Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.2.3.1.1
8.2.3.1.1 Inleiding
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396903:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Bij de in art. 36b lid 1 bedoelde maatregel gaat het om de verplichting die aan de veroordeelde kan worden opgelegd 'tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer'.
Zie over enkele civielrechtelijke problemen bij de toepassing van de op 1 maart 1993 in werking getreden art. 94a e.v. Sv (in de wandeling 'Pluk-ze-wet' genoemd) R.M. Hermans, 'Het ontmantelen van verhaalsconstructies', NJB 1995 (afl. 21), p. 772 e.v.; zie voorts R.M. Hermans, 'Civielrechtelijke problemen van strafvorderlijk verhaalsbeslag na de Bucro-beschikking', en ook MI Borgers, 'Facetten van het Bucro-probleem', beiden in: Discussies omtrent beslag, verhaal en beschikkingsbevoegdheid, 1997, p. 39 e.v., resp. p. 55 e.v.
Zie daarover uitvoerig R.M. Vennix, Boef en beslag (diss. KUN), 1998, p. 167-198.
Bij de in art. 575 lid 1 Sv bedoelde goederen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan de roerende en onroerende zaken van de veroordeelde. Aangenomen wordt echter wel (vgl. Melai c.s. losbl. Sv, aant. 2 bij art. 575) dat het begrip 'goederen' dient te worden verstaan in de zin van art. 3:1, zodat daaronder ook 'vermogensrechten' (waaronder vorderingsrechten) vallen. De juistheid van deze interpretatie is echter in zoverre onzeker, dat art. 575 lid 1 Sv in het kader van de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 niet is aangepast, terwijl ook in de MvT lnv. onder Algemeen (vgl. Part Gesch. Aanpassing van de overige wetten (Inv. 3, 5 en 6), p. 16-18) niets is gezegd over wat nu precies in het Wetboek van Strafvordering onder 'goederen' moet worden verstaan.
Dat de fiscale Vordering van art. 19 lw. 1990 het karakter van vereenvoudigd derdenbeslag heeft, volgt voornamelijk uit de hiervoor in § 8.2.23 (nr. 490) weergegeven parlementaire geschiedenis van die bepaling en niet zozeer uit de bewoordingen ervan.
499. Ingevolge art. 572 lid 1 Sv geschiedt de tenuitvoerlegging van vonnissen of arresten, houdende
'veroordeling tot geldboete of tot een maatregel als bedoeld in artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht'1,
door het Openbaar Ministerie dat de zaak aanhangig heeft gemaakt. Wanneer het gaat om goederen die op grond van art. 94a Sv in conservatoir beslag genomen zijn,
'geschiedt het verhaal op de wijze als voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.'
Deze goederen kunnen in bepaalde gevallen in beslag worden genomen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van het misdrijf 'op te leggen geldboete' (lid 1), of tot verhaal van een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat2 'ter ontneming van een wederrechtelijk verkregen voordeel' (lid 2).3 Gaat het om goederen4 van de veroordeelde die niet op de voet van art. 94a Sv in beslag zijn genomen, dan geschiedt ingevolge art. 575 lid 1 Sv het
'verhaal krachtens een dwangbevel, medebrengende het recht om die goederen zonder vonnis aan te tasten.'
De hiervoor bedoelde geldsommen, tot betaling waarvan iemand bij vonnis of arrest kan worden veroordeeld, kunnen derhalve (o.a.) óók worden verhaald door het leggen van conservatoir of executoriaal derdenbeslag. De beslagleggende instantie - het Openbaar Ministerie - zal daarvoor dan steeds de gewone regels van de gekozen be-slagsoort in acht moeten nemen.
Naast deze gewone, maar altijd enigszins omslachtige verhaalsinstrumenten, voorziet art 576 Sv in de mogelijkheid om ook 'zonder dwangbevel' verhaal te nemen voor de in de vorige alinea bedoelde geldsommen. Daarbij gaat het in déze bepaling uitsluitend om een (vorm van) vereenvoudigd derdenbeslag. Dit verhaal kan blijkens het eerste lid van art. 576 Sv alleen worden genomen op
'a. inkomsten in geld uit arbeid van de veroordeelde;
b. pensioenen, wachtgelden en andere periodieke uitkeringen waarop de veroordeelde aanspraak heeft;
c. het tegoed van een rekening bij een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Stb. 1992, 722) waarover de veroordeelde ten eigen bate vermag te beschikken.'
Daarmee vertoont deze vereenvoudigde verhaalsvorm voor - kort gezegd - geldboeten e.d., grote verwantschap met de in § 8.2.1.5 besproken regeling van het vereenvoudigde alimentatiebeslag van de Raad voor de Kinderbescherming/LBIO (art. 479g), alsmede met de in § 8.2.23 besproken fiscale Vordering van art. 19 Iw. 1990. Dat geldt met name voor de wijze waarop het verhaal in formele zin vorm moet worden gegeven (art. 576 lid 2 en 3 Sv). Vergeleken met de fiscale Vordering ex art. 19 Iw. 1990 (maar ook die ex art. 7 Iw. 1845) is er echter in zoverre een belangrijk verschil5, dat ook op de verhaalsregeling van art. 576 Sv weliswaar de bepalingen van het gewone (executoriaal) derdenbeslag niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, maar dat anderzijds in het vierde lid van art. 576 Sv wél enige regels zijn opgenomen die zijn ontleend aan het derdenbeslagrecht (zie daarover verder nr. 503). Een korte terugblik in de geschiedenis van art. 576 kan een en ander enigszins verduidelijken.