Vgl. bijv. HR 12 december 2006, LJN: AZ3287, NJ 2007,13 en HR 13 maart 2007, LJN: AZ6694NJ 2007, 170, maar ook HR 27+ februari 2001, LJN: AB0259, NJ 2001, 499 en HR 24 juni 2003, LJN: AF8570, NJ 2003, 543.
HR, 18-06-2013, nr. 11/03077
ECLI:NL:HR:2013:CA3293
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2013
- Zaaknummer
11/03077
- Conclusie
Mr. Harteveld
- LJN
CA3293
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3293, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3293
ECLI:NL:PHR:2013:CA3293, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3293
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0281
NbSr 2013/262
Uitspraak 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring verdachte in h.b. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2007/170 m.b.t. aanwenden rechtsmiddel door verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid. I.c. doet een dergelijk geval zich niet voor, nu het hoger beroep niet is ingesteld tegen een vonnis waarin verdachte op andere wijze dan bij name is aangeduid. In aanmerking genomen dat namens X h.b. is ingesteld tegen het vonnis dat is gewezen ten laste van een persoon zich noemende X, en dat de t.tz. in h.b. verschenen verdachte aldaar heeft verklaard dat hij degene is ten wiens laste het vonnis is gewezen, leidt de enkele omstandigheid dat het Hof niet beschikt over aanwijzingen dat de personalia die verdachte in h.b., verklarende te zijn genaamd Y, heeft opgegeven, onjuist zijn, niet zonder meer tot de n-o van het ingestelde beroep
18 juni 2013
Strafkamer
nr. S 11/03077
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 2011, nummer 23/006311-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, alias [A], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een ander hof, teneinde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. De Politierechter in de Rechtbank Haarlem heeft de verdachte bij vonnis van 18 augustus 2009 - gesteld ten name van een persoon zich noemende [A], geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] - ter zake van het misdrijf van art. 231 Sr veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.
2.3. Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsvrouw van de verdachte in eerste aanleg heeft op 25 augustus 2009 namens de verdachte [A], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, hoger beroep ingesteld tegen het op 18 augustus 2009 tegen de verdachte [A] voormeld gewezen vonnis.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juni heeft de verschenen verdachte opgegeven te zijn [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986. De verdachte heeft verklaard dat hij als verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg bij de behandeling van de strafzaak aanwezig is geweest.
Het hof beschikt niet over aanwijzingen dat de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven personalia onjuist zijn.
De wet bepaalt op welke wijze en binnen welke termijn een openstaand rechtsmiddel dient te worden aangewend. Die bepalingen zijn van openbare orde. Het hoger beroep is door de raadsvrouw namens de verdachte binnen de wettelijke termijn ingesteld, doch dit is geschied onder opgave van valse personalia.
De verdachte dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Daaraan doet niet af dat na het verstrijken van het voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn de verdachte alsnog zijn identiteit ter terechtzitting in hoger beroep bekend heeft gemaakt.
Evenmin kan de omstandigheid dat tijdens de termijn voor het instellen van hoger beroep de identiteit van de verdachte kennelijk niet bekend was bij de verdediging, noch de omstandigheid dat het in stand blijven van het veroordelend vonnis in eerste aanleg negatieve gevolgen kan hebben voor de procedure met betrekking tot de door verdachte indiende aanvraag tot asiel, tot een ander oordeel leiden.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat niet wordt ingegaan op hetgeen overigens ter zitting namens verdachte is aangevoerd met betrekking tot zijn zaak."
2.4. Vooropgesteld moet worden dat uit de art. 449-452 Sv, welke bepalingen de wijze regelen waarop rechtsmiddelen dienen te worden aangewend, moet worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens. Het spreekt vanzelf dat in zodanig geval die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen (vlg. HR 13 maart 2007, LJN AZ6694, NJ 2007/170).
2.5. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, doet dit geval zich hier niet voor nu het hoger beroep niet is ingesteld tegen een vonnis waarin de verdachte op andere wijze dan bij name is aangeduid. In aanmerking genomen voorts dat namens [A] hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis dat is gewezen ten laste van een persoon zich noemende [A], en dat de ter terechtzitting in hoger beroep verschenen verdachte aldaar heeft verklaard dat - naar de Hoge Raad begrijpt - hij degene is ten wiens laste het vonnis is gewezen, leidt de enkele omstandigheid dat het Hof niet beschikte over aanwijzingen dat de personalia die de verdachte in hoger beroep, verklarende te zijn genaamd [verdachte], heeft opgegeven, onjuist zijn, niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het ingestelde beroep.
2.6. Het middel is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 juni 2013.
Conclusie 16‑04‑2013
Mr. Harteveld
Partij(en)
Nr. 11/03077
Mr. Harteveld
Zitting 16 april 2013
Conclusie inzake:
[verdachte] alias [A]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 23 juni 2011 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2.
Mr. J. Kuijpers, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld, en heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat zulks is geschied onder opgave van valse personalia, althans dat die beslissing onvoldoende is gemotiveerd, althans onbegrijpelijk is.
3.2.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
"Ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep
De raadsvrouw van de verdachte in eerste aanleg heeft op 25 augustus 2009 namens de verdachte [A], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, hoger beroep ingesteld tegen het op 18 augustus 2009 tegen de verdachte [A] voormeld gewezen vonnis.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juni heeft de verschenen verdachte opgegeven te zijn [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986. De verdachte heeft verklaard dat hij als verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg bij de behandeling van de strafzaak aanwezig is geweest.
Het hof beschikt niet over aanwijzingen dat de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven personalia onjuist zijn.
De wet bepaalt op welke wijze en binnen welke termijn een openstaand rechtsmiddel dient te worden aangewend. Die bepalingen zijn van openbare orde. Het hoger beroep is door de raadsvrouw namens de verdachte binnen de wettelijke termijn ingesteld, doch dit is geschied onder opgave van valse personalia.
De verdachte dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep. Daaraan doet niet af dat na het verstrijken van het voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn de verdachte alsnog zijn identiteit ter terechtzitting in hoger beroep bekend heeft gemaakt. Evenmin kan de omstandigheid dat tijdens de termijn voor het instellen van hoger beroep de identiteit van de verdachte kennelijk niet bekend was bij de verdediging, noch de omstandigheid dat het in stand blijven van het veroordelend vonnis in eerste aanleg negatieve gevolgen kan hebben voor de procedure met betrekking tot de door verdachte indiende aanvraag tot asiel, tot een ander oordeel leiden.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat niet wordt ingegaan op hetgeen overigens ter zitting namens verdachte is aangevoerd met betrekking tot zijn zaak."
3.3.
Het gaat hier om de vraag of de verdachte in zijn hoger beroep kon worden ontvangen, in verband met de problematiek die bekend staat als het aanwenden van rechtsmiddelen door anonieme verdachten. De uitkomst van de aan de orde zijnde (rechts)vraag kan ook consequenties hebben voor de ontvankelijkheid van het ingestelde cassatieberoep, vergelijk HR 12 december 2006, LJN AZ3287, NJ 2001, 13. Op dat punt zal ik later nog terugkomen.
Eerst bespreek ik de in het middel aangesneden kwestie.
- 3.4.
Voor de noodzakelijke precisie wijs ik er op dat het in eerste aanleg tegen de verdachte gewezen vonnis is gewezen ten name van "een persoon zich noemende [A]".
De akte hoger beroep houdt in:
"Op 25 augustus 2009 kwam ter griffie van deze rechtbank
mr K.G. Witteman
advocaat te Haarlem
die verklaarde door na te noemen persoon bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het afleggen van de volgende verklaring, en verklaarde namens
naam [A]
voornamen [voornamen A]
geboren [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats]
wonende te
adres Z.V.W.O.V.H.T.L.
thans verblijvende: PI Flevoland - HvB Almere Binnen te Almere PREV
Beroep in te stellen tegen het eindvonnis d.d. 18 augustus 2009"
Het arrest van het hof vermeldt als tenaamstelling:
"een persoon zich noemende [A],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
zich ter zitting noemende
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986"
Deze door het hof gebezigde aanduiding van de verdachte is letterlijk overgenomen in de akte instellen cassatieberoep.
- 3.4.
De diverse varianten die zich voordoen rond het aanwenden van rechtsmiddelen door verdachten (of, wat ook voorkomt, een geheel ander persoon dan degene die van het strafbare feit verdacht worden) die in enig stadium van het strafproces hun identiteit in het geheel niet, of juist wel, maar dan valselijk, bekendmaken zijn uitgebreid in kaart gebracht door A-G Knigge in zijn conclusie voor HR 4 september 2012, LJN BX4153. Hij maakt ook melding van het feit dat de argumentatie om anonieme verdachten het recht op hoger beroep te ontzeggen niet iedereen heeft kunnen overtuigen (par. 4.10). Kort gezegd houdt de rechtsregel die de Hoge Raad hanteert in dat uit de art. 449-452 Sv, welke bepalingen de wijze regelen waarop rechtsmiddelen dienen te worden aangewend, moet worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens. Gelet daarop kan een rechtsmiddel slechts worden aangewend onder bekendmaking, binnen de appeltermijn, van de persoonsgegevens van de verdachte, waarbij het, aldus de Hoge Raad, vanzelf spreekt dat die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen.1.
- 3.5.
Het hof heeft kennelijk gelet op de bovengenoemde jurisprudentie en aannemende dat de verdachte in het onderhavige geval bij het aanwenden van het hoger beroep zijn ware persoonsgegevens niet heeft genoemd, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in dat hoger beroep. Van een onjuiste rechtsopvatting lijkt dat op het eerste gezicht niet te getuigen.
- 3.6.
De uitkomst wringt echter toch in de onderhavige zaak. Een eerste punt van twijfel betreft de toepasselijkheid van het uit de jurisprudentie van de Hoge Raad te destilleren uitgangspunt. Gaat het in het onderhavige geval wel om een verdachte, te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid? Het vonnis van de rechtbank is gewezen ten name van "een persoon, zich noemende [A]". Een naam is dus wel genoemd, zij het dat deze is gekoppeld aan 'een persoon' . Dat wijst er op dat bij de rechtbank kennelijk geen zekerheid bestond over de identiteit van de verdachte. En dat er op zijn minst twijfel bestond over de door verdachte zelf genoemde naam is wel te begrijpen, aangezien de rechtbank bewezenverklaard achtte dat de verdachte in het bezit was van een vals reisdocument. Echter, uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen blijkt wel deze valsheid (het schutblad en het in het paspoort opgenomen visum zijn als vals aangemerkt, net als een inreisstempel in Italië), maar niet van een andere naam of identiteit dan vermeld in het vervalste paspoort. Is die te signaleren twijfel aan de identiteit van de verdachte voldoende om te spreken van het op andere wijze dan bij name aangeduid zijn? Aan te knopen valt bij HR 12 december 2006, LJN: AZ3287 waarin sprake was van een persoon aangeduid met NN, zich noemende (X) waarna door het hof (onomstotelijk) werd vastgesteld dat deze NN niet degene was wiens naam (X) hij had genoemd. Bij die stand van zaken nam de HR aan dat "de verdachte als anonymus moet worden aangemerkt". Het cassatieberoep was vervolgens ingesteld onder dezelfde valse naam. En dat cassatieberoep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de verdachte had nagelaten zijn persoonsgegevens te noemen, aangezien '(h)et van zelf (spreekt) dat die gegevens de ware persoonsgegevens behoren te betreffen'. Die laatste frase uit het arrest van 2006 is, zo lijkt het, een zelfstandig leven gaan leiden. Het bedoelde arrest is echter ook zo te leggen dat het bij een verdachte, die weigert zijn naam te noemen en overigens ook geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit, niet anders komt te liggen als hij stelt Pietje Puk of Willie Wortel te heten, of, zoals in het besproken arrest uit 2006, de naam van zijn neef noemt. Wie onder zo'n evident bedrieglijke naam een rechtsmiddel aanwendt wordt met een anonymus gelijkgesteld en kan op het punt van de ontvankelijkheid van het onder die naam ingestelde rechtsmiddel worden gelijkgesteld met de 'echte' NN-verdachte. Die situatie is hier niet in die zin aan de orde. De aanvankelijke opgave door verdachte van mogelijk onjuiste persoonsgegevens lijkt mij ook niet los gezien te kunnen worden van het aan de verdachte tenlastegelegde bezit van een vals reisdocument waarin diezelfde persoonsgegevens waren vermeld. Door en namens hem is in eerste aanleg voorts betoogd dat hij dat reisdocument heeft gebruikt om te kunnen vluchten naar Nederland, hetgeen ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van art. 31 Vluchtelingenverdrag zou kunnen betekenen dat hem dat bezit niet mag of kan worden tegengeworpen. Dat zou kunnen uitdraaien op niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie - een uitkomst waartoe overigens door de advocaat-generaal bij het hof is gerequireerd. Het noemen van mogelijk valse persoonsgegevens is aldus sterk verweven met de beoordeling van het strafbare feit zelf en de proceshouding die de verdachte op dat punt (althans in eerste aanleg) ingenomen heeft. Daarin verschilt de situatie wezenlijk van die in het genoemde arrest van de Hoge Raad uit 2006, waarin - net als bij de 'gewone' anonieme verdachten - de kennelijke wens tot frustreren van de autoriteiten bij de opsporing en vervolging van een geheel ander strafbaar feit voorop leek te staan. Het voetspoor van A-G Knigge in zijn conclusie bij HR 4 september 2012, LJN: BX4153 (par. 4.10) volgend, lijkt in de wens dergelijk 'onwenselijke' procesgedrag tegen te gaan de overwegende rechtvaardiging te liggen voor de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn rechtsmiddel. Daartegenover staat dat het verlies aan verdedigingsrechten - waaronder ook ten onzent kan worden gerekend het in beginsel toegekende recht op hoger beroep bij veroordeling ter zake van misdrijven - beperkt zou moeten blijven. En eerlijk gezegd zie ik in een geval als het onderhavige geen enkel nuttig effect ontstaan, afgezien van beperking van de werklast van de appelrechter hetgeen in dit verband geen argument zou mogen zijn. Naar mijn mening zou ook gelet op de veronderstelde ratio van de jurisprudentie van de Hoge Raad een geval als het onderhavige niet onder de categorie van NN-verdachten dienen te worden geschaard.
Primair stel ik me dus op het standpunt dat de vaststelling door het hof dat in het onderhavige geval sprake is van een vonnis dat is gewezen ten laste van een persoon die niet bij name is aangeduid, en waarop dus de NN-jurisprudentie is toegepast, niet zonder meer begrijpelijk is.
- 3.7.
Het tweede punt van twijfel betreft de vaststelling dat de verdachte bij het aanwenden van het rechtsmiddel zich van onjuiste persoonsgegevens heeft bediend. Het bestreden arrest houdt hieromtrent het volgende in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juni heeft de verschenen verdachte opgegeven te zijn [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986. De verdachte heeft verklaard dat hij als verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg bij de behandeling van de strafzaak aanwezig is geweest.
Het hof beschikt niet over aanwijzingen dat de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven personalia onjuist zijn."
De vaststelling van de identiteit van de verdachte heeft het hof, zoals blijkt, enkel gegrond op verdachtes eigen opgave van andere persoonsgegevens ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft aangenomen dat die laatstgenoemde persoonsgegevens de juiste of 'ware' zijn en daaruit geconcludeerd dat de verdachte bij het aanwenden van het hoger beroep zijn ware persoonsgegevens niet heeft genoemd. De sprong die het hof hierbij maakt lijkt mij niet verantwoord. Tegen de achtergond vande op de voorzitter van het hof rustende taak, zoals omschreven in art. 273, in verbinding met art. 27a Sv, om de identiteit van de verschenen verdachte 'vast te stellen' lijkt het hof wat erg kort door de bocht te zijn gegaan. Tegelijkertijd heeft het hof niet getwijfeld aan het feit dat de verschenen verdachte dezelfde persoon was die in eerste aanleg was veroordeeld. Aan de geconstateerde verschillen in de opgave van persoonsgegevens in eerste aanleg en in hoger beroep heeft het hof vervolgens de genoemde consequenties verbonden ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het is de vraag of mede gelet op die processuele gevolgen niet een verdergaande onderzoeksverplichting geldt. De van toepassingverklaring van art. 27a, tweede volzin Sv maakt (onder meer) een onderzoek naar vingerafdrukken mogelijk. Nader onderzoek had in de rede gelegen nu aangenomen moet worden dat de verdachte geen identiteitsdocumenten kon overleggen. Aldus is de vaststelling door het hof dat de verdachte met opgave van onjuiste persoonsgegevens hoger beroep heeft ingesteld onvoldoende gemotiveerd. Dat zo zeggende besef ik dat nadere pogingen de identiteit van betrokkene te achterhalen vruchteloos kunnen blijken, gelet op de context van de vluchtelingenproblematiek. Daarom heb ik de voorkeur voor het aanhouden van de lijn die ik hierboven, onder 3.4 heb uiteengezet en die neer komt op een verdere explicatie dan wel verfijning van de opvatting van de Hoge Raad omtrent het aanwenden van rechtsmiddelen door anonieme verdachten.
- 3.8.
Als gezegd besteed ik nog aandacht aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
De akte aanwenden rechtsmiddel vermeldt als persoonsgegevens:
"een persoon zich noemende [A],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
zich ter zitting noemende
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986"
In de door mij aangehouden opvatting kan ook bij twijfel omtrent de juistheid van de bij het aanwenden van het rechtsmiddel opgegeven naam het cassatieberoep ontvankelijk worden geacht.
- 3.9.
Mijns inziens dient het middel dus te slagen.
4.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof Amsterdam dan wel verwijzing naar een ander hof, teneinde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2013
Beroepschrift 21‑03‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant] alias [A], geboren op [geboortedatum] 1986 en wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 23 juni 2011
Rekwirant van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 15 IVBPR, 6 EVRM, 31 Vluchtelingenverdrag, 449, 450, 451 en 452 Sv geschonden, doordien het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat rekwirant niet-ontvankelijk is in het namens hem ingestelde hoger beroep op de grond dat zulks is geschied onder opgave van valse personalia althans heeft het gerechtshof deze beslissing onvoldoende gemotiveerd althans is deze beslissing onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Bij beslissing van 23 juni 2011 heeft het gerechtshof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het namens rekwirant op 25 augustus 2009 ingestelde hoger beroep het volgende geoordeeld:
‘De raadsvrouwe van de verdachte in eerste aanleg heeft op 25 augustus 2009 namens de verdachte [A], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1985, hoger beroep ingesteld tegen het op 18 augustus 2009 tegen de verdachte [A] voormeld gewezen vonnis.
Ter terechtzitting in hoger van 9 juni heeft de verschenen verdachte opgegeven te zijn [rekwirant], geboren te [geboorteplaats ] ([land]) op [geboortedatum ] 1986. De verdachte heeft verklaard dat hij als verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg bij de behandeling van de strafzaak aanwezig is geweest.
Het hof beschikt niet over aanwijzingen dat de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep opgegeven personalia onjuist zijn.
De wet bepaalt op welke wijze en binnen welke termijn een openstaand rechtsmiddel dient te worden aangewend. Die bepalingen zijn van openbare orde. Het hoger beroep is door de raadsvrouw namens de verdachte binnen de wettelijke termijn ingesteld, doch dit is geschied onder opgave van valse personalia.
De verdachte dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Daaraan doet niet af dat na het verstrijken van het voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn de verdachte alsnog zijn identiteit ter terechtzitting in hoger beroep bekend heeft gemaakt.
Evenmin kan de omstandigheid dat tijdens de termijn voor het instellen van hoger beroep de identiteit van de verdachte kennelijk niet bekend was bij de verdediging, noch de omstandigheid dat het in stand blijven van het veroordelend vonnis in eerste aanleg negatieve gevolgen kan hebben voor de procedure met betrekking tot de door verdachte indiende aanvraag tot asiel, tot een ander oordeel leiden.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat niet wordt ingegaan op hetgeen overigens ter zitting namens verdachte is aangevoerd met betrekking tot zijn zaak.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.’
2.
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 9 juni 2011 blijkt dat rekwirant aldaar, op vragen van de voorzitter, heeft verklaard te zijn:
‘[verzoeker], geboren te [geboorteplaats ] ([land]) op [geboortedatum ] 1986 (…)’
‘De voorzitter houdt hem hierop voor dat hij is gedagvaard onder de naam [A], geboren te [geboorteplaats 1] ([land]) op [geboortedatum 1] 1985, en dat onder deze naam hoger beroep is ingesteld.
De verdachte verklaart dat hij de naam [A] heeft opgegeven op de terechtzitting in eerste aanleg, maar dat hij thans zijn -ware personalia heeft opgegeven.’
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt tevens dat namens rekwirant is betoogd dat het feit dat hij zijn ware naam niet eerder bekend heeft gemaakt, niet in zijn nadeel mag werken en voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat de Advocaat-Generaal in zijn requisitoir heeft geconcludeerd tot ontvankelijk verklaring van rekwirant in zijn hoger beroep.
3.
In HR NJ 2007, 13 (m.nt. Sch.), is door Uw Raad eerdere jurisprudentie met betrekking tot het niet onder eigen naam aanwenden van een rechtsmiddel heroverwogen en beslist dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens. Tot deze heroverweging was volgens Uw Raad aanleiding vanwege een aantal nader genoemde bezwaren die optraden bij het anoniem of onder valse naam aanwenden van rechtsmiddelen.
4.
Het is de vraag of een dergelijke situatie zich hier voor doet. Meer in het bijzonder komt uit het arrest noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting naar voren onder welke naam rekwirant officieel door het leven ging: of dit al dan niet onder de naam [A] was, zijnde de naam waaronder rekwirant hoger beroep heeft aangetekend alsook de naam waaronder rekwirant (blijkens hetgeen de raadsman van rekwirant ter zitting in hoger beroep heeft verklaard en bijlage 2 van de door hem aldaar overgelegde pleitnota) als asielzoeker bij alle betrokken instanties bekend is1.. In het geval deze persoonsgegeven van rekwirant hem als zodanig identificeerden bij de diverse genoemde instanties, doen zich niet de nadelen voor die aanleiding waren tot de heroverweging in HR NJ 2007, 13:
- —
de rechterlijke beslissing die is gewezen ten laste van rekwirant gewoon kan worden ten uitvoer gelegd terwijl zij voorts ook kan worden verwerkt in het justitiële documentatieregister; dit betekent dat rekwirant de directe en indirecte de gevolgen ondervindt van de te zijnen laste gewezen uitspraak;
- —
er is geen sprake meer is van verhulling van identiteit, slechts van het hebben van een andere identiteit zodat niet gezegd kan worden dat rekwirant daarmee een niet te rechtvaardigen voorsprong op verdachten die wel tot een medewerking bereid zijn of wier identiteit op een andere wijze kan worden vastgesteld noch dat het rechtsgevoel van de burger wordt aangetast, omdat rekwirant zijn gerechte straf niet kan ontlopen omdat hij als de persoon onder de naam waaronder hij is veroordeeld en onder welke hij het rechtsmiddel heeft ingesteld bekend is.
5.
In voormeld arrest overweegt Uw Raad voorts dat ‘(n)aar het huidige inzicht van de Hoge Raad (…) uit de art. 449–452 Sv (moet) worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens.’ In HR 13 maart 2007 LJN AZ6694 breidt Uw Raad dit vereiste van het opgeven van ‘persoonsgegevens’ uit tot ‘ware persoonsgegevens’. Het is evenwel de vraag of onder ‘ware persoonsgegevens’ moeten worden verstaan de persoonsgegevens waaronder iemand is geboren of — bij verandering van die persoonsgegevens — de persoonsgegevens waaronder iemand officieel door het leven gaat. Zo kan moeilijk worden volgehouden dat een getuige die valt onder een getuigenbeschermingsprogramma verplicht is zijn oorspronkelijke (‘ware’) persoonsgegevens op te geven bij het aanwenden van een rechtsmiddel. Nu deze persoon niet (meer) onder die gegevens officieel bekend is, zou zulks bovendien in strijd zijn met het doel van de vermelding van de persoonsgegevens in de akte rechtsmiddel als geformuleerd in HR NJ 2007, 13: deze persoon zou dan immers voor bijvoorbeeld de executie van een vonnis niet meer traceerbaar zijn.
6.
Het moet er derhalve voor worden gehouden dat met ‘ware persoonsgegeven’ de persoonsgegevens zijn bedoeld waaronder iemand bij officiële instanties (Gemeentelijke Basisadministratie, Vreemdelingendienst) geregistreerd is en op basis daarvan in het maatschappelijk leven functioneert. Rekwirant was destijds bij de officiële instanties bekend als [A].
Mede op grond hiervan kan worden gezegd dat de in de akte rechtsmiddel vermelde identiteit [A] ten tijde van het aantekenen van hoger beroep de juiste identiteit was althans de identiteit was waaronder hij bekend was.
7.
Het hof heeft mitsdien een onjuiste uitleg gegeven aan het in de op basis van de artikelen 449–452 Sv gevormde rechtspraak geformuleerde begrip ‘ware persoonsgegevens’ waardoor de beslissing van het gerechtshof dat rekwirant niet ontvangen kan worden in het namens hem ingestelde hoger beroep omdat dit is geschied onder opgave van valse personalia, onjuist is, althans is de beslissing dat er sprake is van het opgeven van ‘valse personalia’ in de akte rechtsmiddel onvoldoende met redenen omkleed nu het hof niet heeft vastgesteld dat de persoonsgegevens die rekwirant in de akte rechtsmiddel heeft doen opnemen niet de ‘ware persoonsgegevens’ zijn, althans is deze beslissing onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
8.
Voor zover hetgeen hiervoor is aangevoerd niet al zelfstandig aanleiding is om de uitspraak van het gerechtshof te vernietigen, wordt gesteld dat het feit dat rekwirant deze persoonsgegevens destijds in de akte rechtsmiddel heeft doen opnemen een direct uitvloeisel is van zijn illegale binnenkomst en aanwezigheid als vluchteling in Nederland, waardoor deze onjuiste opgave hem gelet op artikel 31 eerste lid van het Vluchtelingenverdrag, net als wanneer sprake is van het bezit van valse reispapieren, niet mag worden tegengeworpen.
9.
Uit de procedure in zowel eerste aanleg als hoger beroep en hetgeen in de appèlschriftuur en ter zitting van 9 juni 2011 blijkens de aldaar overgelegde pleitnota namens rekwirant is aangevoerd, blijken de volgende feiten:
- —
rekwirant is aangehouden op Schiphol op 6 augustus 2009. Hij geeft op te zijn genaamd [A] en toont een reisdocument waarin staat vermeld dat het op naam is gesteld van [A], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 19852.
- —
rekwirant heeft, zo blijkt uit productie 1 van de appèlschriftuur en het daarin onder 7. gestelde, op 8 augustus 2009, derhalve binnen 48 uur, te kennen gegeven asiel te willen aanvragen. Uit de appèlschriftuur blijkt tevens, onder 18., dat noch de IND noch het OM rekwirant in de gelegenheid hebben gesteld zijn asielaanvraag inhoudelijk toe te lichten.
- —
op diezelfde dag heeft rekwirant, zo blijkt uit de appèlschriftuur onder 26, een voornemen tot ongewenstverklaring uitgereikt gekregen.
- —
op 18 augustus 2009 veroordeelt de politierechter rekwirant tot twee maanden gevangenisstraf voor het in zijn bezit hebben van — kort gezegd — valse reispapieren.
- —
op 25 augustus 2009 tekent de raadsvrouwe van rekwirant namens hem hoger beroep aan tegen dit vonnis
- —
op 9 november 2009 heeft de IND beslist dat rekwirant op grond van de zogenaamde Dublin-claim naar Griekenland zou worden uitgezet om daar de asielprocedure te doorlopen. Tegen deze beslissing is beroep ingesteld, welk beroep door de rechtbank gegrond is verklaard, waarna de IND de zaak vervolgens in hoger beroep heeft voorgelegd aan de Raad van State. Dit beroep is naar aanleiding van de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland en de beslissing van minister Leers geen asielzoekers meer naar Griekenland terug te sturen ingetrokken. Op 15 april 2011 is rekwirant nader gehoord (brief van 8 juni 2011 van asieladvocaat opgenomen als productie 2 bij de pleitnota in hoger beroep)
10.
Art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag luidt: ‘The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence.’
11.
In HR 10 januari 2012, LJN BT 1671 heeft Uw Raad, de eerdere jurisprudentie op dit punt bevestigend, geoordeeld dat voor de beoordeling van een beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag geen onderscheid moet worden gemaakt tussen ‘illegal entry or presence’ enerzijds en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren anderzijds omdat een andersluidende opvatting onvoldoende recht doet aan de bedoeling van art. 31 Vluchtelingenverdrag om vluchtelingen, onder nadere, in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te beoordelen voorwaarden, te vrijwaren van vervolging wegens ‘illegal entry or presence’ en omdat anders de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig wordt tekortgedaan.
12.
Het bezit van de valse reispapieren kan op grond van de rechtspraak van Uw Raad niet worden losgekoppeld van de in artikel 31 lid 1 van het Vluchtelingenverdrag genoemde ‘illegal entry or presence’ (HR 25 mei 2O11, LJN B01587; HR 5 juli 2011 LJN BP7855; HR 10 januari 2012, LJN BT1671). In zijn conclusie bij LJN BP7855 citeert A-G mr. Jörg diverse bronnen met betrekking tot de interpretatie van artikel 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag, op grond waarvan hij concludeert (onder 14–17, hier zonder vermelding van noten):
- ‘14.
(…) dat een vluchteling geacht wordt zich na aankomst op de plaats van bestemming zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem gevergd kan worden als vluchteling bij de autoriteiten te melden. Een ‘automatic and mechanical’ toepassing van een nationaal vastgestelde tijdslimiet teneinde zich als vluchteling kenbaar te maken wordt met het oog op de bescherming van vluchtelingen niet aanvaardbaar geacht. Dan kan immers geen rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, terwijl juist vluchtelingen vaak te kampen hebben met de effecten van een trauma, taalproblemen, gebrek aan informatie, angst of wantrouwen ten opzichte van autoriteiten vanwege eerdere ervaringen, gebrek aan minimale bestaansmiddelen en andere problemen
- 15.
Van een vluchteling kan voor een geslaagd beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag pas gevergd worden dat hij zich onverwijld meldt zodra sprake is van ‘illegal entry or presence’. G.S. Goodwin-Gill schrijft hierover het volgende:
‘The meaning of ‘illegal entry or presence’ has not generally raised any difficult issue of interpretation. The former would include arriving or securing entry through the use of false or falsified documents, the use of other methods of deception, clandestine entry (for example, as a stowaway), and entry into State territory with the assistance of smugglers or traffickers.
The precise method of entry may nevertheless have certain consequences in practice for the refugee or asylum seeker. ‘Illegal presence’ would cover lawful arrival and remaining, for instance, after the elapse of a short, permitted period of stay.’
- 16.
Hieruit volgt dat zodra iemand in het land van bestemming is gearriveerd of zich al dan niet met gebruikmaking van valse papieren van de mogelijkheid tot binnenkomst in dat land heeft verzekerd, pas sprake is van ‘illegal entry’, waarna de vluchteling geacht wordt zich binnen zijn omstandigheden zo snel mogelijk bij de autoriteiten als vluchteling te melden.
- 17.
De verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag dienen effectief te worden geïmplementeerd en toegepast op nationaal niveau van de lidstaten.
Daarbij dienen de relevante criteria te worden geïnterpreteerd in het licht van het internationale recht en internationale standaarden, zo werd ook in een Geneefse expertmeeting benadrukt. Daaraan werd toegevoegd dat in het bijzonder bij de uitleg en toepassing van de relevante voorwaarden in art, 31 Vluchtelingenverdrag (‘coming directly’, ‘without delay’, ‘penalties’ en ‘good cause’) op nationaal niveau altijd de omstandigheden van iedere individuele zaak in ogenschouw dienen te worden genomen’
13.
De omstandigheden in de zaak van rekwirant zijn deze, dat rekwirant bij zijn binnenkomst in Nederland dezelfde naam, geboortedatum en — plaats opgeeft als in het door hem overhandigde, en later vals beoordeelde, paspoort staat vermeld, te weten [A] geboren op [geboortedatum 1] 1985 te [geboorteplaats 1], [land]. Op een kort daarna door hem gedaan asielverzoek krijgt hij vrijwel onmiddellijk een voornemen tot ongewenstverklaring uitgereikt. Hij wordt niet in de gelegenheid gesteld zijn asielaanvraag toe te lichten. Voorts kan worden aangenomen op basis van hetgeen de vorige raadsvrouwe in haar appèlschriftuur als haar eigen waarneming heeft verwoord (punt 6), dat rekwirant uitsluitend Tamil spreekt en dat spreken met hem, zelfs als dat via de tolkentelefoon verloopt, moeizaam is.
Het eerste moment waarop de asielaanvraag van rekwirant weer aan de orde komt is tien dagen nadat hij het verzoek heeft gedaan, op de politierechterzitting, waar hem naar de redenen voor zijn asielaanvraag wordt gevraagd. Hij vertelt dan blijkens het proces-verbaal van die zitting en bijgestaan door een tolk in de Tamiltaal,, dat hij niet naar Sri Lanka terug kan: hij is meegenomen door onbekenden van de politieke partij EPDP aan wie hij geld moest geven; hij is in 2006 en 2007 zes keer door het Sri Lankaanse leger meegenomen en mishandeld waarna hij naar Colombo is vertrokken. Ook daar is hij een keer meegenomen. Hij stelt, met andere woorden, dat zijn leven en vrijheid aldaar worden bedreigd in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag.
Niettegenstaande het beroep op artikel 31 lid 1 van het Vluchtelingen verdrag, veroordeelt de politierechter rekwirant tot twee maanden gevangenisstraf. Een week nadien tekent de raadsvrouw van rekwirant namens hem hoger beroep aan tegen dit vonnis.
14.
De vraag is of van rekwirant onder de gegeven omstandigheden kon worden gevergd zijn ware personalia (er van uitgaande dat de door hem opgegeven naam [A] vals is) bij het aantekenen van hoger beroep kenbaar te maken althans of het feit dat hij dat niet heeft gedaan hem mag worden tegengeworpen in die zin dat hij niet-ontvankelijk is in het door hem aldus ingestelde hoger beroep.
Gegeven de omstandigheid dat rekwirant onder opgave van redenen bij de politierechter heeft verklaard niet naar Sri Lanka te kunnen terugkeren, het feit dat de valse reispapieren met daarin een valse naam hem de binnenkomst in Nederland moesten verzekeren teneinde asiel te kunnen aanvragen, hij buiten dat moment op de zitting niet is gehoord op zijn asielaanvraag terwijl hem al wel een voornemen tot ongewenstverklaring in handen was gedrukt, kan hem thans niet worden tegengeworpen dat hij — drie weken na binnenkomst in Nederland — vasthield aan de (valse) identiteit die in dat valse paspoort stond. In die zin kan de opgave van de naam [A] in de akte rechtsmiddel dan ook kan niet los worden gezien van de binnenkomst met valse reispapieren teneinde zich de binnenkomst en het verblijf in Nederland te verzekeren.
15.
Het gerechtshof heeft rekwirant dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep waardoor het in strijd met de uit artikel 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag voortvloeiende bescherming van vluchtelingen heeft gehandeld door rekwirant af te houden van een (internationaalrechtelijk erkende) behandeling van zijn zaak in twee instanties. De beslissing tot nietontvankelijk verklaring in het hoger beroep lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid, althans is die beslissing in het licht van de geschetste omstandigheden onvoldoende met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 63 te 1071 GS Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 21 maart 2012
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑03‑2012
Het is een bekend gegeven dat vluchtelingen bij het aanvragen van asiel in een ander land zich vaak, onder invloed van angst ook in een veilig land gevonden te kunnen worden door de bedreigende elementen uit het land van herkomst, onder een andere naam en met een andere geboortedatum presenteren dan hun werkelijke, bij de geboorte mee gekregen, persoonsgegevens. Zij gaan in dat geval in Nederland verder onder een andere identiteit. Een bekend voorbeeld in dit verband is afkomstig van voormalig Tweede Kamer lid Hirsi Ali, die in de door haar gevolgde asielprocedure een andere naam en geboortedatum dan haar werkelijke opgaf en vanaf dat moment onder die naam en geboortedatum door het leven ging en tot Nederlander werd genaturaliseerd.
Proces-verbaal KMar Schiphol, dossiernummer PL27RF/09-004183