De reactie van het Openbaar Ministerie op het klaagschrift houdt op p.1 in: “Na de zoeking heeft de raadsman mij verzocht om een kopie van het EOB plus Roemeense zoekingsbevel, en van opgestelde processen-verbaal. Beide verzoeken heb ik voorgelegd aan de Roemeense autoriteiten, en die hebben toegestemd. Wat betreft het EOB gold die toestemming alleen voor de secties A, B, C, D, E en F. Het EOB is op 1 november (ik begrijp: december) 2020 op die wijze verstrekt, tezamen met het zoekingspv (ik begrijp: zoekingsbevel). Later is ook een afschrift van het EOB plus zoekingsbevel (A tm F) in de Roemeense taal verstrekt.”
HR, 21-06-2022, nr. 22/00205
ECLI:NL:HR:2022:887
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
22/00205
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:887, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑06‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:409
ECLI:NL:PHR:2022:409, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:887
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0125
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. Europees onderzoeksbevel van Roemeense autoriteiten op digitale gegevensdragers. 1. Geheimhouding gedeelte EOB en aanhoudingsverzoek. 2. Voorlopige terbeschikkingstelling bewijsmateriaal, art. 5.4.9 Sv. Mag de beklagrechter de beslissing van de OvJ tot voorlopige terbeschikkingstelling toetsen? 3. Moet een verzoek om onmiddellijke overdracht van het bewijsmateriaal worden gedaan in een (aanvullend) EOB? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2022:653 m.b.t. geheimhouding en daarmee verband houdende aanhoudingsverzoeken. In de overwegingen van de Rb ligt als oordeel besloten dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van het gehele EOB, zodat de kennisneming van het EOB in zoverre o.g.v. art. 23.6 Sv hun moet worden onthouden, en dat geen noodzaak bestaat om het OM op te dragen aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door klaagster van het gehele EOB. Die oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn, mede gelet op de mededeling van de OvJ dat hij het verzoek tot kennisneming van het EOB heeft voorgelegd aan de Roemeense autoriteiten, die daarop alleen toestemming hebben gegeven voor het verstrekken van onderdelen A-F, niet onbegrijpelijk. Ad 2. HR schetst regeling van art. 5.4.9 Sv en herhaalt toetsingskader beklagrechter uit HR:2021:1940. Bij de beoordeling van het klaagschrift staat niet ter beoordeling van de rechter of de OvJ terecht toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid om het vergaarde bewijsmateriaal voorlopig ter beschikking te stellen aan de uitvaardigende autoriteit. De regeling van art. 5.4.9 Sv strekt ertoe zoveel mogelijk te voorkomen dat de overdracht van de resultaten van de uitvoering van het EOB feitelijk al heeft plaatsgevonden, wanneer de rechter nadien oordeelt dat zich een grond voordoet voor weigering of uitstel van de erkenning of uitvoering van het EOB. Een afzonderlijke toetsing door de beklagrechter van de voorlopige terbeschikkingstelling heeft in dat verband geen toegevoegde waarde en is daarom niet noodzakelijk. Als de rechter het beklag ongegrond verklaart, doet zich niet de situatie voor dat er strijd bestaat tussen de voorlopige terbeschikkingstelling door de OvJ en de latere beslissing van de rechter over het EOB. Als de rechter het beklag wel gegrond verklaart, heeft dat oordeel al tot gevolg dat de OvJ de uitvaardigende autoriteit moet verzoeken de terbeschikkingstelling te beschouwen als niet te hebben plaatsgevonden, de overgedragen resultaten niet (verder) te gebruiken en de betreffende voorwerpen te retourneren, dan wel de betreffende gegevens te vernietigen. Ad 3. Opvatting dat aan een verzoek van de uitvaardigende autoriteit om onmiddellijke overdracht van het bewijsmateriaal uitsluitend gevolg mag worden gegeven als dat verzoek in een (aanvullend) EOB is opgenomen, is onjuist omdat deze geen steun vindt in de tekst van art. 5.4.9.3 Sv en niet verenigbaar is met de door Richtlijn 2014/41/EU beoogde snelle en doeltreffende samenwerking in strafzaken. Ook de tekst van art. 13.2 Richtlijn 2014/41/EU dwingt niet tot het aannemen van een dergelijke beperking. Volgt verwerping. CAG komt tot verwerping na inhoudelijke beoordeling van de klachten over de toetsing door de Rb van de voorlopige terbeschikkingstelling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00205 Br
Datum 21 juni 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2021, nummer RK 20/5896, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a in verbinding met artikel 5.4.10 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben V.J.C. de Bruijn en I.S.L.M. van Rijckevorsel, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de klaagster hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. De beschikking van de rechtbank
2.1
In deze zaak heeft op 26 november 2020 een doorzoeking van het bedrijfspand van de klaagster plaatsgevonden ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) dat op 14 februari 2020 is uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van Roemenië. Daarbij zijn voorwerpen in beslag genomen, waaronder digitale gegevensdragers. Namens de klaagster is op 9 december 2020 een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. Op 12 maart 2021 heeft de officier van justitie 300 door de FIOD geselecteerde bestanden op grond van artikel 5.4.9 lid 3 Sv aan de Roemeense autoriteiten voorlopig ter beschikking gesteld.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer op 29 juni 2021 heeft de raadsman van de klaagster daar een pleitnota overgelegd waarvan de inhoud geldt als ingevoegd in dat proces-verbaal. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“2. Beperkte kennisneming van het EOB
2.1
Door de officier van justitie zijn, na verkregen toestemming van de Roemeense autoriteiten, uitsluitend (i) de onderdelen A t/m F van het EOB en (ii) het doorzoekingsbevel van het Hoge Hof van Cassatie en Justitie van Roemenië van 25 november 2020 aan de raadslieden van klaagster ter beschikking gesteld.
2.2
Hoewel die beperkte informatievoorziening is toegestaan, nu geheimhouding bij de uitvoering van een EOB uitgangspunt is, is het bij het ontbreken van informatie zoals (bijvoorbeeld maar niet uitsluitend) opgenomen in het nu niet ter beschikking gestelde onderdeel G van het EOB - daarbij gaat het om een overzicht van de tenlastegelegde of onderzochte strafbare feiten - doorgaans slecht doenlijk het beklag meer inhoudelijk te motiveren.
2.3
In zijn beschikking van 7 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1227, r.o. 4.5) heeft de Hoge Raad evenwel overwogen dat de verplichting tot geheimhouding er niet aan in de weg staat dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt.
2.4
Slechts indien kennisneming door uw raadkamer grond geeft voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als klaagster en/of haar raadsman kennis kan nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt, kan uw raadkamer die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv onthouden.
2.5
Maar ook in dat geval, zo stelt de Hoge Raad, kan het belang van een effectieve rechtsbescherming van klaagster meebrengen dat het openbaar ministerie in die situatie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door klaagster van een bepaald stuk.
2.6
Mij is niet bekend of de officier van justitie aan uw rechtbank op de voet van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of uw raadkamer van die stukken kennisgenomen heeft.
2.7
Indien dat niet het geval is verzoek ik uw rechtbank de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat de betrokken stukken aan u zijn overgelegd en u daarvan kennis hebt genomen.
2.8
Indien dat wel het geval is verzoek ik uw rechtbank om op de voet van de zojuist besproken beschikking van de Hoge Raad de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de officier van justitie te bevelen om in het belang van een effectieve rechtsbescherming van klaagster aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door klaagster van een bepaald stuk.
2.9
Het is overigens de vraag of er ruimte bestaat voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt.
2.10
Aan de raadslieden is namelijk op enig moment het doorzoekingsproces-verbaal verstrekt, waarin de verbalisanten, kort gezegd, relateren dat blijkens het EOB de verdenking bestaat dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (vice-president van klaagster) in Roemenië worden verdacht van:
(i) actieve al dan niet ambtelijke omkoping ten behoeve van de aanvaarding van een overeenkomst tussen de Roemeense staat en [klaagster]/[C] ten nadele van de Roemeense staat, en
(ii) [betrokkene 2] namens [klaagster]/[C] op 18 december 2012 bovendien een consultancyovereenkomst met [betrokkene 3] namens [B]/[D] zou hebben gesloten ten aanzien waarvan wordt vermoed dat deze overeenkomst verband houdt met de zojuist genoemde met de Roemeense staat gesloten overeenkomst en de genoemde ambtelijke omkoping.
2.11
Daarmee is in ieder geval een deel van de ontbrekende informatie ingevuld en is het tegen deze achtergrond dan ook de vraag of het belang van het onderzoek daadwerkelijk ernstig geschaad zou worden indien klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de (verdere) inhoud van het EOB blijkt. Ik verzoek u dit aspect bij uw beoordeling van dit verzoek te betrekken.
(...)
5. Artikel 5.4.9 Sv
5.1
Dan kom ik toe aan een bespreking van het gegeven dat de officier van justitie inmiddels de inbeslaggenomen voorwerpen aan de Roemeense autoriteiten verstrekt heeft.
(...)
5.6
In deze e-mail meldt de officier van justitie dat zij - in weerwil van het ingediende klaagschrift - op 12 maart 2021 is overgegaan tot de voorlopige terbeschikkingstelling van de bestanden aan de Roemeense autoriteiten op de voet van art. 5.4.9 lid 3 Sv.
(...)
5.7
Uit de reactie van de officier van justitie volgt allereerst dat gehandeld is in strijd met artikel 13 lid 2 Richtlijn EOB (...).
5.8
Deze bepaling gebiedt de uitvoerende autoriteit de overdracht van het bewijsmateriaal op te schorten in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel - hier het nu voorliggend klaagschrift - tenzij, ik citeer, "in het EOB voldoende gemotiveerd is dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten."
5.9
Daar is evenwel in het geheel geen sprake van geweest. De officier van justitie meldt blijkens het in afschrift aan de raadslieden gezonden bericht aan haar Roemeense ambtsgenoot: "On 23 February I received a message from you that given the fact that you will soon proceed to hear the witnesses you were interested in receiving the information".
5.10
Een bericht van de Roemeense officier van justitie dat deze geïnteresseerd is in het inbeslaggenomen materiaal omdat het Roemeense OM op korte termijn zal overgaan tot het horen van getuigen is niet te vereenzelvigen met de in artikel 13 lid 2 Richtlijn EOB bedoelde uitzondering op de regel dat in (i) het EOB (ii) voldoende gemotiveerd is dat (iii) een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten.
5.11
Het verzoek had niet alleen in het EOB of een nader EOB tot uitdrukking gebracht moeten worden (in onderdeel B van het aan de raadslieden ter beschikking gestelde EOB wordt omtrent de spoedeisendheid overigens in het geheel niets gemeld), maar de enkele mededeling dat de Roemeense officier van justitie “geïnteresseerd” is in het inbeslaggenomen materiaal omdat men op korte termijn getuigen wil gaan horen, laat zich bovendien bezwaarlijk lezen als een voldoende motivering dat onmiddellijke overdracht voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten essentieel is.
(...)
5.22
De verstrekking heeft bijgevolg onrechtmatig plaatsgevonden. Tegen de voorlopige (...) terbeschikkingstelling van bewijsmateriaal door de officier van justitie op de voet van artikel 5.4.9 lid 3 Sv staat evenwel geen strafvorderlijk rechtsmiddel open.
5.23
Indien de handeling van de officier van justitie niet op de hierna te bespreken wijze rechterlijk wordt gesanctioneerd moet artikel 5.4.9 Sv als een dode letter worden beschouwd. In dat geval behoeft de officier van justitie nimmer de behandeling van het klaagschrift af te wachten en kan deze in de toekomst het inbeslaggenomen materiaal aanstonds aan de verzoekende autoriteit ter beschikking stellen onder aanvoering van de verder niet geverifieerde reden dat zulks geen ernstige en onomkeerbare schade voor de belanghebbende oplevert, zoals thans wordt betoogd.
6. Het beklag
(...)
6.2
Klaagster verzoekt uw rechtbank het beklag op de hiervoor besproken en toegelichte gronden gegrond te verklaren en de officier van justitie te bevelen:
- de volledige teruggave van de aan de Roemeense autoriteiten verstrekte gegevens te bevorderen;
- (...);
- bij teruggave van de gegevens door de Roemeense autoriteiten deze aanstonds aan klaagster te retourneren;
- (...).”
2.2.2
Het schriftelijke standpunt van de officier van justitie houdt onder meer in:
“Na de zoeking heeft de raadsman mij verzocht om een kopie van het EOB plus Roemeense zoekingsbevel, en van opgestelde processen-verbaal. Beide verzoeken heb ik voorgelegd aan de Roemeense autoriteiten, en die hebben toegestemd. Wat betreft het EOB gold die toestemming alleen voor de secties A, B, C, D, E en F. Het EOB is op 1 november (de Hoge Raad leest: december) 2020 op die wijze verstrekt, tezamen met het zoekingspv. Later is ook een afschrift van het EOB plus zoekingsbevel (A tm F) in de Roemeense taal verstrekt.”
2.2.3
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
De voorwerpen zijn in beslag genomen in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen, onder meer, klaagster in Roemenië ter zake van de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals omschreven in het EOB. Klaagster wordt in het EOB omschreven als verdachte. Bij de uitvoering van het EOB is het Nederlands recht van toepassing. De beoordeling van het klaagschrift dient plaats te vinden op de voet van artikel 552a Sv.
In deze procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Nu de uitvaardigende autoriteit zich op het standpunt stelt dat het beslag van belang is voor de waarheidsvinding, dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van die mededeling. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden die maken dat van dat beginsel dient te worden afgeweken.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat, nu er een vervolgingsonderzoek in Roemenië loopt, voldoende is gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag, dit beslag kan bijdragen aan de waarheidsvinding. De voorwerpen zijn immers in beslag genomen met het doel om de waarheid aan het licht te brengen en zijn daartoe ook geschikt.
Het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding verzet zich dan ook tegen opheffing van het beslag dan wel de teruggave van het nog niet aan klaagster geretourneerde beslag zoals verzocht.
De rechtbank moet verder beoordelen of er weigeringsgronden van toepassing zijn.
De rechtbank merkt daarbij op dat de evenredigheid van het uitvaardigen van het EOB en het oordeel dat de inbeslagname bij kan dragen aan het bewijs en of deze proportioneel is in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit is. Ingevolge artikel 5.4.10, derde lid, Sv doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het onderhavig klaagschrift.
Lijstfeit
In het EOB zijn als lijstfeiten aangekruist: corruptie en witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Naar het oordeel van de rechtbank is het lijstfeit voor alle feiten in redelijkheid aangekruist. De rechtbank mag daarom de dubbele strafbaarheid van de feiten niet onderzoeken (artikel 5.4.4, tweede lid, aanhef en onder a Sv).
De rechtbank heeft het gehele EOB ontvangen en ziet geen belang bij aanhouding om navraag te laten doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming door klaagster van het gehele EOB.
(...)
De omvang van het beslag is niet, zoals door de raadsman gesteld, ongelimiteerd van aard. Na onderzoek zijn door de FIOD 300 documenten geselecteerd die relevant zijn; deze selectie is zorgvuldig gedaan.
De 300 bovengenoemde documenten zijn reeds aan de Roemeense autoriteiten verstrekt onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv. De officier van justitie heeft deze beslissing naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd. De raadsman heeft onvoldoende onderbouwd dat klaagster door deze beslissing ernstige onomkeerbare schade lijdt. Dat de reden van spoed, namelijk de verjaring, niet in het EOB is opgenomen, is hierbij niet van belang. In verband met de corona-pandemie heeft de uitvoering van het EOB dusdanige vertraging opgelopen, dat dit voor de uitvaardigende autoriteit niet voorzienbaar was bij het uitvaardigen van het EOB.
Conclusie
Het beklag dient ongegrond te worden verklaard.”
3. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt over het onthouden door de rechtbank van de kennisneming van een gedeelte van het EOB aan de klaagster. Het tweede cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
De Hoge Raad is in zijn beschikking van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:653 ingegaan op de geheimhouding die wordt voorgeschreven door Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (Pb EU 2014, L 130/1; hierna: Richtlijn 2014/41/EU). In deze beschikking heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.4.2 Uitgangspunt van artikel 19 Richtlijn 2014/41/EU is dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokken autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen, en dat de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB garandeert. Om die geheimhouding hoeft, zo volgt ook uit de (...) wetsgeschiedenis, niet expliciet door de uitvaardigende autoriteit te worden gevraagd. Tenzij uit het EOB of anderszins blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de nakoming van de verplichting tot geheimhouding niet nodig acht, geldt deze verplichting ook in gevallen waarin na een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend.
2.4.3
De verplichting tot geheimhouding staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle stukken die op de zaak betrekking hebben, moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. De raadkamer moet deze stukken immers in de beoordeling van het klaagschrift betrekken. De verplichting tot geheimhouding zal doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van het EOB en de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval onthoudt de raadkamer hun die kennisneming op grond van artikel 23 lid 6 Sv.
2.4.4
In de rolbeslissing van de Hoge Raad van 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227 is, in verband met de toepassing van artikel 23 lid 6 Sv, overwogen dat het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan meebrengen dat het openbaar ministerie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk. Een dergelijk geval kan zich voordoen als (i) de kennisneming van en een eventuele reactie op een specifiek onderdeel van het EOB of een bepaald bij het EOB behorend stuk van bijzonder belang is voor de (...) beoordeling van het klaagschrift door de rechter, en (ii) er aanleiding bestaat te vermoeden dat de belangen van de uitvaardigende staat niet zullen worden geschaad als de kennisneming van de betreffende informatie aan de betrokkene zou worden toegestaan. In zo’n geval legt, alvorens de rechtbank beslist over de kennisneming van het stuk, het openbaar ministerie – al dan niet op grond van een daartoe krachtens artikel 23 lid 1 Sv door de raadkamer gegeven bevel – de hiervoor bedoelde vraag voor aan de uitvaardigende autoriteit. Als daarop blijkt dat de uitvaardigende staat geen bezwaren heeft tegen die kennisneming, blijft toepassing van artikel 23 lid 6 Sv in zoverre achterwege.
2.4.5
Bij de behandeling van het klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv, kan de betrokkene aan de raadkamer het verzoek doen op grond van artikel 23 lid 1 Sv het openbaar ministerie op te dragen aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk, en de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat die navraag is gedaan. Als zo’n verzoek wordt gedaan, beoordeelt de raadkamer – mede op grond van de stukken waarvan de raadkamer kennisneemt – of daartoe de noodzaak bestaat. De rechter is niet gehouden de beslissing op het verzoek te motiveren als de verplichting tot geheimhouding jegens de uitvaardigende staat zich daartegen verzet.”
3.3.1
De raadsman van de klaagster heeft aangevoerd dat de officier van justitie van het EOB uitsluitend de onderdelen A tot en met F, tezamen met het doorzoekingsbevel van de Roemeense autoriteiten en het proces-verbaal van doorzoeking, aan de klaagster ter beschikking heeft gesteld. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de officier van justitie te bevelen om aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de klaagster van – zo begrijpt de Hoge Raad – het gehele EOB. De rechtbank heeft overwogen dat zij het gehele EOB heeft ontvangen en dat zij geen belang ziet bij de door de raadsman verzochte aanhouding.
3.3.2
In de overwegingen van de rechtbank ligt als oordeel besloten dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van het gehele EOB, zodat de kennisneming van het EOB in zoverre op grond van artikel 23 lid 6 Sv hun moet worden onthouden, en dat geen noodzaak bestaat om het openbaar ministerie op te dragen aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de klaagster van het gehele EOB. Die oordelen geven, gelet op wat onder 3.2 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mede gelet op de onder 2.2.2 weergegeven mededeling van de officier van justitie dat hij het verzoek van de raadsman tot kennisneming van het EOB heeft voorgelegd aan de Roemeense autoriteiten, die daarop alleen toestemming hebben gegeven voor het verstrekken van de onderdelen A tot en met F, zijn die oordelen – ook in het licht van wat de raadsman in raadkamer heeft aangevoerd – evenmin onbegrijpelijk.
3.4
De cassatiemiddelen falen.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan de voorwaarden voor de voorlopige terbeschikkingstelling van het bewijsmateriaal als bedoeld in artikel 5.4.9 lid 3 Sv.
4.2.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
“1. De uitvoerende autoriteit draagt het bij de tenuitvoerlegging van het EOB verkregen bewijsmateriaal of het bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde instanties van de uitvoerende staat, zonder onnodige vertraging over aan de uitvaardigende staat. (...)
2. De overdracht van het bewijsmateriaal kan worden opgeschort in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel, tenzij in het EOB voldoende gemotiveerd is dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten. De overdracht van het bewijsmateriaal wordt echter opgeschort indien de betrokkene daardoor ernstige en onomkeerbare schade zou lijden.”
“1. De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien overeenkomstig artikel 5.4.10 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift.
3. In afwijking van het eerste lid, kan indien de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende autoriteit bewijsmateriaal vergaard ter uitvoering van het bevel voorlopig ter beschikking worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. De voorlopige terbeschikkingstelling vindt plaats onder de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.”
- Artikel 5.4.10 lid 1 Sv:
“De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen (...) wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.”
4.2.2
De wetsgeschiedenis van de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel (Stb. 2017, 231) houdt met betrekking tot de artikelen 5.4.9 en 5.4.10 Sv onder meer in:
“De leden van de SP-fractie vroegen aandacht voor hetgeen moet geschieden als de indiener van een klaagschrift door de rechter in het gelijk wordt gesteld. Wanneer de resultaten van de uitvoering van het EOB nog niet aan de uitvaardigende autoriteit (voorlopig) ter beschikking zijn gesteld, heeft dit, afhankelijk van het exacte oordeel van de rechter, mogelijk tot gevolg dat de resultaten niet worden overgedragen. Mochten de resultaten omdat deze essentieel waren voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, al voorlopig ter beschikking zijn gesteld aan de buitenlandse autoriteiten dan zullen – wederom afhankelijk van hetgeen de rechter precies bepaalt in zijn beschikking – de buitenlandse autoriteiten verzocht worden de terbeschikkingstelling te beschouwen als niet te hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat gebruik niet is toegestaan en de gegevens moeten worden vernietigd.
(...)
In hoeverre is het mogelijk om gegevens voorlopig ter beschikking te stellen, wilden de leden van de SP-fractie weten. Dat is zeer wel mogelijk, zo luidt mijn antwoord, omdat het voorlopige karakter niet zozeer zit in het overhandigen, als wel in de voorwaarde die wordt verbonden aan het gebruik van de verstrekte gegevens: op grond van artikel 5.4.9, derde lid, is het gebruik als bewijsmiddel pas mogelijk nadat deze gegevens definitief ter beschikking worden gesteld (na afloop van een eventuele beklagprocedure). Er is niet voorzien in een apart rechtsmiddel tegen de voorlopige terbeschikkingstelling: tegen de overdracht kan immers worden opgekomen door middel van de beklagprocedure (artikel 5.4.10 juncto artikel 552a Sv). Gelet op het spoedeisende en – ten opzichte van de beklagprocedure – voorlopige karakter van een rechterlijke beslissing bij een klacht tegen de voorlopige terbeschikkingstelling, kan daarvoor een civielrechtelijk kort geding worden gebruikt. De betrokkene of belanghebbende wordt, anders dan via de notificatie van artikel 5.4.10, eerste en tweede lid, over de toepassing van de onderzoeksbevoegdheid ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, niet apart op de hoogte gebracht van de beslissing tot voorlopige terbeschikkingstelling.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 6, p. 12-13)
4.3
Op grond van artikel 5.4.9 lid 1 Sv stelt de officier van justitie de resultaten van de uitvoering van het EOB zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Als overeenkomstig artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten echter pas plaats nadat onherroepelijk op het ingediende klaagschrift is beslist. In afwijking daarvan kan de officier van justitie op grond van artikel 5.4.9 lid 3 Sv – en in lijn met artikel 13 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU – het ter uitvoering van het EOB vergaarde bewijsmateriaal aan de uitvaardigende autoriteit voorlopig ter beschikking stellen. De voorlopige terbeschikkingstelling is toegelaten (i) als de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, en (ii) indien en voor zover deze overdracht geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. In geval van voorlopige terbeschikkingstelling verbindt de officier van justitie daaraan de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze resultaten definitief ter beschikking worden gesteld.
4.4
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. In deze klaagschriftprocedure staat ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast, waarbij de rechter zich moet beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verder staat in de klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en dat de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen. (Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, rechtsoverweging 4.2.2 en 4.2.3.)
4.5
Bij de beoordeling van het klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv staat niet ter beoordeling van de rechter of de officier van justitie in voorkomende gevallen terecht toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid om op grond van artikel 5.4.9 lid 3 Sv het vergaarde bewijsmateriaal voorlopig ter beschikking te stellen aan de uitvaardigende autoriteit. Dat berust, mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, op het volgende. De regeling van artikel 5.4.9 Sv strekt ertoe zoveel mogelijk te voorkomen dat de overdracht van de resultaten van de uitvoering van het EOB feitelijk al heeft plaatsgevonden, wanneer de rechter nadien oordeelt dat zich een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Een afzonderlijke toetsing door de beklagrechter van de beslissing tot voorlopige terbeschikkingstelling heeft in dat verband geen toegevoegde waarde en is daarom niet noodzakelijk. Als de rechter het beklag ongegrond verklaart, doet zich immers niet de situatie voor dat er strijd bestaat tussen de voorlopige terbeschikkingstelling door de officier van justitie en de latere beslissing van de rechter over het EOB. In het geval dat de rechter het beklag wel gegrond verklaart, heeft dat oordeel al tot gevolg dat de officier van justitie, indien en voor zover hij toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 5.4.9 lid 3 Sv, de uitvaardigende autoriteit moet verzoeken – in overeenstemming met de in artikel 5.4.9 lid 3 Sv genoemde voorwaarden – de terbeschikkingstelling te beschouwen als niet te hebben plaatsgevonden, de overgedragen resultaten niet (verder) te gebruiken en de betreffende voorwerpen te retourneren, dan wel de betreffende gegevens te vernietigen.
4.6
Het cassatiemiddel stuit hierop af.
4.7
Opmerking verdient nog het volgende. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt het standpunt ingenomen dat aan een verzoek van de uitvaardigende autoriteit om onmiddellijke overdracht van het bewijsmateriaal als bedoeld in artikel 5.4.9 lid 3 Sv uitsluitend gevolg mag worden gegeven als dat verzoek in het EOB of een aanvullend EOB is opgenomen. Die opvatting is echter niet juist, omdat deze geen steun vindt in de tekst van artikel 5.4.9 lid 3 Sv en daarnaast niet verenigbaar is met de door Richtlijn 2014/41/EU beoogde snelle en doeltreffende samenwerking in strafzaken. Ook de tekst van artikel 13 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU dwingt niet tot het aannemen van een dergelijke beperking.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. Europees onderzoeksbevel van Roemeense autoriteiten. Drie middelen. 2. Afwijzing aanhoudingsverzoek, 1. Beperkte kennisneming EOB en 3. Verstrekking uitgeselecteerde documenten onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv. Ad 2. Het oordeel van de Rb dat zij geen belang ziet bij aanhouding van de zaak om navraag te doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming van klaagster van het gehele EOB (vgl. HR ECLI:2020:1227) is - hoewel het de voorkeur zou hebben verdiend dat de Rb haar oordeel nader had gemotiveerd - gelet op de inhoud van de wél aan de klaagster verstrekte stukken niet onbegrijpelijk, omdat niet kan worden gezegd dat op basis van de genoemde informatie geen inhoudelijk gemotiveerde klacht kan worden geformuleerd. Ad 1. Het kennelijke oordeel van de Rb dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de verdere inhoud van het EOB blijkt is niet onbegrijpelijk, gelet op de enkele stellingname dat de gegevens reeds bekend zijn en het in HR ECLI:2020:1227 geformuleerde uitgangspunt van geheimhouding. Ad 3. De vaststelling van de Rb dat de documenten zijn verstrekt onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv en de officier van justitie deze beslissing toereikend heeft gemotiveerd is niet onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor het oordeel van de Rb dat klaagster onvoldoende heeft onderbouwd dat zij onomkeerbare schade lijdt door genoemde verstrekking. De totstandkomingsgeschiedenis van art. 5.4.9 lid 3 Sv biedt voorts geen steun voor de opvatting dat een richtlijnconforme uitleg van art. 5.4.9 lid 3 Sv meebrengt dat een verzoek om onmiddellijke overdracht alleen bij (aanvullend) EOB kan worden gedaan. Daarbij komt dat art. 7 lid 2 EOB-richtlijn inhoudt dat na toezending van het EOB door de uitvaardigende autoriteit alle verdere officiële communicatie rechtstreeks tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit geschiedt. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00205 Br
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.
De internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 13 juli 2021 het beklag van de klaagster (onder meer) strekkende tot teruggave van de onder haar op grond van een door de Roemeense autoriteiten uitgevaardigd Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) inbeslaggenomen goederen (11 harde schijven, 2 kluizen en 1 USB-stick), ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. V.J.C. de Bruijn en mr. I.S.L.M. van Rijckevorsel, advocaten te Amsterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door de rechtbank van een verzoek tot aanhouding van de zaak.
3.2.
Het namens de klaagster ingediende klaagschrift houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“3. De Officier van Justitie heeft op 1 december 2020 de advocaat van klaagster een gedeelte van het Europees onderzoeksbevel en 'het zoekingsbevel’ van het Roemeense Hoge Hof van Cassatie en Justitie d.d. 25 november 2020’ verschaft (bijlage 2). Kennelijk wordt over de overige stukken van het Europees onderzoeksbevel geheimhouding betracht. Ook het doorzoekingsproces-verbaal is tot op heden nog niet verstrekt. Voor klaagster is het bijgevolg onduidelijk wat de inhoud en de strekking van het Europees onderzoeksbevel is.
4. Naar het oordeel van klaagster bevinden zich tussen de inbeslaggenomen voorwerpen en de vastgelegde gegevens mogelijk geheimhoudersstukken. Met de Officier van Justitie is het volgende overeengekomen: ‘Ten aanzien van mogelijke verschoningsgerechtigde communicatie die zich in het beslag bevindt gaat u akkoord met de afhandeling (de zogenaamde schoning) hiervan door de FIOD zonder betrokkenheid van de RC. De RC zal slechts betrokken worden indien er discussie ontstaat over de vraag of een bepaald stuk wel of niet onder het verschoningsrecht valt. U zult hiertoe zo spoedig mogelijk, liefst voor maandag 7 december 2020 een lijst verstrekken met de namen en emailadressen van verschoningsgerechtigden wiens communicatie zich in het beslag bevindt'. De betrokken officier van justitie is geïnformeerd dat getracht wordt de lijst zo spoedig mogelijk te verstrekken.
5. Tot op heden is klaagster niet in staat geweest om de lijst met de geheimhouders aan te leveren. Voor zover de lijst met geheimhouders op korte termijn wordt verstrekt, laat dat onverlet dat op een later moment de hiervoor gesignaleerde discussie zou kunnen ontstaan.
6. Voor wat betreft de vastgelegde gegevens heeft de officier in haar e-mailbericht van 30 november 2020 het volgende, opgemerkt: ‘De zoekslag in het digitale bestand zal als volgt plaatsvinden: eerst wordt door de FIOD aan de hand van de door de Roemeense autoriteiten aangegeven zoektermen geselecteerd. In de dan ontstane selectie zal de FIOD aan de hand van door u aangeleverde lijst het verschoningsgerechtigde materiaal worden verwijderd. Hetgeen overblijft zal aan de Roemeense autoriteiten worden verstrekt'.
7. Het is niet uitgesloten dat zich informatie over mogelijke derden, althans anderen dan klaagster, ten aanzien waarvan op klaagster de verplichting rust hun belangen te behartigen dan wel inbreuken op hun privacy te voorkomen, voorzover deze derden buiten het bereik van het Europees onderzoeksbevel vallen, tussen de vastgelegde gegevens bevindt.8. Voorts is niet duidelijk wat de omvang is van het beslag en de vastlegging van de gegevens. Zo is niet uitgesloten dat er zich (een groot) aantal gegevens bevindt dat buiten de reikwijdte van het Europees onderzoeksbevel valt.
9. Bij gebreke aan enig inzicht hieromtrent dient klaagster volledige inzage te krijgen in de inbeslaggenomen stukken en gegevens alsook in het Europees onderzoeksbevel teneinde haar de gelegenheid te bieden te kunnen vaststellen of de inbeslaggenomen stukken en gegevens binnen het bereik daarvan vallen.
10. Tegen deze achtergrond is het klaagster bovendien niet mogelijk haar klacht inhoudelijk te motiveren en wordt het haar feitelijk onmogelijk gemaakt om op adequate wijze van haar klachtrecht gebruik te maken, waardoor zij ten onrechte ernstig in haar rechtsbelang wordt geschaad en sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms.”1.
3.3.
De door de raadsman van de klaagster in raadkamer overgelegde pleitnota houdt voorts, voor zover van belang, het volgende in:
“2. Beperkte kennisneming van het EOB
2.1
Door de officier van justitie zijn, na verkregen toestemming van de Roemeense autoriteiten, uitsluitend (i) de onderdelen A t/m F van het EOB en (ii) het doorzoekingsbevel van het Hoge Hof van Cassatie en Justitie van Roemenië van 25 november 2020 aan de raadslieden van klaagster ter beschikking gesteld.
2.2
Hoewel die beperkte informatievoorziening is toegestaan, nu geheimhouding bij de uitvoering van een EOB uitgangspunt is, is het bij het ontbreken van informatie zoals (bijvoorbeeld maar niet uitsluitend) opgenomen in het nu niet ter beschikking gestelde onderdeel G van het EOB - daarbij gaat het om een overzicht van de tenlastegelegde of onderzochte strafbare feiten - doorgaans slecht doenlijk het beklag meer inhoudelijk te motiveren.
2.3
In zijn beschikking van 7 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1227, r.o. 4.5) heeft de Hoge Raad evenwel overwogen dat de verplichting tot geheimhouding er niet aan in de weg staat dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt.
2.4
Slechts indien kennisneming door uw raadkamer grond geeft voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als klaagster en/of haar raadsman kennis kan nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt, kan uw raadkamer die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv onthouden.
2.5
Maar ook in dat geval, zo stelt de Hoge Raad, kan het belang van een effectieve rechtsbescherming van klaagster meebrengen dat het openbaar ministerie in die situatie eerst aan
de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door klaagster van een bepaald stuk.
2.6
Mij is niet bekend of de officier van justitie aan uw rechtbank op de voet van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of uw raadkamer van die stukken kennisgenomen heeft.
2.7
Indien dat niet het geval is verzoek ik uw rechtbank de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat de betrokken stukken aan u zijn overgelegd en u daarvan kennis hebt genomen.
2.8
Indien dat wel het geval is verzoek ik uw rechtbank om op de voet van de zojuist besproken beschikking van de Hoge Raad de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de officier van justitie te bevelen om in het belang van een effectieve rechtsbescherming van klaagster aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door klaagster van een bepaald stuk.
2.9
Het is overigens de vraag of er ruimte bestaat voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt.
2.10
Aan de raadslieden is namelijk op enig moment het doorzoekingsproces-verbaal verstrekt, waarin de verbalisanten, kort gezegd, relateren dat blijkens het EOB de verdenking bestaat dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (vice-president van klaagster) in Roemenië worden verdacht van:
(i) actieve al dan niet ambtelijke omkoping ten behoeve van de aanvaarding van een overeenkomst tussen de Roemeense staat en [klaagster] / [C] ten nadele van de Roemeense staat, en
(ii) [betrokkene 2] namens [klaagster] / [C] op 18 december 2012 bovendien een consultancyovereenkomst met [betrokkene 3] namens [B] / [D] zou hebben gesloten ten aanzien waarvan wordt vermoed dat deze overeenkomst verband houdt met de zojuist genoemde met de Roemeense staat gesloten overeenkomst en de genoemde ambtelijke omkoping.
2.11
Daarmee is in ieder geval een deel van de ontbrekende informatie ingevuld en is het tegen deze achtergrond dan ook de vraag of het belang van het onderzoek daadwerkelijk ernstig geschaad zou worden indien klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de (verdere) inhoud van het EOB blijkt. Ik verzoek u dit aspect bij uw beoordeling van dit verzoek te betrekken.”
3.4.
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“1. Inleiding
Op 14 februari 2020 heeft het parket bij het Hoge Hof van Cassatie en Justitie, nationaal Directoraat voor Corruptiebestrijding in Roemenië een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) met kenmerk uitgevaardigd.
Op 26 november 2020 heeft, onder leiding van de officier van justitie, een doorzoeking plaatsgevonden in het bedrijfspand gelegen aan de [a-straat 1] .
De doorzoeking vond plaats onder leiding van de officier van justitie ter uitvoering van bovengenoemd EOB uit Roemenië. Bij de doorzoeking zijn de volgende goederen in beslag genomen:
- harde schijf sata 250GB seagate
- harde schijf sata 250GB Western Digital
- harde schijf Western Digital 80GB
- harde schijf Hiachi Deskstart
- harde schijf Seagate Cheetah 10 K.7
- harde schijf Seagate Cheetah 10 K.7
- harde schijf Seagate Cheetah 10 K.7
- harde schijf Seagate Cheetah 10 K.7
- harde schijf Hiachi Deskstar
- harde schijf
- harde schijf
- kluis Juwel
- kluis Blackbox Chubb Safes
- USB-stick verbatim
2. Procesgang
Bij e-mail van 9 december 2020 heeft de raadsman van klaagster namens klaagster een klaagschrift tegen de inbeslagname ingediend.
De rechtbank heeft op 29 juni 2021 de raadsman van klaagster, mr. F. Schneider, en de officier van justitie, Mr. C.E.J. Backer, in openbare raadkamer gehoord.
3. Inhoud van het klaagschrift en standpunt van klaagster
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de goederen die bij de genoemde doorzoeking in beslag zijn genomen. Verder verzoekt klaagster de rechtbank om de officier van justitie te bevelen de gegevens te vernietigen, geen kennis te nemen van de gegevens en geen gevolg te geven aan het EOB.
De raadsman heeft ter toelichting op het klaagschrift - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De verdediging heeft slechts beperkt kennis kunnen nemen van het EOB en verzoekt om aanhouding teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de uitvaardigende autoriteit voor te leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door klaagster van een bepaald stuk.
De onderzoeksperiode wordt niet duidelijk uit het EOB. Klaagster stelt zich op het standpunt dat de onderzoeksperiode strekt van 20 december 2012 tot en met 31 mei 2016, niet zoals door de officier van justitie bepaald van 2012 tot 14 februari 2020.
De verdediging is het niet eens met de officier van justitie, waar zij stelt dat alles wat inbeslaggenomen is ongelimiteerd in aard en tijd aan de Roemeense autoriteiten ter beschikking kan worden gesteld. Slechts de in het EOB onder C genoemde documenten dienen onder het beslag te vallen.
De officier van justitie heeft inmiddels de inbeslaggenomen voorwerpen verstrekt aan de Roemeense autoriteiten. De officier van justitie heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij van de hoofdregel van artikel 5.4.9 lid 1 Sv is afgeweken. Daarnaast is een groot deel van de inbeslaggenomen stukken zonder de voorwaarden van artikel 5.4.9 lid 3 Sv verstrekt, hetgeen onomkeerbare en ernstige schade aan klaagster heeft toegebracht.
4. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te
worden verklaard.
De FIOD heeft een overzicht gemaakt van welke van de bestanden verstrekt zouden moeten worden aan de Roemeense autoriteiten. Het betrof ongeveer 300 digitale bestanden. Dit overzicht is toegestuurd aan de raadsman met het verzoek aan te geven op welke bestanden verschoningsrecht zou rusten.
Door de raadsman is aangegeven dat tussen die bestanden geen geprivilegieerd materiaal aanwezig was. Wel stelde de raadsman dat volgens klager bepaalde bestanden buiten de onderzoeksperiode vielen en om die reden niet verstrekt zouden mogen worden aan de Roemeense autoriteiten.
In het EOB zelf wordt geen onderzoeksperiode genoemd. In de beschikking van de Roemeense OvJ d.d. 14 februari 2020 die bij het EOB was gevoegd, staat de periode genoemd van 2012 tot heden. Om die reden vallen wat het OM betreft alle geselecteerde bestanden binnen de onderzoeksperiode.
Aangezien er in de loop van 2020 mede vanwege corona geen zicht was op een zittingsdatum en de Roemeense autoriteiten het OM verzochten om met spoed het beslagene te verstrekken in verband met de naderende verjaringstermijn, heeft de officier van justitie op 12 maart 2021 de bestanden verstrekt onder de voorwaarde van artikel 5.4.9 lid 3 Sv. Deze voorwaarde geldt voor alle inbeslaggenomen voorwerpen. De spoed was mitsdien daarin gelegen dat verjaring dreigde.
Het is daarnaast niet nodig dat per bestand wordt aangegeven waarom dit relevant is voor het Roemeense vervolgingsonderzoek, nu het Nederlandse OM hier geen zicht op heeft.
5. Beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
De voorwerpen zijn in beslag genomen in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen, onder meer, klaagster in Roemenië ter zake van de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals omschreven in het EOB. Klaagster wordt in het EOB omschreven als verdachte. Bij de uitvoering van het EOB is het Nederlands recht van toepassing. De beoordeling van het klaagschrift dient plaats te vinden op de voet van artikel 552a Sv.
In deze procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Nu de uitvaardigende autoriteit zich op het standpunt stelt dat het beslag van belang is voor de waarheidsvinding, dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van die mededeling. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden die maken dat van dat beginsel dient te worden afgeweken.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat, nu er een vervolgingsonderzoek in Roemenië loopt, voldoende is gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag, dit beslag kan bijdragen aan de waarheidsvinding. De voorwerpen zijn immers in beslag genomen met het doel om de waarheid aan het licht te brengen en zijn daartoe ook geschikt.
Het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding verzet zich dan ook tegen opheffing van het beslag dan wel de teruggave van het nog niet aan klaagster geretourneerde beslag zoals verzocht.
De rechtbank moet verder beoordelen of er weigeringsgronden van toepassing zijn.
De rechtbank merkt daarbij op dat de evenredigheid van het uitvaardigen van het EOB en het oordeel dat de inbeslagname bij kan dragen aan het bewijs en of deze proportioneel is in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit is. Ingevolge artikel 5.4.10, derde lid, Sv doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het onderhavig klaagschrift.
Lijstfeit
In het EOB zijn als lijstfeiten aangekruist corruptie en witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Naar het oordeel van de rechtbank is het lijstfeit voor alle feiten in redelijkheid aangekruist. De rechtbank mag daarom de dubbele strafbaarheid van de feiten niet onderzoeken (artikel 5.4.4, tweede lid, aanhef en onder a Sv).
De rechtbank heeft het gehele EOB ontvangen en ziet geen belang bij aanhouding om navraag te laten doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming van klaagster van het gehele EOB.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksperiode, zoals door de officier van justitie vastgesteld, kan worden aangehouden. De onderzoeksperiode hoeft niet gelijk te staan aan de pleegperiode, nu relevante stukken voor het bewijs niet per definitie slechts uit de pleegperiode komen.
De omvang van het beslag is niet, zoals door de raadsman gesteld, ongelimiteerd van aard. Na onderzoek zijn door de FIOD 300 documenten geselecteerd die relevant zijn; deze selectie is zorgvuldig gedaan.
De 300 bovengenoemde documenten zijn reeds aan de Roemeense autoriteiten verstrekt onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv. De officier van justitie heeft deze beslissing naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd. De raadsman heeft onvoldoende onderbouwd dat klaagster door deze beslissing ernstige onomkeerbare schade lijdt. Dat de reden van spoed, namelijk de verjaring, niet in het EOB is opgenomen is hierbij niet van belang. In verband met de corona-pandemie heeft de uitvoering van het EOB dusdanige vertraging opgelopen, dat dit voor de uitvaardigende autoriteit niet voorzienbaar was bij het uitvaardigen van het EOB.
Conclusie
Het beklag dient ongegrond te worden verklaard.”2.
3.5.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de rechtbank het beoordelingskader zoals verwoord in de beschikking van de Hoge Raad van 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227 heeft miskend, althans dat de beschikking onvoldoende is gemotiveerd. Nu door de klaagster in het klaagschrift is gesteld dat door onthouding van het gehele EOB onduidelijk was wat de inhoud, strekking en reikwijdte van het EOB was en inzage in het volledige EOB de klaagster de gelegenheid zou bieden om te kunnen vaststellen of de inbeslaggenomen stukken en gegevens binnen het bereik daarvan vallen, is volgens de stellers van het middel het belang van effectieve rechtsbescherming voldoende concreet ingevuld om wel over te gaan tot aanhouding. De rechtbank had het belang van de klaagster af moeten wegen tegen de overige bij het aanhoudingsverzoek betrokken belangen en daarop een gemotiveerde beslissing moeten nemen. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de rechtbank genoemd beoordelingskader wel heeft toegepast, is de beslissing van de rechtbank dat geen belang wordt gezien tot aanhouding van de zaak teneinde navraag te laten doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming van klaagster van het gehele EOB, onbegrijpelijk, omdat niet blijkt waarom de klaagster geen belang heeft bij aanhouding.
3.6.
De door de stellers van het middel aangehaalde rolbeschikking van de Hoge Raad van 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“3 Juridisch kader
Het toepasselijk juridisch kader is weergegeven in de rolconclusie van de advocaat‑generaal onder 4. In het bijzonder kan worden gewezen op de volgende bepalingen:
- Artikel 14 lid 1 en 3 van de Richtlijn:
“1. De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.
(...)
3. Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.”
- Artikel 19 lid 1, 2 en 3 van de Richtlijn:
“1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitvaardigende autoriteiten en de uitvoerende autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen.
2. De uitvoerende autoriteit garandeert, overeenkomstig haar nationale recht, de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB, behalve voor zover deze gegevens met het oog op de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregelen moeten worden vrijgegeven. Indien de uitvoerende autoriteit niet in staat is aan de geheimhoudingsplicht te voldoen, stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan onverwijld in kennis.
3. Overeenkomstig het nationale recht en tenzij anders bepaald door de uitvoerende autoriteit, zorgt de uitvaardigende autoriteit ervoor dat het bewijsmateriaal of de gegevens die door de uitvoerende autoriteit zijn verstrekt, niet worden vrijgegeven, behalve voor zover vrijgave nodig is met het oog op de in het EOB omschreven onderzoeken of procedures.”
“5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.”
- Artikel 5.4.10 lid 1 Sv:
“De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen danwel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.”
(…)
4.5
Naar aanleiding van het gestelde in de rolconclusie van de advocaat-generaal onder 4.18 en 4.19 merkt de Hoge Raad het volgende op.
Uitgangspunt van artikel 19 van de Richtlijn is dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokken autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen, en dat de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB garandeert. Tenzij uit het EOB of anderszins blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de nakoming van die verplichting tot geheimhouding niet nodig acht, geldt deze verplichting ook in gevallen waarin na een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend.
Deze verplichting staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. Wel zal deze verplichting doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval kan de raadkamer hun die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv onthouden. Het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan echter meebrengen dat het openbaar ministerie in die situatie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk.
In geval van cassatie geldt de in artikel 434 Sv opgenomen verplichting tot het inzenden van het dossier aan de griffier van de Hoge Raad ook met betrekking tot de stukken waarvan de betrokkene en zijn raadsman geen kennis hebben kunnen nemen.”
3.7.
In mijn conclusie van 29 maart jl. (PHR:2022:282) deed zich het geval voor dat teruggave werd gevraagd van een op grond van een door de Duitse autoriteiten uitgevaardigd EOB inbeslaggenomen mobiele telefoon. In die zaak was door de raadsvrouw van de klaagster ook een verzoek om aanhouding gedaan teneinde de Duitse autoriteiten te verzoeken of er concrete bezwaren bestonden tot kennisneming van het EOB en het proces-verbaal van inbeslagname door de klaagster. Aan dat verzoek was ten grondslag gelegd dat de klaagster reeds beschikte over het EAB, waarin de tegen haar gerezen verdenking was opgenomen, welke verdenking vermoedelijk gelijk was aan de verdenking die in het EOB zou zijn opgenomen. De details van het onderzoek zouden zodoende reeds bekend zijn, zodat volgens de raadsvrouw van de klaagster niet goed viel in te zien waarin de ernstige schade zou zijn gelegen als zij de beschikking zouden krijgen over het EOB en de redenen om tot inbeslagneming over te gaan. De officier van justitie had in raadkamer aangegeven niet opnieuw aan de Duitse autoriteiten te verzoeken of zij de geheimhouding wensten voor te zetten. De rechtbank stelde vast dat klaagster weliswaar beschikte over het EAB waarin de omschrijving van de verdenking tegen de klaagster was opgenomen, maar dat daarin geen gegevens van het Duitse strafrechtelijk onderzoek staan vermeld. Het beschikken over het EAB was voor de rechtbank daarom onvoldoende reden om tot inwilliging van het (aanhoudings)verzoek over te gaan. Het verzoek tot geheimhouding van de Duitse autoriteiten zou juist betrekking hebben op onderzoekshandelingen in het EOB die niet in een EAB worden vermeld. Ook zou het beoordelingskader in de beschikking van de Hoge Raad van 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227 niet een verplichting tot navraag inhouden, zodat het volgens de rechtbank op de weg van de klaagster lag om nader te onderbouwen waarin de potentiële schending van de effectieve rechtsbescherming zou liggen. In die conclusie heb ik het standpunt ingenomen dat deze uitleg van het beoordelingskader niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voorts dat de oordelen van de rechtbank dat van de klaagster mag worden verwacht dat zij nader concretiseert waarom kennisneming van de in het EOB vermelde onderzoekshandelingen het belang van het onderzoek niet zou schaden en het vertrouwensbeginsel ook een nadere concretisering van het verdedigingsbelang vergt - en de klaagster daarin niet was geslaagd - niet onbegrijpelijk waren. Op het moment van het schrijven van deze conclusie heeft de Hoge Raad in die zaak nog geen uitspraak gedaan.
3.8.
In het onderhavige geval is door de klaagster in het klaagschrift aangegeven dat zij beschikt over de onderdelen A t/m F van het EOB en over het doorzoekingsbevel van het Hoge Hof van Cassatie en Justitie van Roemenië van 25 november 2020. Beide stukken zijn als bijlage 2 bij het klaagschrift gevoegd. Het (huis)zoekingsbevel houdt in (zijn algemeenheid in) dat het doel van het uitvaardigen van het bevel is het ontdekken en verzamelen van bewijsmateriaal betreffende het plegen van misdrijven van ambtsmisbruik die gelijkgesteld zijn met corruptie, het aannemen van steekpenningen en omkoping. In het bevel staat een opsomming van documenten die bij de huiszoeking bij de klaagster moeten worden opgehaald, welke opsomming gelijk is aan de opgesomde documenten in onderdeel C van het EOB (“Uit te voeren onderzoeksmaatregel(en)”). In genoemde opsomming worden onder meer de namen van klaagster (voorheen: [C] NV ( [C] )) en de ondernemingen [B] LLC en [D] genoemd.In de door de raadsman tijdens de raadkamerbehandeling overgelegde pleitnota is voorts gesteld dat aan de raadslieden van de klaagster op enig moment het doorzoekingsproces-verbaal is verstrekt en dat daarin door de verbalisanten wordt gerefereerd aan de verdenking van ambtelijke omkoping die in het EOB zou zijn vermeld, welke verdenking betrekking zou hebben op de personen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (vice president van de klaagster). Ook de onderneming van de klaagster en eerdergenoemde bedrijven [B] en [D] zouden hierbij betrokken zijn geweest. Volgens de raadsman van de klaagster is daarmee een deel van de ontbrekende informatie ingevuld en is het tegen deze achtergrond de vraag of het belang van het onderzoek daadwerkelijk ernstig wordt geschaad indien de klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de (verdere) inhoud van het EOB blijkt. Dit aspect zou de rechtbank dan ook bij haar beoordeling van het verzoek tot aanhouding dienen te betrekken. Ik merk nog op dat het de verdediging bij de ontbrekende onderdelen vermoedelijk in het bijzonder zal gaan om onderdeel G (“Gronden voor de uitvaardiging van het EOB”) en meer in het bijzonder sub 1 (“Overzicht van de feiten”).3.
3.9.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank vastgesteld dat zij het gehele EOB heeft ontvangen en geoordeeld dat zij geen belang ziet bij aanhouding om navraag te doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming van klaagster van het gehele EOB. Deze overweging maakt volgens de stellers van het middel niet inzichtelijk waarom de rechtbank geen belang ziet bij aanhouding van de zaak. Als gezegd is namens de klaagster in het klaagschrift gesteld dat het op basis van de aan de klaagster verstrekte stukken - temeer nu het doorzoekingsproces-verbaal niet is verstrekt - onduidelijk is wat de inhoud en strekking van het EOB is, dat zonder inzicht in de inbeslaggenomen stukken en het volledige EOB niet kan worden vastgesteld of de inbeslaggenomen stukken en gegevens binnen de reikwijdte van het EOB vallen en het (zodoende) niet mogelijk is om de klacht inhoudelijk te motiveren, waardoor de klaagster ernstig in haar rechtsbelang zou worden geschaad. In raadkamer is wederom betoogd dat door het ontbreken van informatie over bijvoorbeeld de tenlastegelegde of onderzochte strafbare feiten (onderdeel G van het EOB), het doorgaans slecht doenlijk is het beklag meer inhoudelijk te motiveren.
3.10.
Dat de rechtbank kennelijk op grond van hetgeen is aangevoerd geen reden heeft gezien om het onderzoek aan te houden teneinde het openbaar ministerie aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te laten leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van het gehele EOB, komt mij gelet op de inhoud van de wel aan de klaagster ter beschikking gestelde stukken, zoals hiervoor onder 3.8 samengevat is weergegeven, niet onbegrijpelijk voor. Niet kan immers worden gezegd dat op basis van genoemde informatie, waarin naast een drietal concrete misdrijven ook de namen van een drietal betrokken ondernemingen (waaronder klaagster) worden genoemd, geen inhoudelijk gemotiveerde klacht kan worden geformuleerd. De enkele stellingname dat door ontvangst van het doorzoekingsproces-verbaal verdere kennis is verkregen over de inhoud van het EOB maakt dit - zoals hierna bij de bespreking van het eerste middel ook aan de orde komt - niet anders. Hoewel het de voorkeur zou hebben verdiend dat de rechtbank haar oordeel nader had gemotiveerd, meen ik dat de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk is.
3.11.
Het middel faalt.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt over de beslissing van de rechtbank tot onthouding van de kennisneming door de klaagster en/of haar raadsman van het gehele EOB.
4.2.
In de toelichting op het middel wordt (evenals bij het tweede middel) door de stellers van het middel aangevoerd dat de rechtbank het beoordelingskader zoals verwoord in de beschikking van de Hoge Raad van 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227 heeft miskend, althans dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de raadkamer dit beoordelingskader juist heeft toegepast. Uit de overweging van de rechtbank dat zij geen belang bij aanhouding ziet om navraag te laten doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming van klaagster van het gehele EOB volgt volgens de stellers van het middel niet noodzakelijkerwijs dat het belang van het onderzoek door kennisneming van het EOB ernstig wordt geschaad, zodat die overweging de onthouding van het volledige EOB aan klaagster niet kan dragen. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt, terwijl dat de enige uitzondering is waarbij de rechtbank de stukken aan procesdeelnemers kan onthouden. Dat de Hoge Raad in genoemde beschikking oordeelde dat de geheimhoudingsverplichting omtrent het EOB ‘doorgaans’ grond geeft voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokken en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt, neemt volgens de stellers van het middel niet weg dat de rechtbank in het licht van alle bekende feiten en omstandigheden dient te beoordelen of in het onderhavige geval onthouding van stukken toelaatbaar is. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de rechtbank genoemd beoordelingskader wel heeft toegepast zou de bestreden beschikking, mede in het licht van hetgeen namens de klaagster is aangevoerd, onbegrijpelijk althans ontoereikend zijn gemotiveerd. In dat verband wordt aangevoerd dat klaagster wel over de onderdelen A t/m F van het EOB beschikt. Hieruit zou onder meer blijken welke onderzoeksmaatregelen Roemenië verzocht (onderdeel C), of er verband was met een eerder EOB (onderdeel D), wat de identiteit is van de betrokkene (onderdeel E) en voor wat voor procedure het EOB is uitgevaardigd (onderdeel F). De klaagster was daarmee dus op de hoogte van de verzochte onderzoekshandelingen en - naar zij meent onweersproken gesteld - ook van de inhoud van de strafprocedure waarmee het EOB verband hield. Tegen de achtergrond van art. 23, zesde lid, Sv zou het voorts zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn waarom kennisname door klaagster of haar raadslieden van bijvoorbeeld onderdeel J of onderdeel K, handelend over respectievelijk de tegen uitvaardiging van het EOB ingestelde rechtsmiddelen en de gegevens over de autoriteit die het EOB heeft uitgevaardigd, in dit concrete geval het belang van het onderzoek ernstig zou schaden. De beslissing van de rechtbank om kennisneming van het volledige EOB aan klaagster te onthouden, althans niet meer onderdelen van het EOB beschikbaar te maken aan de klaagster, zou derhalve onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.3.
In de bestreden beschikking ligt besloten dat klaagster en/of haar raadsman de kennisneming van de gehele inhoud van het EOB moet worden onthouden. Hoewel namens de klaagster, onder verwijzing naar de mogelijke inhoud van het EOB, nader is geconcretiseerd waarom kennisneming van het gehele EOB het belang van het onderzoek niet zou schaden, meen ik dat genoemde beslissing van de rechtbank niet onbegrijpelijk is. Naar aanleiding van de enkele stellingname dat uit het op enig moment aan de raadslieden verstrekte doorzoekingsproces-verbaal zou blijken van wetenschap van de inhoud en de strekking van het EOB (hierbij zal met name bedoeld zijn: onderdeel G van het EOB) kan de rechtbank in een procedure als de onderhavige waarin geheimhouding het uitgangspunt is, immers geen uitspraak doen zonder die geheimhouding prijs te geven. In ieder geval wordt met die stellingname – de gegevens zijn reeds bekend - het belang van het verzoek om kennisneming van het gehele EOB naar ik meen niet onderbouwd. Tegen deze achtergrond, en in het licht van het in de overzichtsbeschikking gehanteerde uitgangspunt, komt het kennelijke oordeel van de rechtbank dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de verdere inhoud van het EOB blijkt mij niet onbegrijpelijk voor. Tenslotte valt niet goed in te zien waarom de klaagster in haar belangen zou worden geschaad door onthouding van de kennisneming van de onderdelen H t/m I van het EOB.4.De toelichting bij het middel bevat op dit punt evenmin een aanknopingspunt.
4.4.
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de beslissing van de officier van justitie tot verstrekking van de uitgeselecteerde documenten aan de Roemeense autoriteiten onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv toereikend is gemotiveerd.
5.2.
In de toelichting op het middel wordt een drietal klachten opgeworpen. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat de voorlopige terbeschikkingstelling overeenkomstig art. 5.4.9, derde lid, Sv zou zijn geschied, onjuist is, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. Namens de klaagster is immers gemotiveerd gesteld dat buiten een zevental gespecificeerde stukken (IBN-002-01, IBN 002-02, IBN-003-01, DOC-009, DOC-010, DOC 0-11 en DOC 0-12) waarop de voorwaarden als bedoeld in art. 5.4.9 lid 3 Sv wel van toepassing waren, de overige (293) documenten niet zijn verstrekt onder de in art. 5.4.9 lid 3 Sv genoemde voorwaarden. Bij de mondelinge behandeling is er door de klaagster ook uitdrukkelijk op gewezen dat er 293 bestanden zonder beperking aan de Roemeense autoriteiten zijn overgeleverd. De feitelijke vaststelling van de rechtbank dat 300 documenten reeds zijn verstrekt aan de Roemeense autoriteiten onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv zou daarom, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk zijn.
5.3.
De schriftelijke reactie van het openbaar ministerie op het klaagschrift van de klaagster houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Omdat was aangegeven door de raadsman dat er mogelijk verschoningsgerechtigd materiaal in het beslag zou zitten heb ik een lijst gevraagd met namen van verschoningsgerechtigden. Ik ontving van de raadsman alleen een lijst met advocatenkantoren en niet met individuele verschoningsgerechtigden. Omdat die lijst te algemeen was heb ik de FIOD opdracht gegeven om aan de hand van de zoektermen genoemd door de Roemeense autoriteiten relevante bestanden uit het beslag te selecteren. Daar kwamen 795 hits uit. De FIOD heeft vervolgens een overzicht gemaakt van welke van deze bestanden verstrekt zouden moeten worden aan de Roemeense autoriteiten. Het
betrof ongeveer 300 bestanden. Dit overzicht is toegestuurd aan de raadsman met het verzoek aan te geven op welke bestanden verschoningsrecht zou rusten. Door de raadsman is aangegeven dat tussen die bestanden geen geprivilegieerd materiaal aanwezig was. Wel stelde de raadsman aan dat volgens klager bepaalde bestanden buiten de onderzoeksperiode vielen en om die reden niet verstrekt zouden mogen worden aan de Roemeense autoriteiten.
In het EOB zelf wordt geen onderzoeksperiode genoemd. In de beschikking van de Roemeense OvJ d.d. 14 februari 2020 dat bij het EOB was gevoegd staat de periode genoemd van 2012 tot heden. OM die reden valt wat het OM betreft al de geselecteerde bestanden binnen de onderzoeksperiode.
Aangezien er geen zicht was op een zittingsdatum en de Roemeense autoriteiten mij verzochten om met spoed het beslag te verstrekken heb ik op 12 maart 2021 de bestanden verstrekt onder de voorwaarde van artikel 5.4.9 lid 3 WvSv. Ik heb hiervan de raadsman op de hoogte gebracht.”
5.4.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De officier van justitie deelt in aanvulling op het schriftelijk standpunt mede, zakelijk weergegeven:
De bestanden betreffen met name facturen en een enkele PowerPoint presentatie. Door de raadsman wordt gezegd dat deze ongelimiteerd ter beschikking zijn gesteld, maar[t] dat klopt niet. Het is uitgezocht en er zijn uiteindelijk 300 bestanden opgestuurd.(…)Dan de voorwaarden van art. 549 lid 3 Sv, dit geldt alleen voor waar het klaagschrift op ziet. Ik zie geen probleem niet, het kan ook zijn dat we bijvoorbeeld een uittreksel van de Kamer van Koophandel hebben opgevraagd, dat kan gewoon worden verstrekt. We hebben enkel verstrekt hetgeen we zelf hebben geselecteerd. Waarom de andere stukken niet vrij verstrekt zouden mogen worden begrijp ik niet.(…)Ik heb in de brief aan de Roemeense autoriteiten aangegeven dat die stukken waar het klaagschrift op ziet, niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs zolang de uitspraak niet onherroepelijk is.
Ik hoor van de raadsman dat er stukken zouden zijn gebruikt in een verhoor, het gebruik van een factuur bij een verhoor is niet direct hetzelfde als gebruiken voor het bewijs.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik denk dat er sprake is van een misverstand. Artikel 549 lid 3 wordt ingeroepen voor die zeven bestanden, maar al het overige materiaal kan ongelimiteerd gebruikt worden. Er zijn 300 bestanden overgeleverd, dus 293 bestanden zijn overgeleverd aan de Roemeense autoriteiten zonder beperking.
De officier van justitie deelt mede, zakelijk weergegeven:
Er staat in die lijst van inbeslagname dat alles wat onder dat beslag valt onder de voorwaarden van 549 lid 3 valt. Er wordt ook genoemd de lijst van inbeslagname. Ik kan de raadsman hierin niet volgen. In die brief staat ‘information obtained during the search’ dat ziet op alles wat tijdens de doorzoeking in beslag is genomen.
(…)”
5.5.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich de onder 5.4 genoemde brief die aan de Roemeense autoriteiten is verstuurd. Deze brief houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Dear (…),
Hereby I send to you the data we gathered in the execution of your EIO (our reference [001], your reference 429/C/2020).As I explained to you before, [klaagster] has filed a complaint with the Court about the search that took place on the premises of the office on [a-straat 1] , [postcode] Amsterdam on 26 November 2020. This means that I can only provide you with the data from that search under specific conditions mentioned in art. 5.4.9 sub 3 of the Dutch Criminal Procedural Code:In deviation from the first paragraph, if the issuing authority has sufficiently motivated that an immediate transfer is essential for the proper conduct of the investigation or for the protection of individual rights, evidence that was gathered in the execution of the order may be made available to the issuing authority provisionally, if and insofar as this does not cause serious and irreversible damage to the interests of the interested party. The provisional availability takes place under the conditions that Dutch law continues to apply in full with regard to the results submitted and that their use as evidence is only possible after they have been definitely made available.I note that an immediate transfer is essential: your EIO is dated 14 February 2020, but due to COVID-19 restrictions there was a delay in executing the search. On 27 October 2020 I received a message through Eurojust that the Rumanian authorities requested a shift execution of the EIO because of prescription of the offenses. Because of this we prioritized your request and conducted the search on 26 November 2020. On 23 February I received a message from you that given the fact that you will soon proceed to hear the witnesses you were interested in receiving the information.Since providing you provisionally with this information does not damage the interests of [klaagster] , I see reason to invoke art. 5.4.9 sub 3 Dutch CPC and I will provide you with the information under the conditions mentioned in that article.
The complaint of [klaagster] regards only the information obtained during the search:IBN-002-01IBN-002-02IBN-003-01DOC-009DOC-010DOC-011DOC-012
All other information and data provided in the execution of your EIO does not fall under the conditions mentioned in art. 5.4.9 sub 3 Dutch CPC and can be used as evidence by your authorities.
I trust that I have provided you with sufficient information.”
5.6.
De rechtbank heeft, anders dan door de raadsman van klaagster is gesteld, geoordeeld dat de omvang van het beslag niet ongelimiteerd van aard is, omdat na een zorgvuldige selectie door de FIOD 300 documenten zijn geselecteerd die relevant zijn. Volgens de rechtbank zijn deze 300 documenten reeds aan de Roemeense autoriteiten verstrekt onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv en heeft de officier van justitie deze beslissing toereikend gemotiveerd. Dit oordeel is, gelet op de inhoud van de onder 5.3 t/m 5.5 weergegeven stukken, niet onbegrijpelijk.
5.7.
De eerste deelklacht faalt.
5.8.
In de tweede plaats wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de raadsman onvoldoende heeft onderbouwd dat klaagster door de beslissing van de officier van justitie om de 300 documenten reeds aan de Roemeense autoriteiten te verstrekken onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv ernstige en onomkeerbare schade lijdt. Betoogd wordt dat tijdens de mondelinge behandeling is verwezen naar het op verzoek van de Roemeense autoriteiten met behulp van de FBI in de Verenigde Staten in het kader van het Roemeense strafrechtelijke onderzoek gehoorde getuigen, die zeer waarschijnlijk zijn geconfronteerd met het voorlopig terbeschikkinggestelde materiaal. Volgens de stellers van het middel is het delen van op grond van het EOB verkregen documenten met buitenlandse niet-Europese opsporingsautoriteiten en het concrete risico dat de inhoud van die documenten zonder enige restrictie met derden (getuigen) wordt gedeeld ernstige en onomkeerbare schade als bedoeld in art. 5.4.9 lid 3 Sv, omdat er voor de klaagster geen waarborgen zijn getroffen en er evenmin een duidelijk rechtsmiddel voor klaagster is om informatie uit handen van de opsporingsautoriteiten in de Verenigde Staten of de aldaar gehoorde getuigen te halen. Ook zou het op de weg van de officier van justitie liggen om te motiveren waarom geen sprake is van ernstige en onomkeerbare schade als gevolg van voorlopige terbeschikkingstelling, nu het de officier van justitie is die de bevoegdheid aanwendt. De enkele vaststelling van de officier van justitie dat van ernstige en onomkeerbare schade geen sprake is zou daartoe niet volstaan, zodat die vaststelling het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van ernstige en onomkeerbare schade niet kan dragen. Bovendien zou het delen van informatie afkomstig uit de toepassing van dwangmiddelen altijd het concrete gevaar in zich bergen dat vertrouwelijke gegevens (waaronder ook persoonsgegevens) zonder verdere waarborgen worden gedeeld met derden.
5.9.
De door de raadsman van de klaagster in raadkamer overgelegde pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“5.15 Klaagster stelt zich op het standpunt dat het handelen van de officier van justitie ernstige en onomkeerbare schade aan haar belangen toebrengt.
5.16
In dit verband merk ik op dat blijkens informatie van de Roemeense advocaten van klager, kort nadat het inbeslaggenomen materiaal door de officier van justitie aan Roemenië was verstrekt, op basis van een bilateraal rechtshulpverdrag tussen Roemenië en de Verenigde Staten, op verzoek van Roemenië getuigen - waarschijnlijk uit de hoek van [B] / [D] - met behulp van de FBI in de Verenigde Staten zijn gehoord. De Roemeense advocaten achten het op basis van de bij hen bekende informatie zeer waarschijnlijk dat deze getuigen zijn geconfronteerd met het door de officier van justitie verstrekte materiaal.
(…)
5.21
De in de wet opgenomen rechtswaarborgen tegen de ongelimiteerde verstrekking van een op de voet van artikel 5.4.5 Sv uitgevoerd EOB zijn niet dan wel minst genomen onvolledig door de officier van justitie in acht genomen. Daarmee zijn de belangen van klaagster geschaad en zijn de gevolgen van de beslissing van de officier van justitie voor klaagster ernstig en onomkeerbaar.”
5.10.
Het oordeel van de rechtbank dat de raadsman van de klaagster onvoldoende heeft onderbouwd dat de klaagster door de beslissing van de officier van justitie tot het reeds aan de Roemeense autoriteiten verstrekken van de 300 uitgeselecteerde documenten onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv ernstige en onomkeerbare schade lijdt, is niet onbegrijpelijk. Het door de raadsman aangevoerde houdt immers niet meer in dan de niet nader onderbouwde stellingname dat de Roemeense advocaten (van de klaagster) het op basis van de bij hen bekende informatie zeer waarschijnlijk achten dat getuigen in de Verenigde Staten zouden zijn geconfronteerd met het door de officier van justitie verstrekte materiaal. Overigens houdt het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer als reactie van de officier van justitie in dat het gebruik van een factuur - de bestanden zouden met name facturen en een enkele PowerPoint presentatie betreffen - bij een verhoor niet direct hetzelfde is als gebruiken voor het bewijs.
5.11.
Ook deze deelklacht faalt.
5.12.
In de derde plaats wordt - kort gezegd - geklaagd dat in het onderhavige geval niet middels het EOB om spoed is verzocht, terwijl dit wel in een aanvullend EOB had kunnen worden vervat.
5.13.
Art. 13 lid 2 van de EOB-Richtlijn (Richtlijn 2014/41/EU) houdt het volgende in:
“De overdracht van het bewijsmateriaal kan worden opgeschort in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel, tenzij in het EOB voldoende gemotiveerd is dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten. De overdracht van het bewijsmateriaal wordt echter opgeschort indien de betrokkene daardoor ernstige en onomkeerbare schade zou lijden.”
Art. 5.4.9 derde lid Sv houdt het volgende in:
“In afwijking van het eerste lid, kan indien de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende autoriteit bewijsmateriaal vergaard ter uitvoering van het bevel voorlopig ter beschikking worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende.”
5.14.
In de toelichting op het middel wordt door de stellers van het middel betoogd dat in art. 5.4.9 derde lid Sv is beoogd art. 13 lid 2 van de EOB-Richtlijn te implementeren en dat een richtlijnconforme uitleg van art. 5.4.9 derde lid Sv meebrengt dat een motivering tot onmiddellijke overdracht alleen vervat kan zijn in het EOB, zoals art. 13 lid 2 EOB-Richtlijn bepaalt. De rechtbank zou dit hebben miskend.
5.15.
De rechtbank heeft, zoals hiervoor ter sprake kwam, geoordeeld dat de raadsman onvoldoende heeft onderbouwd dat klaagster ernstige onomkeerbare schade heeft geleden door het reeds onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv verstrekt zijn van de uitgeselecteerde documenten aan de Roemeense autoriteiten en daarbij in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat de reden van spoed (verjaring) niet in het EOB is opgenomen hierbij niet van belang is. In dat verband heeft de rechtbank vastgesteld dat de uitvoering van het EOB door de corona-pandemie dusdanige vertraging heeft opgelopen dat dit voor de uitvaardigende autoriteit niet voorzienbaar was bij het uitvaardigen van het EOB.
5.16.
Dat het EOB een onderdeel inhoudt dat specifiek betrekking heeft op de spoedeisendheid (onderdeel B), staat er niet aan in de weg dat bijzondere omstandigheden (zoals in het onderhavige geval de corona-pandemie) mee kunnen brengen dat de spoedeisendheid eerst na uitvaardiging van het EOB ontstaat. Bovendien ziet genoemd onderdeel van het EOB op spoedeisendheid van de uitvoering van het onderzoek, terwijl art. 5.4.9 lid 3 Sv betrekking heeft op het voorlopig ter beschikking stellen van ter uitvoering van het bevel vergaard bewijsmateriaal. De opvatting van de stellers van het middel dat een richtlijnconforme uitleg van art. 5.4.9 derde lid Sv meebrengt dat een dergelijk verzoek alleen bij (aanvullend) EOB kan worden gedaan deel ik niet. De totstandkomingsgeschiedenis van art. 5.4.9 derde lid Sv biedt daarvoor geen aanwijzingen5., terwijl art. 7 lid 2 van de EOB-richtlijn inhoudt dat na toezending van het EOB door de uitvaardigende autoriteit alle verdere officiële communicatie rechtstreeks tussen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit geschiedt.
5.17.
Blijkens de onder 5.5 weergegeven brief heeft de officier van justitie op 27 oktober 2020 via Eurojust - het EU-Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken - een verzoek ontvangen tot “a shift execution of the EIO” in verband met verjaring. De doorzoeking heeft vervolgens op 26 november 2020 plaatsgevonden. Op 23 februari 2021 heeft de officier van justitie een bericht van de in de onder 5.5 genoemde brief aangeschreven persoon ontvangen om de uit het onderzoek verkregen informatie toe te zenden in verband met de wens tot het spoedig horen van getuigen. Het oordeel van de rechtbank dat de officier van justitie zijn beslissing tot voorlopige terbeschikkingstelling toereikend heeft gemotiveerd is tegen deze achtergrond niet onbegrijpelijk. Ik merk nog op dat over de precieze gang van zaken ook niet veel meer had kunnen worden gedeeld, in aanmerking genomen dat onderdeel G (gronden voor de uitvaardiging van het EOB) en onderdeel K (de autoriteit die het EOB heeft uitgevaardigd) van het EOB niet aan de klaagster en/of haar raadsman zijn verstrekt.
5.18.
Ook deze deelklacht faalt.
6. De middelen falen.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
In onderdeel E (“Identiteit van de betrokkene”) van het EOB is het vakje “getuige” aangekruist.
De overige onderdelen van een EOB betreffen: onderdeel H (“Aanvullende eisen voor bepaalde maatregelen”), onderdeel I (“Voor de uitvoering vereiste vormvoorschriften”), onderdeel J (“Rechtsmiddelen”), onderdeel K (“Gegevens over de autoriteit die het EOB heeft uitgevaardigd”) en onderdeel L (“Gegevens over de rechterlijke autoriteit die het EOB heeft gevalideerd”); zie https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32014L0041
Zie voetnoot 3.
Beroepschrift 28‑03‑2022
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Datum: 28 maart 2022
CASSATIESCHRIFTUUR, houdende drie middelen van cassatie van mr. V.J.C. de Bruijn en mr. I.S.L.M. van Rijckevorsel
Inzake:
de naamloze vennootschap [klaagster] N.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats], gevestigd aan de [adres] te ([postcode]) [vestigingsplaats], hierna te noemen ‘[klaagster]’,
verzoeker tot cassatie van de door de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank te Amsterdam op 13 juli 2021 uitgesproken beschikking onder raadkamernummer 20/5896 (hierna: de ‘Beschikking’).
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door belanghebbende [klaagster] bijzonder gevolmachtigd, mr. V.J.C. de Bruijn en mr. I.S.L.M. van Rijckevorsel, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Gustav Mahlerlaan 2970 te (1081 LA) Amsterdam, ten kantore van AKD N.V., doen hierbij aan u Edelhoogachtbaar College toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [klaagster] ingestelde beroep in cassatie tegen de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam d.d. 13 juli 2021 onder raadkamernummer 20/5896, en alle beslissingen die door de Rechtbank Amsterdam in het kader van die klaagschriftprocedure zijn genomen.
In genoemde beschikking heeft de rechtbank het beklag van [klaagster] als verwoord in het namens [klaagster] op 9 december 2020 ingediende klaagschrift tegen de tenuitvoerlegging van het Europese onderzoeksbevel gedateerd 14 februari 2020 met Nederlands kenmerk [001](Roemeens kenmerk [002]) ongegrond verklaard.
Mr. V.J.C. de Bruijn en mr. I.S.L.M. van Rijckevorsel dragen de volgende middelen van cassatie voor.
Middel I — Niet-verstrekken volledig EOB
Het recht — in het bijzonder artikelen 21, 23, 24, 552a en 5.4.10 Sv, artikel 19 Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken,1. en artikel 288 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften,
doordat de rechtbank (impliciet) heeft beslist kennisneming van een deel van het Europese onderzoeksbevel gedateerd 14 februari 2020 met Nederlands kenmerk [001](Roemeens kenmerk [002])2. aan [klaagster] te onthouden, met als motivering dat de rechtbank geen belang ziet om de behandeling aan te houden om navraag te laten doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming van [klaagster] van het gehele EOB, waardoor [klaagster] geen kennis heeft kunnen nemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, althans dat de rechtbank niet (genoegzaam) gerespondeerd heeft op een verzoek van [klaagster] kennis te kunnen nemen van het volledige EOB, althans dat verzoek (impliciet) heeft afgewezen,
welke beslissingen rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd zijn, aangezien (i) [klaagster] als klager en dus procesdeelnemer bevoegd is van de inhoud van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen, tenzij het belang van het onderzoek daardoor ernstig wordt geschaad, terwijl de bestreden beschikking niet inhoudt dat het belang van het onderzoek ernstig geschaad zou worden door volledige, althans verdergaande kennisname van het EOB door [klaagster], en (ii) uit het oordeel van de rechtbank dat zij geen belang ziet om de behandeling aan te houden om navraag te laten doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming van [klaagster] van het gehele EOB zulks ook niet noodzakelijkerwijs volgt, althans niet zonder nadere motivering, waaruit volgt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij het onthouden van het volledige EOB aan [klaagster].
Voor zover de rechtbank het beoordelingskader van artikel 23 Sv juist heeft toegepast is haar beschikking zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, en dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed, mede in aanmerking genomen dat [klaagster] gemotiveerd heeft gesteld dat het belang van het onderzoek niet ernstig geschaad zou worden door verdergaande kennisneming van het EOB, althans de raadkamer heeft verzocht om bij zijn beslissing daaromtrent door [klaagster] genoemde feiten en omstandigheden te betrekken.
Inhoud processtukken
1.
In het namens [klaagster] op 9 december 2020 ingediende klaagschrift tegen de tenuitvoerlegging van het EOB3. stelt het volgende.
‘De Officier van Justitie heeft op 1 december 2020 de advocaat van klaagster een gedeelte van het EOB en ‘het zoekingsbevel’ van het Roemeense Hoge Hof van Cassatie en Justitie d.d. 25 november 2020’ verschaft (bijlage 2). Kennelijk wordt over de overige stukken van het EOB geheimhouding betracht. Ook het doorzoekingsproces-verbaal is tot op heden nog niet verstrekt. Voor klaagster is het bijgevolg onduidelijk wat de inhoud en de strekking van het EOB is. … Bij gebreke aan enig inzicht hieromtrent dient klaagster volledige inzage te krijgen in de inbeslaggenomen stukken en gegevens alsook in het EOB teneinde haar de gelegenheid te bieden te kunnen vaststellen of de inbeslaggenomen stukken en gegevens binnen het bereik daarvan vallen.’
2.
Het Klaagschrift bevat daarmee een verzoek om het overleggen van het volledige Europese onderzoeksbevel (‘klaagster [dient] volledige inzage te krijgen in … het EOB’).
3.
In de aan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 29 juni 2021 gehechte pleitaantekeningen4. stelt [klaagster] het volgende.
Beperkte kennisneming van het EOB
‘2.1
Door de officier van justitie zijn, na verkregen toestemming van de Roemeense autoriteiten, uitsluitend (i) de onderdelen At/m F van het EOB en (ii) het doorzoekingsbevel van het Hoge Hof van Cassatie en Justitie van Roemenië van 25 november 2020 aan de raadslieden van klaagster ter beschikking gesteld. …
2.3
Slechts indien kennisneming door uw raadkamer grond geeft voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als klaagster en/of haar raadsman kennis kan nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt, kan uw raadkamer die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv onthouden. …
2.9
Het is overigens de vraag of er ruimte bestaat voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt.
2.10
Aan de raadslieden is namelijk op enig moment het doorzoekingsproces-verbaal verstrekt, waarin de verbalisanten, kort gezegd, relateren dat blijkens het EOB de verdenking bestaat dat de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (vice-president van klaagster) in Roemenie worden verdacht van:
- (i)
actieve al dan niet ambtelijke omkoping ten behoeve van de aanvaarding van een overeenkomst tussen de Roemeense staat en [klaagster]/[C] ten nadele van de Roemeense staat, en
- (ii)
[betrokkene 2] namens [klaagster]/[C] op 18 december 2012 bovendien een consultancyovereenkomst met [betrokkene 3] namens [B]/[D] zou hebben gesloten ten aanzien waarvan wordt vermoed dat deze overeenkomst verband houdt met de zojuist genoemde met de Roemeense staat gesloten overeenkomst en de genoemde ambtelijke omkoping.
2.11
Daarmee is in ieder geval een deel van de ontbrekende informatie ingevuld en is het tegen deze achtergrond dan ook de vraag of het belang van het onderzoek daadwerkelijk ernstig geschaad zou worden indien klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de (verdere) inhoud van het EOB blijkt. Ik verzoek u dit aspect bij uw beoordeling van dit verzoek te betrekken.’
4.
De Pleitaantekeningen bevatten dus concrete feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat er geen sprake van is dat belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als [klaagster] kennisneemt van het EOB.
5.
In de Beschikking staat het volgende.
‘De rechtbank heeft het gehele EOB ontvangen en ziet geen belang bij aanhouding om navraag te laten doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming van klaagster van het gehele EOB.’
Toelichting
6.
Artikel 23 lid 5 Sv stelt dat het openbaar ministerie aan de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen. Artikel 23 lid 6 Sv stelt dat dit artikellid niet van toepassing is voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad. De Hoge Raad oordeelde over de geheimhouding van een EOB in een beklagprocedure als volgt.5.
‘Uitgangspunt van artikel 19 van de Richtlijn is dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokken autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen, en dat de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB garandeert. Tenzij uit het EOB of anderszins blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de nakoming van die verplichting tot geheimhouding niet nodig acht, geldt deze verplichting ook in gevallen waarin na een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend.
Deze verplichting staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. Wel zal deze verplichting doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval kan de raadkamer hun die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv onthouden. Het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan echter meebrengen dat het openbaar ministerie in die situatie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk.’
7.
De onderhavige beschikking miskent dit beoordelingskader, althans uit de beschikking blijkt niet conform artikel 24 lid 1 Sv dat de raadkamer dit beoordelingskamer juist heeft toegepast bij de onthouding van het EOB. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij geen belang ziet om navraag te laten doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming van klaagster van het gehele EOB. Daaruit volgt echter niet noodzakelijkerwijs dat het belang van het onderzoek door kennisneming van het EOB ernstig geschaad wordt, en die vaststelling van de rechtbank kan de onthouding van het volledige EOB aan [klaagster] dus niet dragen.
8.
De rechtbank heeft niet geoordeeld dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt.6. Dat is echter de enige uitzondering waarbij de rechtbank stukken kan onthouden aan procesdeelnemers. Een dergelijke beoordeling moet worden gemaakt in het concrete geval.7. De Hoge Raad oordeelde weliswaar dat de geheimhoudingsverplichting omtrent een EOB ‘doorgaans’ grond geeft voor het oordeel dat dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt, maar ook in het geval van een EOB dient de raadkamer in het licht van alle bekende feiten en omstandigheden te beoordelen of in het onderhavige geval onthouding van stukken toelaatbaar is.
9.
Voor zover de rechtbank dat beoordelingskader wel zou hebben toegepast, is de beschikking zonder nadere motivering, die ontbreekt, en mede in het licht van de door [klaagster] aangevoerde feiten en omstandigheden, onbegrijpelijk, en dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Zoals aangevoerd beschikt [klaagster] wel over onderdelen A tot en met F van het EOB, waaruit onder meer blijkt (i) welke onderzoeksmaatregelen Roemenië verzocht,8. (ii) of er verband was met een eerder EOB (antwoord: nee),9. wat de identiteit is van de betrokkene (antwoord: [klaagster]),10. en voor wat voor procedure het EOB is uitgevaardigd (antwoord: een strafprocedure).11. Daarmee was [klaagster] dus op de hoogte van de verzochte onderzoekshandelingen, en — naar onweersproken gesteld — ook van de inhoud van de strafprocedure waarmee het EOB verband hield.
10.
Het is tegen de achtergrond van die feiten en omstandigheden in strijd met artikel 23 lid 6 Sv te oordelen dat, en zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom, kennisname door [klaagster] of haar raadslieden van bijvoorbeeld onderdeel J (tegen de uitvaardiging van het EOB ingestelde rechtsmiddelen), of onderdeel K (Gegevens over de autoriteit die het EOB heeft uitgevaardigd), in dit concrete geval het belang van hef onderzoek ernstig geschaad zou worden. De beslissing van de rechtbank kennisneming van volledige EOB aan [klaagster] te onthouden, althans niet meer onderdelen van het EOB beschikbaar te maken aan [klaagster], is derhalve onvoldoende gemotiveerd.
Middel II — Afwijzing aanhoudingsverzoek
Het recht — in het bijzonder artikelen 21, 23, 24, 552a en 5.4.10 Sv, artikel 19 Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken, en artikel 288 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften,
doordat de raadkamer van de rechtbank een gemotiveerd verzoek van [klaagster] om de behandeling van het klaagschrift aan te houden teneinde de officier van justitie te bevelen om in het belang van een effectieve rechtsbescherming van klaagster aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door [klaagster] van het EOB heeft afgewezen, met als motivering dat de rechtbank daar geen belang in ziet,
welke beslissing rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is, aangezien [klaagster] als klager en dus procesdeelnemer bevoegd is van de inhoud van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen, en bij die kennisneming een gerechtvaardigd belang heeft (te weten het door kennisneming van het volledige EOB effectief gebruik kunnen maken van het beklagrecht en het daarmee verwezenlijken van effectieve rechtsbescherming), waaruit het belang van de verzochte aanhouding rechtstreeks voortvloeit, zodat het oordeel van de rechtbank dat er geen belang was bij aanhouding de rechtbank dus onjuist was (althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk), en de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om dat belang van [klaagster] af te wegen tegen de overige bij beslissing omtrent aanhouding betrokken belangen.
Voor zover de raadkamer het beoordelingskader van artikel 23 Sv en artikel 19 EOB-Richtlijn juist heeft toegepast is haar beschikking zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen hetgeen [klaagster] heeft gesteld, en dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
11.
Artikel 23 lid 5 Sv stelt dat het openbaar ministerie aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen. Artikel 23 lid 6 Sv stelt dat dit artikellid niet van toepassing is voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad. De Hoge Raad oordeelde over de geheimhouding van een EOB in een beklagprocedure als volgt.12.
‘Uitgangspunt van artikel 19 van de Richtlijn is dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokken autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen, en dat de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB garandeert. Tenzij uit het EOB of anderszins blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de nakoming van die verplichting tot geheimhouding niet nodig acht, geldt deze verplichting ook in gevallen waarin na een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend.
Deze verplichting staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. Wel zal deze verplichting doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval kan de raadkamer hun die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv onthouden. Het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan echter meebrengen dat het openbaar ministerie in die situatie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk.’
12.
De onderhavige beschikking miskent dit beoordelingskader, althans de beschikking is onvoldoende gemotiveerd. De raadkamer heeft geoordeeld dat er geen belang is om navraag te laten doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming van klaagster van het gehele EOB. Bij het Klaagschrift stelde [klaagster] dat voor haar door onthouding van het volledige EOB onduidelijk was wat de inhoud en de strekking van het EOB was, dat niet duidelijk was wat de reikwijdte van het EOB was, en dat bij gebreke aan enig inzicht hieromtrent [klaagster] volledige inzage diende te krijgen in het EOB teneinde haar de gelegenheid te bieden te kunnen vaststellen of de inbeslaggenomen stukken en gegevens binnen het bereik daarvan vallen. Deze concrete invulling van het belang van effectieve rechtsbescherming was reeds voldoende reden om wel over te gaan tot aanhouding.
13.
Anders dan de raadkamer heeft geoordeeld, was er dus wel degelijk een belang bij aanhouding van de behandeling van het Klaagschrift. De raadkamer had het aanhoudingsverzoek dus moeten toewijzen, althans het belang van [klaagster] bij aanhouding behoren af te wegen tegen de overige bij het aanhoudingsverzoek betrokken belangen, en daarop een gemotiveerde beslissing moeten nemen. De raadkamer heeft dat beoordelingskader miskend, en voor zover de raadkamer een juist beoordelingskader heeft toegepast, is haar beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu niet blijkt waarom [klaagster] geen belang had bij aanhouding.
Middel III — Voorlopige terbeschikkingstelling
Het recht — in het bijzonder artikelen 21, 24, 552a, 5.4.9 en 5.4.10 Sv, artikel 13 Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken, en artikel 288 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften,
doordat de raadkamer van de rechtbank het beklag van [klaagster] ongegrond heeft verklaard, en aan die beslissing (mede) ten grondslag heeft gelegd dat (i) voorafgaand aan de beschikking reeds 300 documenten aan de Roemeense autoriteiten waren verstrekt onder de voorwaarden genoemd in artikel 5.4.9 lid 3 Sv, en daarmee (impliciet) het daartegen gerichte verweer van [klaagster] heeft verworpen, (ii) de officier van justitie de voorlopige terbeschikkingstelling voldoende had gemotiveerd, (iii) [klaagster] onvoldoende heeft onderbouwd dat [klaagster] door de voorlopige terbeschikkingstelling ernstige en onomkeerbare schade lijdt en het verweer van [klaagster] dat sprake was van ernstige en onomkeerbare schade (impliciet) als gevolg van de voorlopige terbeschikkingstelling heeft verworpen, en (iv) dat niet van belang was dat in het EOB niet was opgenomen dat en waarom een onmiddellijke overdracht essentieel was voor het goede verloop van het onderzoek, nu de reden van de uiteindelijke vertraging bij het uitvaardigen van het EOB niet was voorzien,
welke beslissing tot ongegrondverklaring van het beklag om drie onafhankelijke redenen rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is, aangezien
- A.
[klaagster] gemotiveerd heeft gesteld dat de voorlopige terbeschikkingstelling van slechts zeven van de 300 genoemde documenten overeenkomstig artikel 5.4.9 lid 3 Sv plaatsvond onder de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort bleef gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld, dat dus ten aanzien van 293 voorlopig terbeschikkinggestelde documenten die voorwaarde niet is gesteld, en de feitelijke vaststelling van de rechtbank dat dit voor alle 300 documenten wel was gebeurd in dat licht onjuist, althans onbegrijpelijk (want onvoldoende gemotiveerd) is, althans
- B.
[klaagster] gemotiveerd heeft gesteld dat zij als gevolg van het verstrekken van de 300 documenten ernstige en onomkeerbare schade heeft geleden nu die documenten (zeer waarschijnlijk) zijn gedeeld met de justitiële autoriteiten in de Verenigde Staten en de daarin vervatte informatie (mogelijk) ook met getuigen is gedeeld, en de raadkamer dus het begrip ‘ernstige en onomkeerbare schade’ als bedoeld in artikel 5.4.9 lid 3 Sv onjuist heeft uitgelegd, althans ten onrechte oordeelde dat [klaagster] haar verweer te dien aanzien onvoldoende had onderbouwd, althans dat oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, althans
- C.
niet (voldoende) kan worden vastgesteld dat het verzoek om voorlopige terbeschikkingstelling is gemotiveerd door de uitvaardigende autoriteit, althans niet dat die motivering voldoende was, dat ook het oordeel dat de officier van justitie de voorlopige terbeschikkingstelling voldoende had gemotiveerd daar niet aan afdoet, dat richtlijnconforme uitleg van artikel 5.4.9 lid 3 Sv met zich brengt dat de reden dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek uitsluitend in een (aanvullend) EOB vervat kan zijn (en dus niet uit andere feiten en omstandigheden kan blijken), dat het feit dat vertraging in de uitvoering van het EOB bij de uitvaardiging daarvan niet voorzienbaar was daar niet aan afdoet
waardoor (anders dan de raadkamer oordeelde) aan een of meer voorwaarden voor een rechtmatige voorlopige terbeschikkingstelling ex artikel 5.9.4 lid 3 niet was voldaan.
Voor zover de raadkamer het beoordelingskader van artikel 5.4.9 lid 3 Sv juist heeft toegepast is haar beschikking zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen hetgeen [klaagster] heeft gesteld, en dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Inhoud processtukken
14.
Het Klaagschrift stelt het volgende.
‘Dit klaagschrift strekt ertoe te klagen over de op 26 november 2020 door de Officier van Justitie bij het Functioneel Parket te Rotterdam op grond van een door de Roemeense autoriteiten exclusief ten aanzien van klaagster uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel uitgevoerde inbeslagneming en vastlegging van onder klaagster rustende gegevens. Kopie van de op 8 december 2020 ten kantore van AKD N.V. ontvangen kennisgeving van het recht om te klagen en de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen treft u (gezamenlijk) als bijlage 1 bij dit klaagschrift aan. …
REDENEN WAAROM:
Klaagster uw rechtbank eerbiedig verzoekt om:
- (i)
zo spoedig mogelijk de teruggave van voorwerpen en gegevens te gelasten;
- (ii)
de Officier van Justitie te bevelen om de vastgelegde gegevens te vernietigen;
- (iii)
de Officier van Justitie te verbieden om kennis te nemen en/of gebruik te maken van de voorwerpen en de gegevens;
- (iv)
de Officier van Justitie te verbieden aan het Europees onderzoeksbevel uitvoering ter geven.’
15.
De Pleitaantekeningen bevatten het volgende.
‘5.5
Wat is in deze kwestie precies gebeurd? Op 6 januari 2021 ontvingen de raadslieden van klaagster een lijst met in beslag genomen bestanden (bijlage 4). Bij e-mail van 15 februari 2020 hebben de advocaten van [klaagster] erop gewezen dat de geel gearceerde bestanden op deze lijst buiten de onderzoeksperiode van december 2012 tot en met mei 2016 vallen. Op deze e-mail ontvangen zij pas op 15 maart 2021 een reactie van de officier van justitie (bijlage 4). 5.6 In deze e-mail meldt de officier van justitie dat zij — in weerwil van het ingediende klaagschrift — op 12 maart 2021 is overgegaan tot de voorlopige terbeschikkingstelling van de bestanden aan de Roemeense autoriteiten op de voet van art. 5.4.9 lid 3 Sv.
5.7
In deze e-mail is hiervoor de volgende motivering opgenomen:
‘Gezien het feit dat een spoedige behandeling van het klaaqschrift niet te verwachten is, en de redenen die ik uiteen heb gezet in mijn brief aan de Roemeense autoriteiten (zie bijlage) heb ik dan ook al hetgeen tijdens de zoeking in beslag is genomen danwel hetgeen tijdens de zoeking aan gegevens is vastgelegd, op 12 maart 2021 verstrekt aan de Roemeense autoriteiten onder het voorbehoud zoals genoemd in artikel 5.4.9. lid 3 WvSv. De aanbiedingsbrief stuur ik als bijlage bij deze mail.’
In de genoemde aanbiedingsbrief staat het volgende (bijlage 5):
I note that an immediate transfer is essential: your EIO is dated 14 February 2020, but due to COVID-19 restrictions there was a delay in executing the search. On 27 October 2020 I received a message through Eurojust that the Rumanian authorities requested a shift execution of the EIO because of prescription of the offenses. Because of this we prioritized your request and conducted the search on 26 November 2020. On 23 February I received a message from you that given the fact that you will soon proceed to hear the witnesses you were interested in receiving the information.
Since providing you provisionally with this information does not damage the interests of [klaagster] NV, I see reason to invoke art 5.4.9 sub 3 Dutch CPC and I will provide you with the information under the conditions mentioned in that article.
The complaint of [klaagster] NV regards only the information obtained during the search;
IBN-002-01
IBN-002-02
IBN-003-01
DOC-009
DOC-010
DOC-011
DOC-012
All other information and data provided in the execution of your EIO does not fall under the conditions mentioned in art 5.4.9 sub 3 Dutch CPC and can be used as evidence by your authorities.
5.7
Uit de reactie van de officier van justitie volgt allereerst dat gehandeld is in strijd met artikel 13 lid 2 Richtlijn EOB (zie randnummer 4.10).
5.8
Deze bepaling gebiedt de uitvoerende autoriteit de overdracht van het bewijsmateriaal op te schorten in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel — hier het nu voorliggend klaagschrift — tenzij, ik citeer, ‘in het EOB voldoende gemotiveerd is dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten.’
5.9
Daar is evenwel in het geheel geen sprake van geweest. De officier van justitie meldt blijkens het in afschrift aan de raadslieden gezonden bericht aan haar Roemeense ambtsgenoot: ‘On 23 February I received a message from you that given the fact that you will soon proceed to hear the witnesses you were interested in receiving the information’.
5.10
Een bericht van de Roemeense officier van Justitie dat deze geïnteresseerd is in het inbeslaggenomen materiaal omdat het Roemeense OM op korte termijn zal overgaan tot het horen van getuigen is niet te vereenzelvigen met de in artikel 13 lid 2 Richtlijn EOB bedoelde uitzondering op de regel dat in (i) het EOB (ii) voldoende gemotiveerd is dat (iii) een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten.
5.11
Het verzoek had niet alleen in het EOB of een nader EOB tot uitdrukking gebracht moeten worden (in onderdeel B van het aan de raadslieden ter beschikking gestelde EOB wordt omtrent de spoedeisendheid overigens in het geheel niets gemeld), maar de enkele mededeling dat de Roemeense officier van justitie ‘geïnteresseerd’ is in het inbeslaggenomen materiaal omdat men op korte termijn getuigen wil gaan horen, laat zich bovendien bezwaarlijk lezen als een voldoende motivering dat onmiddellijke overdracht voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten essentieel is.
5.12
De officier van justitie is bijgevolg hangende de klaagschriftprocedure in strijd met de Richtlijn overgegaan tot de verstrekking van het inbeslaggenomen materiaal.
5.13
Voorts is onduidelijk hoe de officier van justitie blijkens dit bericht tot het oordeel is gekomen dat ‘(…) providing (haar ambtsgenoot) provisionally with this information does not damage the interests of [klaagster] NV’. Die wetenschap kan de officier van justitie feitelijk niet hebben. Mogelijk ‘denkt’ zij dat dat het geval is, maar ‘weten’ doet zij het niet. Iedere motivering ontbreekt.
5.14
Uit het bericht blijkt bovendien dat het bewijsmateriaal helemaal niet voorlopig is verstrekt onder de voorwaarden van artikel 5.4.9 lid 3 Sv, zoals de officier van justitie schrijft in haar e-mail van 15 maart 2021, aangezien dit voorbehoud slechts betrekking heeft op de in het bericht met name genoemde 7 documenten. De overige documenten — dat wil zeggen al het overige in beslaq qenomen materiaal — zijn daarentegen in strijd met artikel 5.4.9 lid 3 Sv onvoorwaardelijk en dus definitief verstrekt.
5.15
Klaagster stelt zich op het standpunt dat het handelen van de officier van justitie ernstige en onomkeerbare schade aan haar belangen toebrengt.
5.16
In dit verband merk ik op dat blijkens informatie van de Roemeense advocaten van klager, kort nadat het inbeslaggenomen materiaal door de officier van justitie aan Roemenië was verstrekt, op basis van een bilateraal rechtshulpverdrag tussen Roemenië en de Verenigde Staten, op verzoek van Roemenië getuigen — waarschijnlijk uit de hoek van [B]/[D] — met behulp van de FBI in de Verenigde Staten zijn gehoord. De Roemeense advocaten achten het op basis van de bij hen bekende informatie zeer waarschijnlijk dat deze getuigen zijn geconfronteerd met het door de officier van justitie verstrekte materiaal.
5.17
De officier van justitie heeft daarvoor de deur voor de Roemeense autoriteiten dan ook wagenwijd opengezet. Ik wijs op de volgende zinsnede uit haar aanbiedingsbrief aan de Roemeense autoriteiten:
‘All other information and data provided in the execution of your EIO does not fall under the conditions mentioned in art. 5.4.9. sub 3 Dutch CPC and can be used as evidence by your authorities.’ (onderstreping van raadsman)
5.18
Ook daarmee schendt de officier van Justitie artikel 5.4.9 lid 3 Sv, nu dit bepaalt dat de voorlopige terbeschikkingstelling plaatsvindt onder de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.
…
5.21
De in de wet opgenomen rechtswaarborgen tegen de ongelimiteerde verstrekking van een op de voet van artikel 5.4.5 Sv uitgevoerd EOB zijn niet dan wel minst genomen onvolledig door de officier van justitie in acht genomen. Daarmee zijn de belangen van klaagster geschaad en zijn de gevolgen van de beslissing van de officier van justitie voor klaagster ernstig en onomkeerbaar.
5.22
De verstrekking heeft bijgevolg onrechtmatig plaatsgevonden. … Klaagster verzoekt uw rechtbank het beklag op de hiervoor besproken en toegelichte gronden gegrond te verklaren.
16.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt het volgende.
De raadsman deelt mede zakelijk weergegeven:
Ik denk dat er sprake is van een misverstand. Artikel 549 lid 3 wordt ingeroepen voor die zeven bestanden maar al het overige materiaal kan ongelimiteerd gebruikt worden. Er zijn 300 bestanden overgeleverd, dus 293 bestanden zijn overgeleverd aan de Roemeense autoriteiten zonder beperking.
De officier van justitie deelt mede zakelijk weergegeven:
Er staat in die lijst van inbeslagname dat alles wat onder dat beslag valt onder de voorwaarden van 549 lid 3 valt. Er wordt ook genoemd de lijst van inbeslagname. Ik kan de raadsman hierin niet volgen. In die brief staat ‘information obtained during the search’ dat ziet op alles wat tijdens de doorzoeking in beslag is genomen. De spoed had onder andere te maken met verjaring. Dat werd aangegeven via EuroJust.
17.
In de Beschikking staat het volgende.
De doorzoeking vond plaats onder leiding van de officier van justitie ter uitvoering van bovengenoemd EOB uit Roemenië. Bij de doorzoeking zijn de volgende goederen in beslaggenomen:
- —
harde schijf sata 250GB seagate
- —
harde schijf sata 250GB Western Digital
- —
harde schijf Western Digital 80GB
- —
harde schijf Hiachi Deskstart
- —
harde schijf Seagate Cheetah 10 K.7
- —
harde schijf Seagate Cheetah 10 K.7
- —
harde schijf Seagate Cheetah 10 K.7
- —
harde schijf Seagate Cheetah 10 K.7
- —
harde schijf Hiachi Deskstar
- —
harde schijf
- —
harde schijf
- —
kluis Juwel
- —
kluis Blackbox Chubb Safes
- —
USB-stick verbatim
…
De omvang van het beslag is niet, zoals door de raadsman gesteld. ongelimiteerd van aard. Na onderzoek zijn door de FIOD 300 documenten geselecteerd die relevant zijn; deze selectie is zorgvuldig gedaan. De 300 bovengenoemde documenten zijn reeds aan de Roemeense autoriteiten verstrekt onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv. De officier van justitie heeft deze beslissing naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd. De raadsman heeft onvoldoende onderbouwd dat klaagster door deze beslissing ernstige onomkeerbare schade lijdt. Dat de reden van spoed. namelijk de verjaring, niet in het EOB is opgenomen, is hierbij niet van belang. In verband met de corona-pandemie heeft de uitvoering van het EOB dusdanige vertraging opgelopen, dat dit voor de uitvaardigende autoriteit niet voorzienbaar was bij het uitvaardigen van het EOB.
Toelichting Onderdeel A: Voorwaarden bij voorlopige terbeschikkingstelling
18.
Artikel 5.4.9 lid 1 Sv bepaalt dat de overdracht van de resultaten van naar aanleiding van een Europees onderzoeksbevel verrichte opsporingshandelingen eerst plaatsvindt nadat onherroepelijk op een klaagschrift is beslist. Artikel 5.4.9 lid 3 Sv bevat de voorwaarden voor voorlopige terbeschikkingstelling in uitzondering op die hoofdregel.
19.
Artikel 5.4.9 lid 3 Sv bepaalt dat voorlopige terbeschikkingstelling plaatsvindt onder de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld. Op 12 maart 2021 heeft het openbaar ministerie stukken voorlopig ter beschikking gesteld aan de Roemeense autoriteiten. De officier van justitie heeft bij de voorlopige terbeschikkingstelling een onderscheid gemaakt tussen enerzijds een zevental gespecificeerde stukken (IBN-002-01, IBN-002-02, IBN-003-01, DOC-009, DOC-010, DOC-011 en DOC-012) waarop de voorwaarden wel van toepassing waren, en anderzijds informatie voorlopig ter beschikking gesteld in het kader van het onderhavige EOB (‘[a]ll other information and data provided in the execution of your EIO’) waarop die voorwaarden niet van toepassing waren.13. De officier van justitie verkeerde kennelijk in de onjuiste veronderstelling dat het Klaagschrift een beperkte reikwijdte had, terwijl het zich richtte tegen de uitvoering van het gehele EOB (‘REDENEN WAAROM Klaagster uw rechtbank verzoekt om … de officier van justitie te verbieden aan het Europees onderzoeksbevel uitvoering te geven.’) Tegen die (onjuiste) achtergrond, is de toepasselijkheid van de wettelijke voorwaarden uit artikel 5.4.3 lid 3 Sv ingeperkt, en op een aantal voorlopig terbeschikkinggestelde stukken niet van toepassing verklaard.
20.
[klaagster] heeft gemotiveerd gesteld dat buiten deze zeven gespecificeerde documenten, de overige documenten niet zijn verstrekt onder de in artikel 5.4.9 lid 3 Sv genoemde voorwaarden. Ook bij de mondelinge behandeling is door [klaagster] daarop uitdrukkelijk gewezen (‘Er zijn 300 bestanden overgeleverd, dus 293 bestanden zijn overgeleverd aan de Roemeense autoriteiten zonder beperking.’). De feitelijke vaststelling van de rechtbank dat dit voor alle voorlopig terbeschikkinggestelde 300 documenten wel zou zijn gebeurd, is in dat licht zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat de voorlopige terbeschikkingstelling overeenkomstig artikel 5.4.9 lid 3 Sv zou zijn geschied, is derhalve ook onjuist, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, en mitsdien eveneens de beslissing het Klaagschrift ongegrond te verklaren.
Toelichting Onderdeel B: Ernstige en onomkeerbare schade
21.
Artikel 5.4.9 lid 3 Sv houdt in dat voorlopige terbeschikkingstelling alleen mogelijk is als dat geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. [klaagster] heeft zich bij de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstige en onomkeerbare schade, en dat concreet onderbouwd door te verwijzen naar op verzoek van de Roemeense autoriteiten met behulp van de FBI in de Verenigde Staten in het kader van het Roemeense strafrechtelijke onderzoek gehoorde getuigen, die zeer waarschijnlijk zijn geconfronteerd met het voorlopig terbeschikkinggestelde materiaal. Deze reeds in raadkamer ingenomen stelling is voorts onderbouwd door het ook door [klaagster] aangevoerd in dit verband gestelde feit dat Roemeense autoriteiten informeel hadden verzocht om voorlopige terbeschikkingstelling vanwege aankomende getuigenverhoren.
22.
Het delen van op grond van het EOB verkregen documenten afkomstig van [klaagster] met buitenlandse, niet-Europese opsporingsautoriteiten en het concrete risico dat de inhoud van die documenten zonder enige restrictie met derden (getuigen) wordt gedeeld, is ernstige en onomkeerbare schade als bedoeld in artikel 5.4.9 lid 3 Sv. Als gevolg daarvan zijn immers persoonsgegevens en gevoelige bedrijfsgegevens in handen gekomen van de opsporingsautoriteiten van de Verenigde Staten, zonder dat daar enige voor [klaagster] kenbare waarborgen zijn getroffen vanwege het voorlopige karakter van de terbeschikkingstelling. Dat is ernstige schade, en bovendien ook onomkeerbaar. [klaagster] heeft geen duidelijk rechtsmiddel om de informatie uit handen van de opsporingsautoriteiten van de Verenigde Staten of de aldaar gehoorde getuigen te halen.
23.
Voorts miskent dit oordeel van de rechtbank dat het op de weg van de officier van justitie ligt om te motiveren waarom geen sprake is van ernstige en onomkeerbare schade als gevolg van de voorlopige terbeschikkingstelling, in plaats van [klaagster] te verlangen dat zij verder dan zij reeds gedaan had onderbouwt dat van dergelijke schade sprake is. Het is immers de officier van justitie die deze bevoegdheid aanwendt, en dus zelf moet vaststellen dat aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. De enkele vaststelling van de officier van justitie dat van ernstige en onomkeerbare schade geen sprake is, volstaat niet — en het oordeel dat de officier van justitie de voorlopige terbeschikkingstelling voldoende heeft gemotiveerd, kan het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van ernstige en onomkeerbare schade dus niet dragen. Daar komt bij dat het delen van informatie afkomstig uit de toepassing van dwangmiddelen altijd sprake is van een concreet gevaar dat vertrouwelijke gegevens (waaronder ook persoonsgegevens) worden gedeeld met derden, zonder verdere waarborgen.
24.
De (impliciete) gevolgtrekking van de rechtbank dat de voorlopige terbeschikkingstelling overeenkomstig artikel 5.4.9 lid 3 Sv zou zijn geschied, is derhalve ook onjuist, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, en mitsdien eveneens de beslissing het Klaagschrift ongegrond te verklaren.
Toelichting Onderdeel C: Motivering verzoek onmiddellijke overdracht
25.
Artikel 13 lid 2 EOB-Richtlijn bepaalt het volgende.
‘2.
De overdracht van het bewijsmateriaal kan worden opgeschort in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel, tenzij in het EOB voldoende gemotiveerd is dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten. De overdracht van het bewijsmateriaal wordt echter opgeschort indien de betrokkene daardoor ernstige en onomkeerbare schade zou lijden.’
26.
Artikel 5.4.9 lid 3 Sv luidt als volgt.
‘In afwijking van het eerste lid, kan indien de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende autoriteit bewijsmateriaal vergaard ter uitvoering van het bevel voorlopig ter beschikking worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. De voorlopige terbeschikkingstelling vindt plaats onder de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.’
27.
Dit artikellid beoogt artikel 13 lid 2 EOB-Richtlijn te implementeren.14. Artikel 13 lid 2 EOB-Richtlijn stelt dat in een EOB verzocht kan worden om onmiddellijke overdracht hangende een rechtsmiddel. Het EOB bevat daartoe ook in DEEL B de mogelijkheid om spoedeisendheid aan te geven en te onderbouwen. In het onderhavige geval was niet middels het EOB om spoed verzocht, zoals ook in de Pleitaantekeningen is gesteld. Artikel 8 EOB-Richtlijn voorziet ook in de mogelijkheid om een EOB nader aan te vullen (zie ook artikel 5.4.22 Sv).
28.
Artikel 5.4.9 lid 3 Sv wijkt daarvan af, en vereist alleen een motivering van de uitvaardigende autoriteit. Richtlijnconforme uitleg van artikel 5.4.9 lid 3 Sv brengt derhalve reeds met zich dat een dergelijke motivering alleen vervat kan zijn in het EOB. De rechtbank heeft dit miskend, en reeds daarom ten onrechte geoordeeld dat de voorlopige terbeschikkingstelling in de onderhavige zaak niet in strijd was met artikel 5.4.9 lid 3 Sv. Voor zover de rechtbank dit niet heeft miskend is haar oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
29.
Het is niet zonder belang om voor de motivering van een verzoek tot voorlopige terbeschikkingstelling te vereisen dat dit middels een EOB geschiedt. Op die wijze is voor de rechtbank (i) uit eerste hand kenbaar hoe dat verzoek is gemotiveerd, en (ii) dat het verzoek en de motivering ook daadwerkelijk afkomstig is van een daartoe bevoegd persoon. In dit geval is de motivering afkomstig van berichten via EuroJust, en van mevrouw [betrokkene 4].15. Van zowel de afzender van de EuroJust-berichten als mevrouw [betrokkene 4] is niet duidelijk wat precies hun rol is, en of zij kwalificeren als (wettelijk bevoegd vertegenwoordigers van) de uitvaardigende autoriteit te Roemenië. In het licht van die feiten en omstandigheden is het dus wel degelijk relevant dat (i) op het oorspronkelijke EOB niet is aangegeven dat geen sprake is van spoed, en (ii) dat dit ook niet later middels een EOB, althans een ander bij de processtukken gevoegd rechtstreeks van de uitvaardigende autoriteiten van Roemenië afkomstig bericht, is gemotiveerd.
30.
Dat vertraging bij de uitvaardiging van het EOB niet voorzienbaar was voor de Roemeense autoriteiten (zoals de rechtbank overwoog), doet dus ook niet ter zake, nu de motivering in een aanvullend EOB had kunnen worden vervat. Ook die overweging kan het oordeel dat de uitvaardigende autoriteit voldoende had gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel was voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, niet dragen.
31.
Door te oordelen dat de reden van spoed (verjaring) niet in het EOB is opgenomen, niet van belang was, heeft de rechtbank dit beoordelingskader miskend. Voor zover de rechtbank dit niet heeft miskend is haar oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Dat geldt eveneens voor de (impliciete) gevolgtrekking van de rechtbank dat de voorlopige terbeschikkingstelling overeenkomstig artikel 5.4.9 lid 3 Sv zou zijn geschied, en mitsdien eveneens voor de beslissing het Klaagschrift ongegrond te verklaren.
Indiening en ondertekening
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. V.J.C. de Bruijn en mr. I.S.L.M. van Rijckevorsel, advocaten te Amsterdam, die verklaren daartoe door [klaagster] N.V. bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 28 maart 2022
mr. V.J.C. Bruijn
advocaat
mr. I.S.L.M. van Rijckevorsel
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑03‑2022
Hierna: de ‘EOB-Richtlijn’.
Hierna: het ‘EOB’.
Hierna: het ‘Klaagschrift’.
Hierna: de ‘Pleitaantekeningen’.
Hoge Raad, 07 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227.
Hoge Raad, 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9000.
Onderdeel C.
Onderdeel D.
Onderdeel E.
Onderdeel F.
Hoge Raad, 07 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227.
Zie Pleitaantekeningen, randnummer 5.7.
Bijlage 5 bij de pleitaantekeningen.