Hof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, nr. 17/00002
ECLI:NL:GHSHE:2017:5856
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-12-2017
- Zaaknummer
17/00002
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:5856, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑12‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1669
- Vindplaatsen
NLF 2018/0345 met annotatie van
Douanerechtspraak 2018/64
Uitspraak 21‑12‑2017
Inhoudsindicatie
BPM. Ingevoerde auto met kilometerstand 303 en geen gebruikssporen is een nieuwe auto. Geen schending unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00002
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 december 2016, nummer BRE 14/7245, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikking belastingrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 13 maart 2014, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 5.481 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Voorts is bij beschikking belastingrente ten bedrage van € 39 in rekening gebracht. De naheffingsaanslag en beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van 30 oktober 2014 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 25 oktober 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , adviseur te [B] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door mevrouw [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] , de heer [E] en mevrouw [F] .
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft op [datum 2] 2013 een personenauto van het merk [automerk] , type [type] , met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto), gekocht van [G] in Duitsland. De auto heeft een datum eerste toelating van [datum 1] 2013 en is op Duits kenteken gesteld ten name van [H] , de eigenaar van [G] . De factuur betreffende de aankoop van de auto is gedagtekend [datum 2] 2013 en vermeldt een aankoopprijs van € 41.200. Daarbij is tevens vermeld dat de auto een ‘Gebrauchtwagen’ betreft.
2.3.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto in Nederland op 9 april 2013 aangifte BPM gedaan. De auto had toen een kilometerstand van 303. Bij de controle door de RDW zijn geen gebruikssporen geconstateerd. De auto is met een trailer naar Nederland vervoerd.
2.4.
De aangifte vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 9.074. Belanghebbende is er hierbij van uitgegaan dat de auto een gebruikte auto als bedoeld in artikel 10 Wet BPM betreft. Belanghebbende heeft de bruto‑BPM en de verschuldigde BPM als volgt berekend:
Netto catalogusprijs € 48.896
Bruto BPM op basis van CO2-uitstoot 199 g/km € 14.357
Historische nieuwprijs € 73.520
Inkoopwaarde volgens koerslijst € 46.459
Afschrijving € 27.061 = 36,8%
Afschrijving BPM 36,8% x € 14.357 € 5.283-/-
Te betalen BPM € 9.074.
2.5.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd omdat te weinig BPM op aangifte is betaald (namelijk € 8.876 in plaats van het aangegeven bedrag van € 9.074) en omdat de Inspecteur de auto als nieuw en ongebruikt beschouwt. De verschuldigde BPM bedraagt volgens de Inspecteur dan ook € 14.357; voor het verschil van € 14.357 -/- € 8.876 = € 5.481 is de naheffingsaanslag opgelegd.
2.6.
In de vooraankondiging van de naheffingsaanslag van 1 oktober 2013 is het volgende opgenomen:
“(…)
Als u het met mijn voornemen om deze naheffingsaanslag op te leggen niet eens bent, verzoek ik u voor 16-10-2013, (bij voorkeur schriftelijk) te reageren. (…). Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag kan ik nog rekening houden met uw opmerkingen. Als ik voor 16-10-2013 van u geen reactie heb ontvangen, zal ik overgaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag.”
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de auto aan te merken als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM?
II. Is het verdedigingsbeginsel geschonden doordat de Inspecteur belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet mondeling heeft gehoord?
III. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
IV. Heeft belanghebbende, bij een gegrond (hoger) beroep, recht op een rentevergoeding over de door haar betaalde griffierechten?
V. Heeft belanghebbende, bij een gegrond (hoger) beroep, recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en proceskosten?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moet worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Niet in geschil is, dat bij bevestigende beantwoording van de eerste vraag, de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag en van de beschikking belastingrente en voorts tot toekenning van een immateriële schadevergoeding, een integrale (proces)kostenvergoeding en vergoeding van de betaalde griffierechten met rente.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I: nieuw/gebruikt
4.1.
Uit de op 27 januari 2017 gewezen arresten van de Hoge Raad, nrs. 16/02949 en 16/03401, ECLI:NL:HR:2017:78 en 79, volgt dat de omstandigheid dat de auto voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland in Duitsland op kenteken is gezet, niet bepalend is voor de vraag of sprake is van een gebruikte auto in de zin van de Wet BPM. Voorts kan niet met vrucht een beroep worden gedaan op het in de Leidraad BPM 2006 neergelegde beleid. Onder een nieuwe personenauto moet volgens de Hoge Raad worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest.
4.2.
Vaststaat dat de auto ten tijde van de aangifte een kilometerstand had van 303 en dat de auto geen gebruikssporen vertoonde. Deze omstandigheden leiden naar het oordeel van het Hof tot geen andere conclusie, dan dat de auto na de vervaardiging ervan nauwelijks in gebruik is geweest en derhalve bij de registratie in Nederland als een nieuwe personenauto is aan te merken. De Hoge Raad heeft in voormelde arresten voorts geoordeeld dat niet voor twijfel vatbaar is dat de door hem gegeven uitleg van het begrip gebruikte personenauto’s niet in strijd is met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) over de toepassing van artikel 110 VWEU. Belanghebbende heeft te kennen gegeven het niet eens te zijn met de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad van 27 januari 2017. Zij heeft het Hof verzocht om op de voet van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, en ook overigens, ziet het Hof geen reden prejudiciële vragen te stellen of af te wijken van genoemde arresten van de Hoge Raad.
4.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag I ontkennend moet worden beantwoord.
Vraag II: verdedigingsbeginsel
4.4.
Het verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat belanghebbende als geadresseerde van het besluit haar opmerkingen kenbaar kan maken over het aan haar kenbaar gemaakte voornemen van de Inspecteur. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Met name beoogt deze regel, ter verzekering van de effectieve bescherming van de belastingplichtige, deze laatste in staat te stellen een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren, die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467). Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur daaraan heeft voldaan door toezending van de vooraankondiging van de naheffingsaanslag BPM van 1 oktober 2013 aan belanghebbende, waarbij belanghebbende de gelegenheid is geboden om te reageren vóór 16 oktober 2013. Anders dan belanghebbende meent verplicht geen rechtsregel de Inspecteur belanghebbende expliciet voor een gesprek – een mondeling onderhoud – uit te nodigen. Het Hof is van oordeel dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel hier niet is geschonden.
4.5.
Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag III: immateriële schadevergoeding
4.6.
Belanghebbende heeft, voor het eerst in hoger beroep, geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn. In het overzichtsarrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“3.13.1. Overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb brengt mee dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht. Hetzelfde geldt bij overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:88 en volgende Awb. Indien een belanghebbende zich voor de rechter erover beklaagt dat deze de redelijke termijn heeft overschreden, moet die klacht worden aangemerkt als een zodanig verzoek.
3.13.2.
Indien reeds vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting door een rechtbank of hof sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, moet een op overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb gebaseerd verzoek om vergoeding van immateriële schade als regel uiterlijk op de zitting worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt.
Voormelde regel lijdt uitzondering indien de rechtbank of het hof de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht heeft genomen en daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In dat geval kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop die rechter uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting (vgl. HR 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013:BZ6799, BNB 2013/134).
Indien echter de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, wordt geen verzoek om vergoeding van immateriële schade verlangd. In deze gevallen moet de rechtbank of het hof ambtshalve beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig na heropening van het onderzoek ambtshalve een vergoeding van immateriële schade toekennen (vgl. ABRvS 10 februari 2010, 200902107/1/V6, ECLI:RVS:2010:BL3354).
3.13.3.
Met betrekking tot het tijdsverloop in bezwaar en beroep laat het hiervoor in 3.13.2 overwogene onverlet dat een belanghebbende ook voor het eerst in hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb kan verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens dat tijdsverloop. De belanghebbende kan zich daardoor echter wel in een nadeliger positie plaatsen dan wanneer hij dat verzoek reeds bij de rechtbank had gedaan. Indien de belanghebbende namelijk reeds in de beroepsfase heeft verzocht om vergoeding van de door een overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade, moet de rechtbank op dat verzoek beslissen en, behoudens bijzondere omstandigheden, een vergoeding van immateriële schade toekennen. Wordt in een zodanig geval in hoger beroep geklaagd over die beslissing of over het ontbreken daarvan, dan is voor de beoordeling van die klachten niet van belang hoe voortvarend het hoger beroep is behandeld. Indien dat verzoek evenwel voor het eerst voor het hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij – in het licht van het hiervoor in 3.3.3 overwogene – de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).”
4.7.
De Rechtbank heeft volgens belanghebbende verzuimd zich – ambtshalve – uit te laten over de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, nu de totale termijn van berechting meer dan twee jaar heeft geduurd en de overschrijding in de beroepsfase meer dan anderhalf jaar heeft bedragen.
4.8.
De in aanmerking te nemen termijn begint te lopen op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt, dat is in het onderhavige geval op 25 maart 2014. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. In het onderhavige geval eindigde de redelijke termijn op 25 maart 2016. De Rechtbank heeft eerst op 30 november 2016 het onderzoek in de zaak gesloten en aangekondigd binnen zes weken uitspraak te doen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 12 december 2016. Wel dient om vergoeding van immateriële schade te worden verzocht. Belanghebbende heeft dat niet gedaan (bij de Rechtbank). Naar het oordeel van het Hof was de Rechtbank, gelet op de hierboven aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad, niet gehouden ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn was overschreden. Belanghebbende had immers tot 30 november 2016 de mogelijkheid een verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding in te dienen, maar heeft dit nagelaten.
4.9.
Dit laat onverlet dat belanghebbende ook voor het eerst in hoger beroep kan verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Alsdan heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen.
4.10.
Het Hof doet uitspraak op 21 december 2017. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase en twee jaar voor de hoger beroepsfase, is de redelijke termijn niet overschreden. De voortvarende behandeling van het hoger beroep leidt er in dit geval toe dat de overschrijding van de redelijke termijn door de Inspecteur en/of de Rechtbank wordt gecompenseerd (vgl. HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562).
4.11.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag III ontkennend moet worden beantwoord.
Slotsom
4.12.
Gelet op de beantwoording van de eerste drie vragen, komt het Hof niet toe aan beantwoording van vraag IV en V. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 december 2017 door J. Swinkels, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.