HR, 24-06-1960
ECLI:NL:HR:1960:36
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-1960
- Zaaknummer
[24061960/NJ_1960-495]
- Roepnaam
Riton I
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1960:36, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑06‑1960; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1960:6
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑1960
Inhoudsindicatie
Riton I. Vordering tot ontbinding van huurovereenkomst van étagewoning op grond van overlast door huurder aangedaan aan de huurders van omringende étagewoningen, aan dezelfde verhuurder toebehorende.
24 Juni 1960.
vB.
Openbare terechtzitting van Vrijdag 24 Juni 1960.
De zitting is geopend te tien uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hoge Raad Der Nederlanden.
in de zaak (nr. 9386) van:
de naamloze vennootschap Bouwmaatschappij “Riton”, gevestigd te Amsterdam, eiseres tot cassatie van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, op 5 Januari 1960 tussen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. J. van den Berg, advocaat bij den Hogen Raad,
tegen
[verweerder] , wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en verwijzing der zaak naar het Gerechtshof van het ressort teneinde haar op het bestaande hoger beroep verder te behandelen en te beslissen onder veroordeling van verweerder in de op het beroep in cassatie gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt:
dat eiseres tot cassatie, Riton, bij exploit d.d. 28 Februari 1958 [verweerder] heeft gedaagd voor den Kantonrechter te Amsterdam, stellende dat zij eigenares is van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] en dat zij het tweede bovenhuis van dit perceel aan [verweerder] in huur heeft afgestaan, en heeft gevorderd ontbondenverklaring van deze huurovereenkomst op grond van wanprestatie benevens ontruiming, daartoe verder stellende:
“dat Riton gedurende de laatste maanden herhaaldelijk wordt lastig gevallen door mede-bewoners van voormeld onroerend goed, alsmede ook van de aangrenzende percelen (eveneens eigendom van Riton en dus ook door huurders van haar bewoond), die bij haar ernstige klachten hebben ingebracht betreffende de overlast welke zij van [verweerder] en van zijn echtgenote ondervinden;
“dat deze klachten (o.m. afkomstig van de bewoners van het benedenhuis en de eerste etage van voormeld perceel) alle hierover handelen, dat vooral des nachts herhaaldelijk zich ernstige ruzie’s tussen [verweerder] en diens echtgenote afspelen, waarbij op zo luidruchtige wijze, dat het ver in de omtrek hoorbaar is, (de bewoners van de percelen aan de overzijde aan de Deurloostraat ondervinden de overlast evenzeer!) zeer onbehoorlijke taal tussen de echtgenoten wordt uitgeslagen, ja wordt uitgeschreeuwd, waarbij met melkflessen, bloempotten en allerlei andere voorwerpen wordt gesmeten, die gedeeltelijk zelf op straat en in de tuinen van de benedenbewoners neerkomen en daar dan te pletter slaan;
“dat klachten door de medebewoners meerdere malen bij de politie ingebracht geen verbetering brengen, integendeel op 16 februari j.l. zich tussen 4 en 5 uur ’s nachts weer een alleronverkwikkelijkste scène tussen [verweerder] en zijn vrouw heeft afgespeeld, waarbij door [verweerder] aan zijn vrouw de toegang tot de woning werd geweigerd, met als gevolg, dat de echtgenote van [verweerder] de straatdeur heeft geforceerd en beschadigd, door het glas-in-lood-raam daarin kapot te slaan en het verfwerk van deze onlangs nieuw geschilderde deur te beschadigen (welke beschadigingen niet door [verweerder] zijn herteld), dit alles onder luidruchtig geschreeuw en getier van de zijde van [verweerder]’ echtgenote, waardoor de omgeving werd gealarmeerd;
“dat uit bovenstaande feiten ernstige wanprestatie, door [verweerder] als huurder jegens Riton gepleegd, voortvloeit, zo ernstig, dat Riton op die grond gerechtigd is ontbinding der huurovereenkomst te vorderen;
“dat uit de bovenstaande feiten voorts voortvloeit, dat [verweerder] zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige overlast, zowel jegens de medebewoners als jegens Riton zelf, zodat deze op grond daarvan de ontruiming van het gehuurde mag vorderen;”
dat na debat tussen partijen de Kantonrechter op 22 Mei 1958 een verschijning van partijen heeft gelast, na te hebben overwogen:
“De feiten worden door [verweerder] niet ontkend en staan derhalve vast. Deze feiten geven op zichzelf Riton voldoende aanleiding om een vordering als de onderhavige in te stellen, daar zij overlast betekenen, zowel [verweerder]’ medebewoners aangedaan als Riton’
“[verweerder] deelt echter mede, dat de oorzaak van alles is een psychisch defect bij zijn echtgenote, die zenuwziek zou zijn en zeer nerveus en die, wanneer zij een aanval krijgt, de scènes maakt, die door Riton in haar dagvaarding zijn genoemd;
“Ook wanneer [verweerder] in het geheel geen schuld zou treffen – uit de conclusie van repliek zou kunnen volgen, dat dit wel het geval is – kan niettemin niet worden geduld, dat door de wijze van bewoning door [verweerder] en zijn echtgenote aan medebewoners overlast wordt aangedaan;
“Wij achten het echter raadzaam alvorens tot een uitspraak te komen een comparitie van partijen te bepalen, waarbij ook [verweerder]’ echtgenote tegenwoordig is.”
dat bij de vervolgens gehouden verschijning [verweerder] heeft verklaard:
“De toestand van mijn vrouw is nog steeds hetzelfde.
Ik heb hierover een psychiater geraadpleegd en deze zegt, dat zij naar alle waarschijnlijkheid ongeneeslijk is. Het is dan ook het verstandigste, dat de buren op haar handelwijze niet reageren.”
dat daarop bij eindvonnis van 15 Januari 1959 de Kantonrechter aan Riton haar vordering heeft ontzegd, daarbij als volgt overwegende:
“Bij tussenbeschikking van de 22ste mei 1958 hebben Wij een comparitie van partijen bepaald, waarbij ook de vrouw van [verweerder] zou aanwezig zijn. Een en ander is geschied en in overleg met partijen hebben Wij besloten de zaak een half jaar aan te houden, om te zien, of in de toestand van [verweerder]’ vrouw een verandering ten goede zou komen;
“Dit is, helaas, gebleken niet het geval te zijn, Volgens [verweerder] zou een psychiater hem hebben medegedeeld, dat zijn vrouw ongeneeslijk is, hetgeen betekent, dat waar zij ook komt te wonen, buren over haar gedrag zullen klagen en overlast van haar ondervinden.“Wij zijn bovendien bang, dat een gedwongen verhuizing haar toestand ten ongunste zal beïnvloeden.“Hoewel Wij kunnen begrijpen, dat Riton deze vordering heeft ingesteld, daar medebewoners inderdaad overlast van [verweerder]’ echtgenote ondervinden, achten Wij het niet verantwoord, nu van een opzettelijke overlast niet kan worden gesproken, de vordering toe te wijzen.”
dat Riton van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen en de Rechtbank bij het thans beroepen vonnis die uitspraak heeft bekrachtigd;
dat de Rechtbank daartoe heeft overwogen als volgt:
“Riton, die tegen het vonnis van 15 januari 1959 tijdig in hoger beroep is gekomen, voert daartegen als grief aan, dat de Kantonrechter de vordering ten onrechte heeft ontzegd, aangezien de gestelde en bovendien vaststaande feiten zowel ernstige wanprestatie als ernstige overlast, aan Riton en de medebewoners van [verweerder] aangedaan, opleverden.
“Deze grief faalt, omdat de gestelde en niet weersproken gedragingen van [verweerder], althans diens echtgenote, hoezeer mogelijk ook overlast bezorgend aan de medebewoners van het bewuste perceel en aan de deswege herhaaldelijk klachten ontvangende Riton, naar het oordeel der Rechtbank geen wanprestatie van [verweerder] ten opzichte van de voor hem als huurder jegens Riton als verhuurster bestaande verplichtingen opleveren, aangezien uit de wet een verplichting van de huurder tegenover de verhuurder om gedragingen als de onderhavige te voorkomen of na te laten, niet kan worden afgeleid – met name niet de artikelen 1596 en 1597 Burgerlijk Wetboek, waarop Riton zich beroepen heeft – en evenmin is gesteld of gebleken, dat het nalaten of voorkomen van zodanige gedragingen in de huurovereenkomst van partijen als een verplichting van [verweerder] is opgenomen.
“Ook het door Riton nog aangevoerde feit, dat zij door genoemde gedragingen niet in staat is aan de overige bewoners van het bewuste perceel, die eveneens haar huurders zijn, een rustig genot van het gehuurde te verschaffen, maakt het nalaten of voorkomen van de onderhavige gedragingen niet tot een uit der partijen huurovereenkomst voortspruitende verplichting van [verweerder] jegens Riton, ziende Riton, die in dit verband een beroep op artikel 1586 onder 3° Burgerlijk Wetboek deed, daarbij bovendien kennelijk over het hoofd, dat haar verplichting tot het verschaffen van het rustig genot van het gehuurde niet zover gaat dat zij haar huurders tegen stoornissen, welke derden hun door feitelijkheden, gelijk in casu, in hun genot toebrengen, behoort te vrijwaren.
“Daar uit het vorenstaande reeds volgt dat Riton’s vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen, met veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van het bewuste perceel, haar niet kan volgen, kan al hetgeen Riton verder tegen het beroepen eindvonnis van de Kantonrechter heeft aangevoerd, buiten beschouwing blijven;”
Overwegende dat Riton tegen de uitspraak van de Rechtbank opkomt met de volgende middelen van cassatie:
I. “Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 1301, 1302, 1303, 1374, 1375, 1384, 1387, 1584, 1586, 1592, 1593, 1594, 1596, 1597, 1600, 1602, van het Burgerlijk Wetboek, 18 der Huurwet, 5, 48, 343 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat de Rechtbank ten aanzien van de door Riton tegen het vonnis van de Kantonrechter aangevoerde grief heeft overwogen als in het bestreden vonnis staat vermeld en op grond daarvan het vonnis van de Kantonrechter, waarbij de door Riton tegen [verweerder] ingestelde vordering tot ontbinding der huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde werd ontzegd, heeft bekrachtigd, zulks ten onrechte:
omdat op de huurder van een etagewoning, deel uitmakende van een complex etagewoningen, aan dezelfde verhuurder toebehorend en door deze verhuurd aan diverse huurders die alszodanig de medebewoners van die huurder vormen, uit hoofde van de met die verhuurder gesloten huurovereenkomst – en zonder dat zodanige verplichting als een bijzonder beding in de huurovereenkomst werd opgenomen – de verplichting rust om gedragingen zoals hier zijn gesteld te voorkomen of na te laten, hoedanige verplichting voortvloeit:
zowel uit a: de in artikel 1596, sub 1, B.W. omschreven hoofdverplichting van de huurder om het gehuurde als een goed huisvader te gebruiken overeenkomstig de bestemming, die daaraan bij de huurovereenkomst is gegeven, welk voorschrift – gelijk mede volgt uit artikel 1597 B.W. – voor een huurder van een etagewoning mede omvat de verplichting de eigen bewoning zodanig te doen zijn, dat vorenbedoelde huurders-medebewoners niet in hun huurgenot worden gestoord door gedragingen als hier zijn gesteld,
als uit b: de in artikel 1586, sub 3°, B.W. omschreven hoofdverplichting van de verhuurder om de huurder het rustig genot van het gehuurde te doen hebben, welk voorschrift voor de verhuurder van een complex etagewoningen als voormeld tegenover iedere huurder daarvan afzonderlijk de verplichting doet ontstaan er voor zorg te dragen, dat de overige woningen zodanig worden verhuurd en bewoond, dat het huurgenot van een huurder niet wordt gestoord en daardoor verminderd door gedragingen van een andere huurder als ten deze zijn gesteld,
en tenslotte uit c: artikel 1374 B.W., sub 3°-, bepalende dat de overeenkomst te goeder trouw tenuitvoer moet worden gebracht, alsmede artikel 1375 B.W., bepalende, dat de overeenkomst niet alleen verbindt tot datgene, hetwelk daarin uitdrukkelijk bepaald is, maar ook tot alhetgeen, naar de aard der overeenkomst, door de billijkheid wordt gevorderd, met welke wetsartikelen in strijd wordt gehandeld door de huurder, die, in de hier geldende omstandigheden, de woning, waarvan het genot hem is afgestaan, gebruikt, of toelaat dat deze wordt gebruikt, voor gedragingen als ten deze zijn gesteld, waaruit volgt:
dat de gedragingen, welke door Riton tot grondslag van haar vordering tot ontbinding der huurovereenkomst zijn gesteld, zodanige wanprestatie, door [verweerder] jegens Riton gepleegd, opleveren, dat de ontbinding der huurovereenkomst op grond daarvan terecht door Riton wordt gevorderd.
Toelichting:
ad a: Het wetsvoorschrift, dat de huurder het gehuurde als een goed huisvader moet gebruiken heeft de strekking een gedragsregel voor de huurder te stellen ter bescherming van het belang van de verhuurder en wel een zo belangrijke, dat de wet deze tot een hoofdverplichting van de huurder heeft gemaakt. Het gebruik door een huurder van een als woning verhuurde etage aldus dat daarin voortdurend luidruchtige en voornamelijk nachtelijke ruziepartijen plaats vinden waarbij onbehoorlijke taal wordt uitgeslagen en met allerlei voorwerpen wordt gesmeten en waarvan bewoners van aangrenzende etagewoningen – huurders van dezelfde verhuurders ernstige overlast ondervinden, is met deze gedragsregel in strijd. Van zodanig gebruik immers ondervindt de verhuurder nadeel bij de exploitatie van zijn onroerend goed; direct, doordat hij voortdurend wordt lastig gevallen met klachten van zijn andere, overlast aangedane huurders die verwachten, dat de verhuurder aan die overlast een einde zal maken, en indirect, omdat, gelijk voor de hand ligt, de aantrekkelijkheid van zijn onroerend goed als object van verhuur aanzienlijk verminderd bij de aanwezigheid van een voortdurend en in ernstige mate de rust in dit onroerend goed verstorende huurder.
Tegen dergelijk nadeel beoogt speciaal artikel 1597 B.W. de verhuurder te beschermen, zelfs indien het nadeel niet dadelijk aanwezig is, doch als een in redelijkheid te verwachten gevolg van zodanig gebruik van het gehuurde kan worden beschouwd. Het belang van de verhuurder wordt hier door de wetgever zo hoog aangeslagen, dat op grond van zodanig nadeel de verhuurder de vernietiging van de huurovereenkomst kan vorderen.
ad b: Onjuist is de opvatting klaarblijkelijk op grond van artikel 1592 B.W. door de Rechtbank gehuldigd, dat hier de verplichting van Riton tot het verschaffen van het rustig genot niet zover gaat, dat zij haar huurders behoort te vrijwaren tegen stoornissen in hun genot als gevolg van de gestelde gedragingen van derden, waarmede de Rechtbank bedoelt [verweerder] en zijn echtgenote. De Rechtbank heeft hier onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden. Immers de verhuurder van een complex etagewoningen als voormeld heeft, juist met het oog op zijn gehoudenheid het rustig genot te waarborgen, tegenover iedere huurder van dit complex een eigen aansprakelijkheid voor de wijze waarop de andere etagewoningen worden verhuurd en bewoond (zie Hof, den Haag, 22 februari 1934, N.J. 1935, blz. 361 en verder H.R. 27 januari 1927, N.J. 1927, blz. 548). Deze aansprakelijkheid vloeit noodzakelijk voort uit de omstandigheid, dat alleen aan de verhuurder de beschikking toekomt door wie en hoe zij zijn onroerend goed laat bewonen, hetgeen betekent dat hij uitmaakt wie de door de Rechtbank bedoelde “derden” zijn, terwijl alleen hij het in zijn macht heeft te bewerkstelligen dat een storende derde, die immers tevens zijn huurder is, uit zijn woning wordt verwijderd en aldus aan de overlast blijvend een einde komt, welke laatste door de overlast ondervindende huurder zelf nimmer kan worden bereikt.
Derhalve kan, bij een situatie zoals die zich hier voordoet, aan de verhuurder eigen verzuim in de nakoming van zijn verplichting tot het verschaffen en waarborgen van het rustig genot van het gehuurde worden verweten indien de verhuurder ondanks gerechtvaardigde klachten van zijn andere huurders nalatig blijft in het treffen van maatregelen tot het vertrek van een voortdurend het rustig genot van die andere huurders storende huurder.
Hieruit volgt, dat, in die omstandigheden, het aandoen van overlast aan omwonende huurders wanprestatie tegenover de verhuurder oplevert. Ware het anders, een voor de hand liggend gevolg van het ontbreken van aansprakelijkheid van de verhuurder voor gedragingen van een aldus storende huurder zou zijn, dat het de verhuurder mogelijk is een voor hem ongewenste huurder (ongewenst omdat deze b.v. een te hoge huurprijs overeenkomstig de Huurwet heeft doen verlagen) uit het gehuurde te verdrijven door een aangrenzende woning zodanig te verhuren, dat ernstige overlast, aan die huurder aangedaan, niet uitblijft, in welk geval die huurder slechts aan die overlast zal kunnen ontkomen door zelf het gehuurde te verlaten, waarmede de verhuurder dan zou hebben bereikt waarin hij langs wettelijke weg – door de aan de huurder van rechtswege toekomende huurbescherming – nimmer zou hebben kunnen slagen.
ad. c: Van een huurder als [verweerder] kan wegens de gestelde gedragingen niet gezegd worden, dat hij de huurovereenkomst te goeder trouw tenuitvoer brengt. Integendeel hij weet, althans behoort te weten, dat in een situatie als deze de overlast aangedane huurders zich met hun klachten daaromtrent tot de gemeenschappelijke verhuurder wenden en dit volhouden zolang de overlast voortduurt. Aldus wordt de verhuurder door de gedragingen van zijn huurder voortdurend belast met zorg en moeite, die rechtstreeks veroorzaakt worden door de wijze, waarop die huurder de huurovereenkomst tenuitvoerbrengt en die met het begrip goede trouw, neergelegd in artikel 1374 B.W., onverenigbaar is. Ook schaadt de overlast aandoende huurder rechtstreeks het belang van de verhuurder bij een goede exploitatie van zijn onroerend goed, in de zin zoals hiervoren sub a omschreven, en overtreedt hij daarmede deze verplichting, gevorderd door de billijkheid in verband met de aard van de huurovereenkomst, namelijk er toe mede te werken de verhuurder een goede exploitatie van het geheel mogelijk te maken.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 5, 48, 59, 347 en 353 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat de Rechtbank heeft nagelaten te onderzoeken en te beslissen in hoever de door Riton mede gestelde feiten, hierin bestaande dat bij een nachtelijke scène de echtgenote van [verweerder] op diens weigering haar in de echtelijke woning binnen te laten de straatdeur van het gehuurde heeft geforceerd en beschadigd, wanprestatie van [verweerder] jegens Riton opleveren en alszodanig de vereiste grondslag kunnen vormen voor de gevorderde ontbinding der huurovereenkomst, waaruit volgt:
dat het vonnis der Rechtbank niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting: Nadat de Rechtbank tot haar oordeel was gekomen, dat geen verplichting van [verweerder] tegenover Riton bestaat om gedragingen waardoor overlast aan medebewoners wordt aangedaan te voorkomen of na te laten, ware het haar taak geweest na te gaan of zodanige verplichting wel bestaat ten aanzien van de genoemde gedragingen, waarbij schade aan het gehuurde werd toegebracht. Hieraan heeft de Rechtbank geen aandacht besteed hoewel volgens Riton deze gedragingen, als rechtstreeks de verhuurder aangedaan, van andere aard zijn dan die waarop de Rechtbank haar oordeel heeft gegrond, terwijl deze gedragingen in strijd zijn met de verplichtingen, die [verweerder] uit hoofde van de huurovereenkomst jegens Riton heeft. Zij leveren ook wanprestatie aan zijde van [verweerder] op, zelfs een hem rechtstreeks verwijtbare nu immers de beschadiging van het gehuurde een gevolg is van zijn weigering om zijn zenuwzieke echtgenote – in de nacht – tot de echtelijke woning toe te laten, terwijl [verweerder], zijn echtgenote kennende, kon verwachten dat zij tot onbeheerste daden van de aard als hier gepleegd zou overgaan. Door deze gedragingen bij haar beslissing buiten beschouwing te laten heeft de Rechtbank Riton in haar recht op beoordeling van alle door haar tot grondslag van haar eis gestelde feiten tekort gedaan.”Overwegende aangaande het eerste middel:
dat in dit geding Riton vordert ontbondenverklaring van de huurovereenkomst met [verweerder] en, na aldus verkregen beëindiging van de huur, ontruiming door [verweerder] van de door dezen bewoonde woning;
dat Riton beide vorderingen heeft gegrond op den last dien zij ondervindt door klachten van de zijde van haar huurders – omwonenden van het door het echtpaar [verweerder] bewoonde bovenhuis – wegens overlast hun door luidruchtige nachtelijke ruzies tussen de echtelieden [verweerder] aangedaan;
dat in haar vordering tot ontbondenverklaring van de nog lopende huurovereenkomst Riton slechts zou kunnen slagen – wijl de Huurwet het niet-aandoen van ernstigen overlast niet heeft gemaakt tot een van de verplichtingen van den huurder jegens zijn verhuurder, bij niet-nakoming waarvan ontbinding der huurovereenkomst kan worden gevorderd -, indien de gestelde feiten, afgezien van de vraag of zij als “ernstige overlast” in den zin der Huurwet moeten worden gequalificeerd, wanprestatie van [verweerder] ten opzichte van de voor hem als huurder jegens Riton bestaande verplichtingen zouden opleveren;
dat, naar de Rechtbank heeft vastgesteld, het nalaten of voorkomen van de in het middel bedoelde gedragingen niet als een verplichting van [verweerder] in de huurovereenkomst is opgenomen;
dat, nu Riton in de vorige instantiën niet heeft aangevoerd dat die gedragingen de aantrekkelijkheid van haar onroerend goed als object van verhuur verminderen en zij haar, door de geringere mogelijkheid tot exploitatie ervan, nadeel berokkenen of dreigen te berokkenen, de voor het eerst in de schriftelijke toelichting op het cassatiemiddel vervatte stellingen dienaangaande, welker juistheid een onderzoek van feitelijken aard zou vergen, buiten beschouwing moeten blijven;
dat mitsdien thans slechts voor beoordeling in aanmerking komt de stelling dat die gedragingen, wegens de klachten daarover waarmede Riton door haar huurders, bewoners van aangrenzende percelen, wordt lastig gevallen, opleveren wanprestatie van [verweerder] jegens Riton;
dat het middel voor deze stelling steun zoekt in de artikelen 1596, onder 1, 1586, onder 3, en 1374, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek, zulks in het bijzonder in verband met de omstandigheid dat [verweerder] is huurder van een etagewoning die deel uitmaakt van een complex etagewoningen welke aan den- zelfden verhuurder – Riton – toebehoren en door dezen zijn verhuurd aan diverse huurders die als zodanig zijn, [verweerder], medebewoners vormen, doch tevergeefs;
dat immers de verplichting van artikel 1596, onder 1, om het gehuurde als een goed huisvader en overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken op zich zelf niet voor den huurder jegens den verhuurder medebrengt een verplichting om – op straffe van zich aan wanprestatie jegens den verhuurder schuldig te maken – zich van het aandoen van overlast aan omwonenden waaromtrent zijn verhuurder klachten zouden kunnen bereiken te onthouden, en niet is in te zien hoe die verplichting een anderen inhoud zou verkrijgen ten gevolge van de enkele omstandigheid dat de omwonenden hebben gehuurd van denzelfden verhuurder als degene die hun dien overlast aandoet; dat een gelijksoortige overweging geldt met betrekking tot des huurders plicht jegens den verhuurder om de huurovereenkomst te goeder trouw ten uitvoer te brengen;
dat wat het beroep op artikel 1586, onder 3, betreft, des verhuurders verplichting om zijn huurders – in dit geval: den omwonenden van [verweerder] – het rustig genot van het door hen gehuurde te waarborgen zich naar het bepaalde in artikel 1592 van het Burgerlijk Wetboek niet uitstrekt tot belemmeringen hun in hun genot door derden feitelijkheden – als te dezen de gedragingen van [verweerder] en zijn echtgenote – toegebracht;
dat, indien al, ondanks het bepaalde in artikel 1592, tegenover een door feitelijkheden gestoorden huurder de verhuurder te goeder trouw gehouden is te doen wat in zijn vermogen is om die stoornis te beëindigen, dit aan het voorgaande niet kan afdoen, nu blijkens het vorenoverwogene het middel van beëindiging der stoornis door ontbinding op grond van wanprestatie van den storenden huurder hem niet ten dienst staat;
dat het eerste middel mitsdien niet tot cassatie kan leiden;
dat het tweede middel eveneens faalt, wijl de Rechtbank het gestelde forceren en beschadigen van de straatdeur door [verweerder]’ echtgenote kennelijk heeft gezien als door Riton aangevoerd ter verduidelijking van haar stelling nopens den ernst van den overlast den omwonenden door [verweerder] en zijn echtgenote bij hun nachtelijke ruzies aangedaan, omtrent welke stelling de Rechtbank een beslissing heeft gegeven;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiseres tot cassatie in de kosten van het beroep, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerder begroot op zeven en dertig gulden en vijftig cent voor verschotten en zevenhonderd en vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, de Jong, Houwing, Hülsmann en Petit, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vier en twintigsten Juni 1900 en zestig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.