de rechtbank en zijn zelfs dragend voor het door de rechtbank gegeven eindoordeel. In zoverre lag dan ook een verrassingsuitspraak voor.
Het eerst ter zitting aanvoeren van het hiervoor genoemde standpunt door de heffingsambtenaar was in strijd met de goede procesorde. De gemachtigde van belanghebbende heeft immers in eerste aanleg geen enkele gelegenheid gehad om te reageren op dit eerst ter zitting door de heffingsambtenaar opgeworpen standpunt. Gelet op de standpunten over en weer hoefde appellant er ook niet op bedacht te zijn dat dit ter sprake zou komen en was het gezien de afwezigheid ook niet mogelijk om er op passende wijze op te reageren. Belanghebbende had namelijk, blijkens het hiervoor geschetste procesverloop, vóór de zitting geen aanleiding, en ter zitting geen gelegenheid om zich over deze kwestie uit te laten. Bovendien is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor de heffingsambtenaar redelijkerwijs niet mogelijk was dit standpunt eerder op te werpen. De rechtbank had het nieuwe standpunt aldus ofwel buiten beschouwing moeten laten, of het onderzoek dienen aan te houden om belanghebbende de gelegenheid te geven daarop te reageren. Vgl. de uitspraken van uw Raad van 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3034 en 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0420.
Het Hof heeft hierom ten onrechte geoordeeld dat het de rechtbank vrij stond om het door de heffingsambtenaar eerst ter zitting ingenomen standpunt bij de beoordeling van de zaak te betrekking zonder (de gemachtigde van) belanghebbende de gelegenheid te bieden zich hierover uit te laten. Het Hof had in het door de rechtbank geschonden beginsel van hoor en wederhoor aanleiding moeten zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling in hoger beroep en tot het gelasten van teruggave van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
Ter afronding
De uitspraak van het Hof is onjuist, althans in strijd met het recht, ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik verzoek uw Raad daarom om deze uitspraak te vernietigen en, doende hetgeen het Hof zou behoren te doen, zelf in de zaak te voorzien.
Tevens wordt verzocht om vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑10‑2019
MvT TK 1988–1989, 21 221 nr. 3.
Uitspraak 18‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 6:6 Awb. Herstelverzuimbrief zonder waarschuwing voor de mogelijkheid dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard. In bezwaarschriftprocedure in acht te nemen zorgvuldigheid.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00550
Datum 18 oktober 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 januari 2019, nr. 18/00166, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 17/5163) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift bevatte geen gronden.
2.1.2
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft belanghebbende bij brief van 14 juni 2017 in de gelegenheid gesteld binnen 14 dagen dat verzuim te herstellen. In de brief wordt niet gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard als de bezwaargronden niet binnen de gestelde termijn zouden zijn aangeleverd.
2.1.3
Belanghebbende heeft van de gelegenheid het verzuim te herstellen niet gebruikgemaakt. De heffingsambtenaar heeft vervolgens het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
2.2
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Dat de heffingsambtenaar in de brief van 14 juni 2017 niet heeft gewezen op de mogelijke gevolgen verbonden aan het niet tijdig herstellen van het verzuim, brengt onder de gegeven omstandigheden – waaronder met name de in redelijkheid bij belanghebbendes professionele gemachtigde aanwezig te achten kennis – niet mee dat de heffingsambtenaar het bezwaar in redelijkheid niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren, aldus het Hof. Daartegen zijn de klachten gericht.
2.3.1
De eerste klacht houdt in dat de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in strijd komt met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat in de herstelverzuimbrief niet erop is gewezen dat dit gevolg kon worden verbonden aan het niet-tijdig herstellen van het door de heffingsambtenaar geconstateerde verzuim.
2.3.2
Een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift brengt mee dat het bestuursorgaan bij het aan de indiener van het bezwaarschrift stellen van een als fataal bedoelde termijn voor het herstellen van een verzuim, erop dient te wijzen dat overschrijding van die termijn ertoe kan leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daaraan doet niet af dat artikel 6:6 van de Awb het doen van die mededeling niet uitdrukkelijk eist. Indien het bestuursorgaan heeft verzuimd die mededeling te doen, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand kan blijven (zie HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1048, rechtsoverweging 2.3.2).
2.3.3
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan de omstandigheid dat bij het instellen van bezwaar namens de belanghebbende een gemachtigde optreedt die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, op zichzelf beschouwd niet de gevolgtrekking dragen dat de belanghebbende ook zonder nadrukkelijke waarschuwing van de kant van de heffingsambtenaar op de hoogte was van de mogelijke gevolgen van het niet (tijdig) herstellen van het verzuim de gronden van het bezwaar kenbaar te maken. De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt.
2.4
De tweede klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5
Gelet op hetgeen in 2.3.3 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2019.