Zie daarover W.H. Vellinga, VR 2006, p. 318, 319.
HR (P-G), 03-11-2009, nr. S 08/02631
ECLI:NL:PHR:2009:BK3254
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
03-11-2009
- Zaaknummer
S 08/02631
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BK3254
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BK3254, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 03‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK3254
Conclusie 03‑11‑2009
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker bij arrest van 2 januari 2008 wegens het ‘opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast’ veroordeeld tot 60 uren voorwaardelijke werkstraf, subsidiair 30 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.
Alvorens deze middelen te bespreken, vat ik omwille van de duidelijkheid de procesgang tot dusver kort samen.
4.
De politierechter in de rechtbank te Amsterdam had verzoeker bij vonnis van 25 maart 2005 veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, omdat verzoeker op 19 maart 2005 opzettelijk niet voldaan had aan een krachtens art. 2.6A lid 2 van APV-94 Amsterdam gegeven bevel inhoudende zich te verwijderen uit het door de burgemeester van Amsterdam aangewezen drugsoverlastgebied en zich gedurende veertien dagen met ingang van 19 maart 2005 niet in dat drugsoverlastgebied op te houden. (Ik zal onder punt 6 de bewezenverklaring integraal weergeven). Namens verzoeker werd tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof te Amsterdam vernietigde bij arrest van 27 september 2005 het vonnis van de politierechter en veroordeelde verzoeker tot drie maanden gevangenisstraf. Tegen dit arrest werd namens verzoeker beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 maart 2007 (LJN AZ6007) het arrest van het hof vernietigd en de zaak teruggewezen naar het hof teneinde deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. Hierop heeft het hof het onderhavige arrest van 2 januari 2008 gewezen.
5.
Parallel aan deze strafrechtelijke procesgang liep ook een bestuursrechtelijke procedure, en wel als volgt. Bij besluit van 17 maart 2005 heeft de burgemeester van Amsterdam voornoemd veertien-dagen-verwijderingsbevel gegeven. Bij besluit van 11 november 2005 heeft de burgemeester het door verzoeker daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 februari 2007 heeft de rechtbank te Amsterdam het door verzoeker daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 oktober 2007 (LJN BB6297) heeft de Raad van State het door verzoeker daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en daarmee de aangevallen uitspraak bevestigd. Ik merk op dat deze onherroepelijke uitspraak dus is gedaan ná HR 27 maart 2007, LJN AZ6007 en vóór het thans bestreden arrest van het hof van 2 januari 2008.
6.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
‘hij op 19 maart 2005 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 2.6A lid 2 van APV-94 Amsterdam gegeven bevel inhoudende — zakelijk weergegeven —: zich te verwijderen uit het door de Burgemeester van Amsterdam aangewezen drugsoverlastgebied, dat bestaat uit alle openbare wegen en plaatsen, in het gebied dat wordt begrensd door: de Prins Hendrikkade vanaf de Nieuwebrugsteeg, de Binnenkant, de Rapenburg, de Valkenburgerstraat, het mr. Visserplein (het plein zelf niet inbegrepen), het Waterlooplein, de Amstel, de Zwanenburgwal (even zijde), de Raamgracht, het Rusland, de Sint Agnietenstraat, de Oudezijds Voorburgwal, de Damstraat, de Dam (voor wat betreft het gedeelte bij het Nationaal Monument) en het Damrak tot en met de Nieuwebrugsteeg (het Damrak zelf niet inbegrepen), waarbij deze wegen, zowel de even als de oneven zijde (tenzij anders aangegeven), deel uitmaken van bovenbedoeld drugsoverlastgebied, alsmede de voor het publiek toegankelijke gedeelten van het Stadhuis/Muziektheater en zich gedurende veertien dagen met ingang van 19 maart 2005 niet in dit drugsoverlastgebied op te houden, welk bevel op 17 maart 2005 was gegeven door de Burgemeester van Amsterdam, zijnde een ambtenaar met de uitoefening van het toezicht op de handhaving van de openbare orde belast, en welk bevel door [verbalisant 1], (hoofd)agent bij de regiopolitie Amsterdam/Amstelland, op 18 maart 2005 te omstreeks 16.40 uur aan hem, verdachte, was uitgereikt, immers bevond hij, verdachte, zich op 19 maart 2005 te omstreeks 20.52 uur op de openbare weg de Oudezijds Voorburgwal, welke deel uitmaakte van bovenomschreven drugsoverlastgebied, zulks terwijl bovenvermeld bevel aan hem, verdachte, was gegeven.’
7.
Met betrekking tot het door de verdediging gevoerde verweer heeft het hof als volgt overwogen:
‘De kern van het verweer van de verdediging betreft, kort en zakelijk weergegeven, de stelling dat het veertien-dagen-verwijderingsbevel onrechtmatig is nu het gaat om een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en de burgemeester tot het opleggen van een dergelijke sanctie niet bevoegd is waarmee het bevel zijn wettelijke grondslag verliest.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
1.1.
De burgemeester heeft bij besluit van 17 maart 2005, aan de verdachte uitgereikt op 18 maart 2005, met toepassing van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.6A, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1994 van de gemeente Amsterdam (hierna: APV) de verdachte bevolen zich uit het door hem aangewezen overlastgebied te verwijderen en zich daar gedurende veertien dagen, ingaande op 19 maart 2005, niet meer te bevinden.
De burgemeester heeft in zijn besluitvorming betrokken dat:
- —
aan de verdachte vanwege ordeverstorende gedragingen op 7 januari 2005, 8 januari 2005, 19 februari 2005 en 4 maart 2005 steeds een acht-uren-verwijderingsbevel is opgelegd;
- —
de verdachte op 7 maart 2005 door de politie is gehoord ter zake van voornoemde ordeverstorende gedragingen en hem bij die gelegenheid is medegedeeld dat hij in de toekomst ordeverstorende maatregelen moest nalaten of uit het gebied moest wegblijven;
- —
de verdachte desondanks op 12 maart 2005 in de Oudezijds Armsteeg openlijk verdovende middelen voorhanden had, waarvoor wederom een acht-uren-verwijderingsbevel aan de verdachte is opgelegd.
1.2.
De burgemeester heeft het door de verdachte hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 11 november 2005 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 28 februari 2007 heeft de rechtbank Amsterdam het door de verdachte tegen het besluit van 11 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester terecht heeft geoordeeld dat de verdachte zich in een relatief korte periode bij herhaling ordeverstorend heeft gedragen. En dat het gelet daarop in de lijn der verwachting lag dat de verdachte zich in de nabije toekomst wederom schuldig zou maken aan de ordeverstorende gedragingen in dat gebied, zodat een veertien-dagen-verwijderingsbevel was aangewezen.
1.4.
Op 24 oktober 2007 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in het door de verdachte daartegen ingestelde hoger beroep. De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Het hof overweegt dat hiermee in dit geding de verbindendheid van het desbetreffende wettelijk voorschrift respectievelijk de rechtmatigheid van de in casu door de burgemeester jegens de verdachte genomen beslissing is komen vast te staan. Aan een nieuwe beoordeling terzake van die rechtmatigheid van de genomen beslissingen komt het hof niet toe. Overigens conformeert het hof zich aan voormelde beslissing van de Raad van State.
2.1.
Artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat gemeentelijke verordeningen door de raad worden vastgesteld voor zover de bevoegdheid daartoe niet bij de wet of door de raad krachtens de wet aan het college of de burgemeester is toegekend.
Ingevolge artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet heeft de burgemeester de bevoegdheid om bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
Artikel 2.6A, tweede lid, van de APV is op voormeld artikel van de Gemeentewet gebaseerd en houdt in dat degene die in een door de burgemeester aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid in een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden ten minste vijf ordeverstorende gedragingen heeft begaan, verplicht is zich terstond uit dat gebied te verwijderen en zich gedurende een tijdvak van veertien dagen niet te bevinden nadat de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
2.2.
Het is onmiskenbaar dat het veertien-dagen-verwijderingsbevel een beperking inhoudt van de door het EVRM gewaarborgde ‘liberty of movement’. Naar het oordeel van het hof gaat het met betrekking tot genoemd bevel in de kern om een ordemaatregel die noodzakelijk is geworden door recidiverende ordeverstorende gedragingen van de verdachte. Dat een dergelijke ordemaatregel een [beperking van de] ‘liberty of movement’ impliceert, betekent niet dat die ordemaatregel aangemerkt moet worden als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM.
2.3.
Indien en voor zover het veertien-dagen-verwijderingsbevel wel moet worden aangemerkt als een criminal charge, overweegt het hof dat het niet onverenigbaar is met het EVRM om bestuursrechtelijke autoriteiten te belasten met de vervolging en bestraffing van bepaalde overtredingen, zolang de verdachte in de gelegenheid is om de jegens hem genomen beslissingen door een aan de waarborgen van artikel 6 EVRM beantwoordend gerecht voor te leggen. Dat is het geval.
Het verweer wordt derhalve verworpen.’
8.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat, ondanks het feit dat het betreffende veertien-dagen-verwijderingsbevel een beperking impliceert van de door het EVRM gewaarborgde ‘liberty of movement’, een dergelijke ordemaatregel toch niet aangemerkt moet worden als een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM.
9.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest in deze zaak d.d. 27 maart 2007 (LJN AZ6007) — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘3.5.
Bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van art. 184 Sr dient de rechter te onderzoeken of het in de tenlastelegging genoemde wettelijke voorschrift verbindend is en of het bevel rechtmatig is gegeven alsmede, indien terzake verweer is gevoerd, van dat onderzoek te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen. Dat geldt niet alleen indien tegen het desbetreffende bevel een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat of heeft opengestaan en de verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt door een beroep op de bestuursrechter te doen (vgl. HR 24 september 2003, NJ 2003, 80). Maar dat geldt ook indien, zoals hier, wel van die bestuursrechtelijke rechtsgang gebruik is gemaakt maar nog geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak van de (hoogste) bestuursrechter.
3.6.
Het Hof diende daarom het verweer dat het wettelijke voorschrift niet verbindend is of het bevel anderszins onrechtmatig is, zelfstandig te onderzoeken en daarop te beslissen. Het oordeel van het Hof dat het ervoor moet worden gehouden dat het bevel rechtmatig en krachtens een verbindend wettelijk voorschrift is gegeven, zolang de (hoogste) bestuursrechter niet anderszins heeft geoordeeld, miskent evenwel die plicht.’
10.
De Hoge Raad kwam dus tot deze overwegingen op een moment waarop de bestuursrechtelijke rechtsgang met betrekking tot verzoeker nog niet was geëindigd.
11.
De vraag rijst of de strafrechter ook een zelfstandige onderzoeksplicht in voornoemde zin heeft, in het geval er (inmiddels) wél een onherroepelijke uitspraak van de hoogste bestuursrechter is. Deze vraag heeft de Hoge Raad in HR 24 september 2002, NJ 2003, 80 als volgt beantwoord:
‘Is het desbetreffende bevel door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand gelaten, dan staat zulks er in beginsel aan in de weg dat de strafrechter het verweer dat het wettelijk voorschrift niet verbindend is of het bevel anderszins onrechtmatig is, zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken’.
12.
De Hoge Raad benadrukt hierbij het belang van een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken.
13.
In de hierboven onder punt 7 geciteerde overwegingen nu, heeft het hof (zie 1.4 en 1.5) verwezen naar en zich geconformeerd aan de onherroepelijke uitspraak van de Raad van State d.d. 24 oktober 2007 (LJN BB6297).
14.
In die onherroepelijke uitspraak is de hoogste bestuursrechter ingegaan op het door verzoeker als appellant, vertegenwoordigd door zijn raadsvrouwe mr. Peters, gevoerde verweer dat zich onder meer richtte tegen de overwegingen van de rechtbank, sector bestuursrecht, dat het verwijderingsbevel niet kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’. De Raad van State heeft in dat verband overwogen:
‘2.3.
Appellant richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het verwijderingsbevel niet kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daartoe betoogt hij onder meer dat de APV in het onderhavige geval is toegepast om gedoogd gedrag te bestraffen en om hem in voorlopige hechtenis te kunnen nemen.
2.3.1.
Het bevel is opgelegd naar aanleiding van het openlijk voorhanden hebben van harddrugs dan wel het zich ophouden met als doel het verkrijgen van harddrugs, hetgeen als ernstige verstoring van de openbare orde wordt beschouwd, die niet wordt gedoogd. Dat het Openbaar Ministerie is overgegaan tot strafvervolging omdat appellant niet aan het bevel heeft voldaan, staat los van het oogmerk waarmede de burgemeester het bevel heeft opgelegd. Hetgeen appellant in dit kader voor het overige heeft betoogd heeft hij ook bij de rechtbank aangevoerd en is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het bevel niet kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM.’
2.4.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van het recht op bewegingsvrijheid, het verbod van détournement de pouvoir, de schending van art. 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht en het subsidiariteitsbeginsel, vormt eveneens een herhaling van het bij de rechtbank betoogde en werpt dus geen nieuw of ander licht op de zaak.
De rechtbank heeft deze betogen terecht en op goede gronden verworpen.
15.
Uit deze overwegingen van de Raad van State blijkt dat verzoeker reeds in de bestuursrechtelijke rechtsgang zijn standpunt over de ‘criminal charge’ en de ‘liberty of movement’ geheel en al kenbaar heeft gemaakt en dat zowel de rechtbank, sector bestuursrecht, als de Raad van State daarop gemotiveerd gerespondeerd hebben. Bovendien hebben beide bestuursrechters in hun overwegingen de toets aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit betrokken.
16.
Het komt mij — gezien de hierboven onder punt 11 geciteerde overweging van HR 24 september 2002, NJ 2003, 80 — voor dat beide bestuursrechters in hun oordeelsvorming geen enkele steek hebben laten vallen. Ik meen daarom dat mitsdien geen sprake is van een ‘bijzondere omstandigheid’ die aanleiding kan geven tot het maken van een uitzondering op het uitgangspunt dat de strafrechter afziet van een zelfstandig onderzoek naar de verbindendheid van het wettelijk voorschrift of de rechtmatigheid van het bevel in geval van een onherroepelijke uitspraak van de (hoogste) bestuursrechter.
17.
Tegen deze achtergrond heeft het hof zich kunnen conformeren aan de onherroepelijke uitspraak van de Raad van State en deze uitspraak tot de zijne kunnen maken. In dit licht dienen 's hofs hierboven onder punt 7 geciteerde overwegingen, genummerd 1.4., 2.1. en 2.2., enkel als een nadere uitleg te worden begrepen. Ik doel daarbij vooral op de overwegingen dat voor het hof de verbindendheid van het wettelijk voorschrift respectievelijk de rechtmatigheid van het bevel is komen vast te staan, en dat het betreffende veertien-dagen-verwijderingsbevel weliswaar een beperking van de ‘liberty of movement’ impliceert, maar dat dit niet betekent dat een dergelijke ordemaatregel aangemerkt moet worden als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM.
18.
Ik kom derhalve tot de slotsom dat 's hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en evenmin onbegrijpelijk is.
19.
Het eerste middel faalt.
20.
Het tweede middel klaagt dat het hof in het onderhavige geval ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet onverenigbaar is met het EVRM om bestuursrechtelijke autoriteiten te belasten met de vervolging en bestraffing van bepaalde overtredingen zolang de verdachte in de gelegenheid is om de jegens hem genomen beslissingen door een aan de waarborgen van art. 6 EVRM beantwoordend gerecht voor te leggen. In casu gaat het immers om een overtreding van een vrijheidsbeperkende ordemaatregel, in welk geval de bestuursrechter geen aan de waarborgen van art. 6 EVRM beantwoordend gerecht is, aldus het middel. Het middel doelt hierbij op 's hofs hierboven onder punt 7 geciteerde overweging, genummerd 2.3.
21.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de steller van het middel elke gelegenheid aangrijpt om de discussie over de onderhavige materie te heropenen en te hervatten. Nu moet de steller van het middel worden toegegeven dat het onderwerp inderdaad boeiend is. Mijn ambtgenoot Vellinga heeft — in deze zaak — daaraan doorwrochte beschouwingen gewijd in zijn conclusie vóór HR 27 maart 2007 (LJN AZ6007), en ook herinner ik mij nog goed het preadvies van mr. G.J.M. Corstens voor de Nederlandse Juristen-Vereniging, met als titel ‘Civielrechtelijke, administratiefrechtelijke of strafrechtelijke rechtshandhaving?’, waarin de zaak Öztürk al werd besproken nog voordat het EHRM daarin zijn arrest had gewezen (Handelingen der NJV, dl. 1, eerste stuk, 1984).
22.
Ik meen echter dat het middel zich keert tegen (materieel) een overweging ten overvloede en dat het reeds om die reden faalt. Het bestreden arrest is immers niet op die overweging gegrond. Hetgeen het hof voorafgaand aan die overweging heeft overwogen draagt 's hofs oordeel over de zaak zelfstandig (vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 176).
23.
Indien Uw Raad deze mening niet deelt, geldt het navolgende. In zijn conclusie vóór het arrest van de Hoge Raad in deze zaak d.d. 27 maart 2007 (LJN AZ6007) heeft mijn ambtgenoot Vellinga deze kwestie reeds besproken (Uw Raad heeft destijds het derde middel, waarin deze kwestie speelde, onbesproken gelaten). Omdat ik het daarin verwoorde standpunt van mijn ambtgenoot geheel onderschrijf, verwijs ik graag naar de volgende passage in zijn conclusie (de voetnoten zijn van mijn ambtgenoot Vellinga):
‘25.
De vraag kan onder ogen worden gezien wat de gevolgen voor de rechtmatigheid van het bevel zouden zijn wanneer daarop het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM van toepassing is. Het opleggen van niet louter reparatoire sancties is het bestuur niet vreemd. Ik wijs op de hoge vlucht die het fenomeen van de bestuurlijke boete heeft genomen en naar het zich laat aanzien nog zal nemen.1. Ook de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften biedt daarvan een voorbeeld, evenals de Autoriteit Financiële Markten die toezicht houdt op verschillende financiële dienstverleners en ook de bevoegdheid heeft sancties op te leggen.2. Zo ook de Nederlandse Mededing[ing]sautoriteit3. en de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit.4. Niet in de laatste plaats verdient de Wet OM-afdoening aandacht.5. Met ingang van 1 maart 2007 geeft deze de Officier van Justitie de bevoegdheid een taakstraf op te leggen van ten hoogste 180 uur, alsmede een geldboete, onttrekking aan het verkeer, een schadevergoedingsmaatregel en ontzegging van de rijbevoegdheid voor ten hoogste zes maanden. De oplegging van al deze sancties door het bestuur wordt niet in strijd geacht met het bepaalde in art. 6 EVRM omdat van de oplegging daarvan steeds beroep op de rechter mogelijk is, op de bestuursrechter volgens de lijnen van de Awb of de Awb en de WAHV6., op de belastingrechter volgens de lijnen van eveneens de Awb en de AWR,7. op de strafrechter door middel van verzet tegen een strafbeschikking. Ik citeer uit de Memorie van Toelichting uit de Wet OM-afdoening:
‘Aan het aanwenden van verzet wordt niet een eis van zekerheidsstelling verbonden. Ook andere eisen die de burger ervan kunnen afhouden verzet aan te wenden worden niet gesteld. Mede in dit licht is de voorgestelde procedure in overeenstemming met artikel 6 EVRM. Uit rechtspraak van het EHRM kan namelijk worden afgeleid dat een buitengerechtelijke ‘voorprocedure’ niet op bezwaren stuit, mits beroep op een rechter openstaat die aan de eisen van het Verdrag voldoet. Dat is in deze het geval.’
26.
Van de oplegging van het verwijderingsbevel is beroep mogelijk op de bestuursrechter. Dat zou betekenen dat het bepaalde in art. 6 EVRM niet in de weg staat aan oplegging van een verwijderingsbevel als sanctie door de burgemeester. In dat verband wijs ik ook op een recente uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens,8. waarin nog eens9. werd overwogen dat het niet onverenigbaar is met het Verdrag om bestuurlijke autoriteiten te belasten met de vervolging en bestraffing van bepaalde overtredingen, zolang de verdachte in de gelegenheid is om de jegens hem genomen beslissingen door een aan de waarborgen van art. 6 EVRM beantwoordend gerecht voor te leggen. Wel is het zo dat de toetsing door de bestuursrechter een marginale is en minder waarborgen biedt dan het strafprocesrecht kent, maar die toetsing lijkt wel voldoende waarborgen te bieden om de toets van art. 6 EVRM te doorstaan.10.’
24.
Nu verzoeker in de gelegenheid was om de jegens hem genomen beslissingen door de (hoogste) bestuursrechter voor te leggen, van welke rechtsgang verzoeker ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt en zelfs tot de Raad van State aan toe, geeft 's hofs oordeel dat het niet onverenigbaar is met het EVRM om bestuursrechtelijke autoriteiten te belasten met de vervolging en bestraffing van bepaalde overtredingen, waaronder ook de onderhavige overtreding van een vrijheidsbeperkende ordemaatregel kan worden gerekend, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
25.
Het tweede middel faalt ook.
26.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
27.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2009
Zie de artt. 70–83 van de Wet financiële dienstverlening.
Zie art. 2, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, in verbinding met de bepalingen van enkele wetten daar genoemd, en art. 3 van het Besluit
Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten, Stb. 2006, 330, in werking tredend op 1 maart 2007.
Zie de artt. 67a tot en met 67q van de AWR.
EHRM 18 juli 2006, EHCR, afl. 10, nr. 120, m.nt. Van der Velde.
Zie bijvoorbeeld EHRM 21 februari 1984, Öztürk tegen Duitsland, par. 56., series A, no. 73.
Vgl. C.L.G.F.H. Albers, De bestuurlijke boete en het bestuursprocesrecht. De verschraling van een goede strafvordering, DD. 2006, 2, p. 17–38. Zie ook A.R. Hartmann, Bewijs in het bestuursstrafrecht, diss. 1998, Gouda Quint, p. 183 e.v.