CRvB, 08-03-2005, nr. 03/4523NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT3119
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-03-2005
- Zaaknummer
03/4523NABW
- LJN
AT3119
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT3119, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑03‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 6:6 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2005/156
Uitspraak 08‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Niet voldaan aan zorgvuldigheidsvereiste. Bij een eerdere voor het herstel van het verzuim gestelde termijn is wel gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring bij overschrijding daarvan, maar bij de laatste daarvoor gestelde termijn niet.
Partij(en)
03/4523 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente
’s-Gravenhage.
Namens appellante heeft H.J. van Haastert, werkzaam bij Pro Econ Administratie te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juli 2003, reg.nr. 01/1846 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door H.J. van Haastert en gedaagde door mr. K.A. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Namens appellante is bij brief van 27 november 2000 bezwaar gemaakt tegen het besluit van gedaagde van 20 oktober 2000 waarbij de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet met ingang van 1 augustus 1999 is beëindigd.
Bij brief van 5 december 2000 heeft gedaagde appellante in de gelegenheid gesteld om binnen 28 dagen na dagtekening van die brief de gronden van het bezwaar in te dienen.
Bij brief van 29 december 2000 is namens appellante verzocht om een uitstel van twee weken.
Bij brief van 9 februari 2001 heeft gedaagde appellante in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van die brief alsnog de gronden in te dienen.
Bij brief van 26 februari 2001 is namens appellante opnieuw verzocht om een uitstel van twee weken.
Bij brief van 12 maart 2001 heeft gedaagde appellante in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken alsnog de gronden in te dienen.
Bij brief gedateerd 1 april 2001, voorzien van een poststempel van 4 april 2001 en bij gedaagde ontvangen op 5 april 2001, zijn namens appellante de gronden van het bezwaar ingediend.
Bij besluit van 5 april 2001 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 6:6 in verbinding met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar.
Bij uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb van 8 april 2002 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 5 april 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak met toepassing van artikel 8:55 van de Awb van 26 november 2002 heeft de rechtbank het tegen die uitspraak door appellante gedane verzet gegrond verklaard.
Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb van 4 december 2002, voorzover hier van belang, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 april 2001 vernietigd. Bij uitspraak met toepassing van artikel 8:55 van de Awb van 15 mei 2003 heeft de rechtbank het door gedaagde tegen die uitspraak gedane verzet gegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de (meervoudige kamer van de) rechtbank het beroep - uiteindelijk - ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan appellante in beroep had aangevoerd, gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gronden niet binnen de bij de brief van 12 maart 2001 gestelde termijn zijn ingediend en voorts dat gedaagde, mede bezien in het licht van het gegeven dat aan appellante tot driemaal toe uitstel is verleend voor het indienen van de gronden, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt, ambtshalve, tot de volgende beoordeling.
Anders dan in de brieven van 5 december 2000 en 9 februari 2001 heeft gedaagde in de brief van 12 maart 2001 niet opgenomen dat, indien de gronden niet binnen de gestelde termijn worden ingediend, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 4 november 2003 (gepubliceerd in onder andere AB 2004/63 en JB 2004/27) overweegt de Raad dat de in het kader van de bezwaarschriftprocedure in acht te nemen zorgvuldigheid meebrengt dat een bestuursorgaan dat de indiener van het bezwaarschrift een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, daarbij dient aan te geven dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben. Aan dit zorgvuldigheidsvereiste wordt niet voldaan, indien bij een eerdere voor het herstel van het verzuim gestelde termijn wel is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring bij overschrijding daarvan, maar bij de laatste daarvoor gestelde termijn niet. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat indien niet is voldaan aan dit zorgvuldigheidsvereiste, daaraan toch niet de gevolgtrekking dient te worden verbonden dat het besluit tot
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in rechte geen stand kan houden. Daarbij dient te worden gedacht aan situaties waarin de mogelijkheid uitgesloten moet worden geacht dat, indien het bestuursorgaan er wel (nogmaals) uitdrukkelijk op zou hebben gewezen dat geen (verder) uitstel zou worden verleend en tevens (opnieuw) zou hebben gewezen op de mogelijke consequenties van niet-ontvankelijkverklaring, wel zorg zou zijn gedragen voor het tijdig herstellen van het verzuim. In het voorliggende geval doet een dergelijke situatie zich echter, mede gelet op de motivering die aan de verschillende verzoeken om uitstel ten grondslag is gelegd, niet voor.
Dit betekent dat gedaagde niet bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 6:6 van de Awb, zodat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal - doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen - het beroep gegrond verklaren, het besluit van 5 april 2001 wegens strijd met artikel 6:6 van de Awb vernietigen en bepalen dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2000. De Raad ziet aanleiding gedaagde daarvoor een termijn te stellen van zes weken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.127,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift; verzetschrift; tweemaal verschijnen ter zitting in verzet; verschijnen ter zitting in beroep) en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (hoger-beroepschrift; verschijnen ter zitting in hoger beroep).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 april 2001;
Bepaalt dat gedaagde binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.771,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 114,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get). Th.G.M. Simons.
(get). P.C. de Wit.