Anders dan de steller van het middel spreekt het hof het niet over een houdgreep, maar over een wurggreep.
HR, 10-10-2023, nr. 21/02125
ECLI:NL:HR:2023:1411
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2023
- Zaaknummer
21/02125
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1411, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑10‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:732
ECLI:NL:PHR:2023:732, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1411
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑10‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02125
Datum 10 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 april 2021, nummer 21-002769-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 400, subsidiair acht dagen hechtenis, met een proeftijd van een jaar, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2023.
Conclusie 29‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Falende klacht over verwerping van noodweerverweer (art. 81.1 RO). Het hof heeft op niet onbegrijpelijke gronden geoordeeld dat de verdedigende gedraging (het gedurende enige tijd aanleggen van een verstikkende wurgreep) dusdanig disproportioneel is aan de aanvallende gedraging (een kopstoot), dat verdachte, die groter, jonger en getraind is in vechtsporten, geen beroep op noodweer toekomt.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02125
Zitting 29 augustus 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 26 april 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, voor mishandeling veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 400,00, subsidiair 8 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is op 7 mei 2021 ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel is gericht tegen (de motivering van) het verworpen beroep op noodweer.
1.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
2. De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“hij op 3 juni 2018 te [plaats] [aangever] heeft mishandeld door
- die [aangever] in een zogenoemde wurggreep te nemen en gedurende enige tijd stevig in die voornoemde wurggreep te houden ten gevolge waarvan op enigerlei wijze de zuurstoftoevoer voor die [aangever] gedurende enige tijd af was gesloten;”
2.2
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (…) voor zover inhoudende (…) als verklaring van [aangever]:
Ik doe aangifte van mishandeling. Ik heb niemand het recht of de toestemming gegeven mij kennelijk opzettelijk en met kracht een nekklem toe te passen, waardoor ik pijn had in mijn nek. Ik verklaar u daarover het volgende:
Ik woon met mijn gezin aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Op zondag 3 juni 2018 omstreeks 16:45 uur werd er meerdere keren heel erg lang bij ons aangebeld middels de bel bij de intercom van de hal. Ik hoorde toen dat [verdachte] tegen mij sprak middels de intercom. [verdachte] vroeg aan mij of ik de twee fietsen die in de hal stonden weg wilde halen omdat [verdachte] zijn broer en zijn moeder er niet door konden met hun bagage, zij waren blijkbaar terug gekomen van vakantie, er stonden inderdaad nog twee fietsen van de vrienden van mijn kinderen in de hal. [betrokkene 1] is naar beneden gelopen om haar fiets weg te zetten, zij kwam ook direct weer naar boven lopen. Ik hoorde toen van [betrokkene 1] dat de fietsen inmiddels al naar buiten waren gezet door [verdachte] en [betrokkene 2] , zonder dat ik daar toestemming voor had gegeven. Ik ben toen naar beneden gelopen om aan de broers [verdachte] en [betrokkene 2] te vragen waarom zij niet even hebben gewacht tot de kinderen naar beneden kwamen lopen om de fietsen weg te zetten. Ik heb toen tegen [AG: aan] [verdachte] en [betrokkene 2] gevraagd waarom ze mij dan bellen als ze toch niet even konden wachten. Ik hoorde toen dat [verdachte] en [betrokkene 2] tegen mij zeiden: "het duurde allemaal te lang". Hierna wilde ik gewoon weer naar boven lopen, omdat ik dacht dat een gesprek met hun geen zin had. Ik heb aangegeven dat ik weer naar boven ging, en heb toen gezegd, dat als zij wilden praten dat ik dit boven wilde doen. [verdachte] was ondertussen voor de voordeur gaan staan die op de haak stond. Ik kon er dus niet langs. Ik heb toen aan [verdachte] op een normale toon gevraagd of ik er langs mocht. Ik hoorde toen dat [verdachte] antwoordde met "nee". [verdachte] ging verder met zijn discussie over de stalling van de fietsen. Ik heb zeker drie keer gevraagd of ik er langs mocht, ik heb toen geprobeerd met mijn handen om de haak er af te halen zodat ik door de deur kon gaan. Op het moment dat ik de haak van de deur af wilde halen duwde [verdachte] mij opzettelijk en met kracht met zijn lichaam weg. Op dat moment was het zijn lichaam tegen mijn lichaam. Hierna heb ik geprobeerd met mijn handen om zijn linkerhand van de muur af kon halen omdat ik er langs wilde. Ik stond op dat moment tussen de tassen van [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Ik raakte hierdoor uit balans en viel tegen [verdachte] aan. Ik schrok hiervan en heb een stap achteruit gedaan. Ik hoorde toen dat [verdachte] aan mij vroeg "je wou mij een kopstoot geven?". Er ontstond een worsteling. Ik voelde toen dat ik ineens in een verwurging zat. [verdachte] stond ineens achter mij. [verdachte] had toen zijn rechter arm opzettelijk en met kracht om mijn keel heen geslagen. Ik zag dat [verdachte] met zijn linkerhand zijn rechterhand vast pakte om mijn keel dicht te drukken. Ik heb toen mijn linkerarm tussen de arm van [verdachte] en mijn keel kunnen plaatsen zodat mijn keel niet verder dicht werd gedrukt. Ik voelde de arm van [verdachte] op een gegeven moment tegen mijn adamsappel aan drukken. Ik merkte dat ik hierdoor minder lucht kreeg, en ik voelde dat de kracht uit mijn lichaam ging. Hierdoor ben ik op de grond weggezakt. [verdachte] lag toen boven op mij. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: "ik ga die wurgklem doorzetten, of heb je genoeg?". Ik kon niets terug zeggen op dat moment. [verdachte] herhaalde de vraag meerdere keren aan mij. Ik heb hier een bevestiging op kunnen geven. Ik weet niet meer op welke manier, knikkend of met ja. Hierna zag en voelde ik dat [verdachte] mij los liet, ik ben toen zo goed als het kon op gaan staan. [verdachte] stond toen ook nog in de hal. Ik hoorde toen dat mijn vrouw zei: “het moet stoppen, en de politie is gebeld.” Mijn vrouw en ik wilden toen naar boven lopen naar onze woning. [verdachte] ging toen wederom voor de deur staan, zodat mijn vrouw en ik er niet uit konden lopen. Op het moment dat mijn vrouw en ik weg wilden lopen pakte [verdachte] mij nogmaals vast in een wurg greep. Ik voelde dat [verdachte] opzettelijk en met grote kracht zijn rechter arm nogmaals om mijn keel heen klemde. Ik kreeg wel iets meer lucht dan de eerste keer, omdat ik de arm die om mijn keel heen was geklemd, lichtelijk tegen kon houden.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige (…) voor zover inhoudende (…) als verklaring van [betrokkene 4]:
Ik ben getuige geweest van de mishandeling van mijn echtgenoot [aangever] . De mishandeling heeft plaatsgevonden op zondag 3 juni 2018 omstreeks 16.45 uur. Die dag op zondag 3 juni 2018 is er een handgemeen geweest tussen mijn man en [verdachte] . Ik zag in de berging mijn man in een nekklem zitten met een rood paars gezicht. [verdachte] had het vuur in de ogen en had mijn man in een nekklem. [verdachte] hield mijn man stevig vast, hij liet niet los en wilde niet los laten nadat ik probeerde mijn man te ontzetten. Ik zag mijn man een verkleuring in zijn gezicht krijgen. Ik zag dat mijn man moeite had met adem halen.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige (…) voor zover inhoudende (…) als verklaring van [betrokkene 5]:
Op zondag 3 juni 2018 ben ik getuige geweest van het volgende. De vader van [betrokkene 6] , [aangever] , vroeg mij of ik mijn fiets wilde verplaatsen, omdat de andere bewoners, familie [verdachte] , iets met hun tassen moesten. Beneden zag ik dat mijn fiets al verplaatst was. Ik ben toen weer naar boven gelopen. Na ongeveer 10 minuten hoorde ik een gebonk en geschreeuw van [betrokkene 4] . Ik hoorde [betrokkene 4] schreeuwen: "Laat los, laat ons er langs". Ik ben toen samen met [betrokkene 6] naar beneden naar de hal gelopen. Toen ik beneden op de trap stond zag ik dat de vader van [betrokkene 6] in een houdgreep werd vastgehouden door de buurman met blonde haren. Ik herkende hem als de bewoner [verdachte] die op nummer [b-straat 1] woont. Ik kon duidelijk door een spleet zien dat de vader van [betrokkene 6] door de blonde [verdachte] in een houdgreep werd vastgehouden. Ik zag dat de moeder van [betrokkene 6] er naast stond. Ik zag dat de vader, met zijn knieën opgetrokken, op de rug lag. Ik zag dat blonde [verdachte] achter de buurman stond en hield hem in de houdgreep. Ik zag dat hij vader, volgens mij, bij zijn keel vast had. Ik denk dat de blonde [verdachte] de vader met zijn linkerhand vasthield. Ik zag dat vader zich probeerde los te krijgen door de armen van de blonde [verdachte] weg te trekken. Ik hoorde tegelijkertijd dat vader schreeuwde: "laat mij los". Ik zag duidelijk dat de vader moeilijk ademde. Dit kon ik horen aan zijn stem tijdens het schreeuwen van vader. Ik hoorde ook dat [betrokkene 4] , de vrouw van vader, meerdere keren tegen de blonde [verdachte] schreeuwde dat hij vader los moest laten. Ik ben hierna naar boven gelopen. De politie was al gebeld. Toen ik naar boven liep zag ik nog dat vader nog steeds in de houdgreep werd gehouden door de blonde [verdachte] .
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige (…) voor zover inhoudende (…) als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik ben [betrokkene 3] . Ik ben getuige geweest van hetgeen wat zich op zondag 3 juni 2018 tussen 16:45 uur en 17:30 heeft plaatsgevonden aan de [b-straat 1] te [plaats] ov. Ik kan u het volgende hierover verklaren. Omstreeks 16:45 kwamen wij van Texel terug. Bij binnenkomst in het halletje zag ik dat het halletje vol stond met fietsen. Ik ben uiteindelijk naar boven gelopen middels de trap. Ik riep nog naar de jongens dat ze bij de buurman moesten aanbellen om te vragen of zij de fietsen wilden verplaatsen. Na enkele minuten kwam ik weer terug. Ik stond nog op de trap, beneden op bijna de een na laatste trap, zag ik dat [aangever] en [verdachte] tegen over elkaar stonden. Ik zag dat ze in de hal, voor de geopende deur, met elkaar woordenwisseling hadden. Ik hoorde dat [aangever] zei: "je moet niet aan andermans eigendom komen". Ik zag dat [aangever] een rare beweging met zijn hoofd maakte. Ik zag dat hij zijn hoofd eerst naar voren duwde en daarna naar achteren duwde, vervolgens zag ik dat [aangever] weer zijn hoofd naar voren duwde op de voorhoofd van [verdachte] . Ik zag dat dit een kopstoot was. Ik zag duidelijk dat [aangever] [verdachte] een klap met zijn hoofd had gegeven. Ik hoorde duidelijk een bonk toen [aangever] de kopstoot gaf aan [verdachte] .
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…) van verbalisant [verbalisant 1]:
Op zondag 3 juni 2018 omstreeks 17.15 uur waren wij verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] belast met de zogenaamde Noodhulp voor het basisteam Midden Twente. Op bovengenoemd tijdstip kregen wij de opdracht om te gaan naar de [a-straat 1] te [plaats] , waar men aan het vechten zou zijn. Na enkele minuten waren wij in de [b-straat ] te [plaats] . Ik verbalisant [verbalisant 1] ben met een persoon in gesprek gegaan en hij gaf op te zijn genaamd: [aangever] . Volgens [aangever] zou [verdachte] hem een duw hebben gegeven en was toen dicht voor hem gaan staan. Hierop deelde [aangever] aan mij verbalisant [verbalisant 1] mede dat hij kopstoot had uitgedeeld.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…) van verbalisant [verbalisant 3]:
Aanleiding
Op zondag 3 juni 2018, werd een mishandeling gepleegd aan de [b-straat ] te [plaats] . Deze mishandeling is gefilmd met een telefoon en dit filmpje is aan de politie ter beschikking gesteld. Waarnemingen
Op dinsdag 19 juni 2018 werden de beschikbaar gestelde beelden door mij, verbalisant, bekeken. Hieronder de tekst die in het filmpje te horen is:
Verdachte: jij deelt mij een kopstoot zonder wat te doen.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 4 augustus 2020 voor zover inhoudende (…) als verklaring van verdachte:
Ik heb [aangever] in een houdgreep genomen. Ik heb zijn adamsappel wel ingedrukt, dat hoort erbij.”
3. Het middel
3.1
In het middel wordt geklaagd dat het oordeel van het hof “dat [AG: de verdachte] geen geslaagd beroep op noodweer toekomt, omdat de door [AG: de verdachte] gekozen gedragingen (een als eenvoudige mishandeling gekwalificeerde houdgreep1.) – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding zou staan tot de ernst van de wederrechtelijke aanranding door de aangever (een kopstoot), niet zonder meer begrijpelijk is.” Volgens de steller van het middel heeft het hof bij de beoordeling van het beroep op noodweer een te strenge maatstaf aangelegd ten aanzien van de proportionaliteitseis. Voor zover het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, heeft het hof volgens de steller van het middel het beroep op noodweer onvoldoende gemotiveerd verworpen. Ook wordt nog gesteld dat het hof niet heeft toegelicht welke alternatieve mogelijkheden de verdachte ter beschikking stonden.
3.2
Het hof heeft in zijn arrest het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
Noodweerverweer
De verdediging heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op noodweer. [aangever] kwam foeterend naar beneden en heeft verdachte vervolgens een kopstoot gegeven. Hieruit volgt volgens de verdediging de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft [aangever] daarop in een houdgreep genomen om te voorkomen dat hij opnieuw een kopstoot zou krijgen. De houdgreep was geboden als verdediging van het eigen lijf. Daarbij moet worden bedacht dat zij zich bevonden in een kleine ruimte en het voor verdachte niet mogelijk was zich te onttrekken aan de situatie. Het handelen van verdachte was volgens de verdediging noodzakelijk en proportioneel.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat er geen sprake was van een noodweersituatie en het noodweerverweer moet volgens de advocaat-generaal om die reden worden verworpen.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[betrokkene 3] heeft bij de politie verklaard dat ze heeft gezien dat [aangever] een rare beweging met zijn hoofd maakte. Ze zag dat hij zijn hoofd eerst naar voren en daarna naar achteren duwde, vervolgens zag ze dat [aangever] weer zijn hoofd naar voren duwde op het voorhoofd van verdachte. Uit het dossier volgt dat [aangever] tegen verbalisant [verbalisant 1] heeft gezegd dat hij een kopstoot heeft gegeven aan verdachte. Uit het dossier blijkt ook dat op het gemaakte filmpje te horen is dat verdachte heeft gezegd: “jij deelt mij een kopstoot zonder wat te doen”. Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat verdachte onverhoeds een kopstoot heeft gekregen van [aangever] .
Naar het oordeel van het hof kunnen de gedragingen van [aangever] worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf van verdachte.
Uit het dossier volgt voorts dat verdachte [aangever] vervolgens enige tijd in een wurggreep heeft gehouden, waardoor de zuurstoftoevoer van die [aangever] gedurende enige tijd was afgesloten.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gekozen gedragingen van verdachte - als verdedigingsmiddel - in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Immers, gezien het verschil in postuur en leeftijd van verdachte en aangever, verdachte is veel jonger en veel fitter dan aangever en is bovendien getraind in vechttechnieken, had verdachte een minder heftig en minder langdurend verdedigingsmiddel moeten kiezen.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.”
Beoordelingskader
3.3
In het geval een verdachte een kansrijk noodweerverweer wil voeren, moet er sprake zijn van een verdedigende gedraging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed (de noodweersituatie). Vereist is bovendien dat verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was (de subsidiariteitseis) en dat de gekozen wijze van verdediging geboden was (de proportionaliteitseis). Deze laatste vereisten hangen met elkaar samen en zijn niet altijd scherp te onderscheiden. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.2.
3.4
Gelet op het middel komt het in de onderhavige zaak vooral aan op de beoordeling van de proportionaliteit van de door de verdachte gestelde gedraging. De feitenrechter dient zich daarbij terughoudend op te stellen. Volgens Rozemond moeten “de mogelijkheden voor verdachten om zich met succes op noodweer(exces) te beroepen niet te beperkt (…) worden opgevat. Er mag achteraf niet te snel worden geoordeeld dat de verdachte (…) een te zwaar verdedigingsmiddel heeft gekozen of het gekozen middel verkeerd heeft gebruikt.”3.Het gaat er geenszins om of de verdediging optimaal is geweest. Een redelijke tot terughoudende nopende uitleg van het proportionaliteitsvereiste sluit ook beter aan bij de psychologische werkelijkheid van de burger, die zich ongevraagd moet verdedigen tegen een aanranding.4.Volgens Machielse moet “de evenredigheidseis bij de noodweer zo (…) worden verstaan dat de risico’s, aan de afweer verbonden, niet apert groter mogen zijn dan die, aan de aanranding verbonden.”5.Uit de jurisprudentie van de laatste jaren kan worden afgeleid dat de Hoge Raad verwerpingen van het beroep op noodweer op grond van een als disproportioneel aangemerkte verdediging, streng toetst.6.
Bespreking van het middel
3.5
Terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een noodweersituatie is beland toen hem onverhoeds een kopstoot werd gegeven door de latere aangever, [aangever] .7.Die kopstoot heeft het hof gekwalificeerd als een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding van het lijf van de verdachte. De verdachte heeft op die aanranding gereageerd door [aangever] in een stevige, verstikkende wurggreep te nemen. In cassatie gaat het om de vraag of die reactie van de verdachte in redelijke verhouding staat tot de aanranding, de kopstoot.8.
3.6
Vooropgesteld zij dat voor zover in het cassatiemiddel wordt gesteld dat het hof bij de beoordeling van de proportionaliteit van het handelen van de verdachte een (eenvoudige) houdgreep van de verdachte als een disproportionele reactie op een door de aanrander uitgedeelde kopstoot zou hebben aangemerkt, het middel feitelijke grondslag mist. Ware er sprake geweest van een eenvoudige houdgreep, dan hadden de kaarten van de verdachte voor een succesvol beroep op noodweer naar mijn inschatting bepaald gunstiger gelegen. Van een eenvoudige houdgreep was volgens het hof echter geen sprake. Het hof is blijkens de bewezenverklaring uitgegaan van een stevige wurggreep, die enige tijd heeft geduurd en waarbij de ademhaling van de aanrander enige tijd afgesloten is geweest. Die reactie van de verdachte op de hem gegeven kopstoot heeft het hof in het kader van het voor noodweer geldende proportionaliteitsvereiste op redelijkheid getoetst en uiteindelijk disproportioneel bevonden.
3.7
Voor zover de steller van het middel betoogt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door in het kader van de proportionaliteitstoets niet alleen rekening te houden met “de noodzaak van de verdediging als zodanig”, maar ook met “de noodzaak van de gekozen wijze van verdediging”, vindt het betoog – naar mijn inschatting – geen steun in het recht. In zijn overzichtsarrest over noodweer heeft de Hoge Raad immers expliciet overwogen dat “(d)e keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt [cursivering AG], (…) bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal (staan)”.9.In zoverre faalt het middel.
3.8
Er vanuit gaande dat het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd wordt door de steller van het middel geklaagd dat het hof zijn oordeel over de disproportionele reactie van de verdachte onvoldoende heeft gemotiveerd. Bij die klacht speelt ongetwijfeld een rol dat de steller van het middel uitgaat van een eenvoudige houdgreep. Maar daarvan was, als gezegd, geen sprake. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte is aangevallen door [aangever] , die hem onverhoeds een kopstoot heeft gegeven. Het hof oordeelt dat sprake is van een noodweersituatie, in de zin van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, en dat verdachte gerechtigd was om zich tegen de aanranding te verdedigen. Evenwel verwerpt het hof het beroep op noodweer, omdat de verdachte dusdanig disproportioneel in zijn verdediging heeft gehandeld, dat hem geen beroep op noodweer toekomt: de wurggreep staat volgens het hof niet in verhouding tot de gegeven kopstoot door [aangever] . Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de verdachte aangever [aangever] enige tijd in een wurggreep heeft gehouden, waardoor de zuurstoftoevoer van die [aangever] gedurende enige tijd was afgesloten. Het hof heeft geoordeeld dat het niet noodzakelijk was om de nek/hals van de aangever zolang dicht te klemmen dat hij enige tijd geen zuurstof meer kreeg en dat de verdachte daarmee disproportioneel heeft gehandeld. Bij dat oordeel heeft het hof betrokken dat de verdachte qua leeftijd en postuur sterker is dan de aangever en bovendien is getraind in vechttechnieken. Hoewel uit de jurisprudentie volgt dat aan de proportionaliteitstoets bepaald eisen mogen worden gesteld, zie ik niet in in welk opzicht het hof in de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer tekort zou zijn geschoten. Ook in zoverre faalt het middel.
3.9
Ten slotte wordt in het middel nog betoogd dat het hof niet heeft toegelicht welke alternatieve mogelijkheden de verdachte nog ter beschikking stonden. Dat lijkt mij geen eis die in het recht aan de motivering van een verwerping van een beroep op noodweer wordt gesteld. Dat neemt niet weg dat uit de motivering van een verwerping in de regel wel blijkt waar voor de feitenrechter de kneep zit. Zo ook hier. Als het was gebleven bij een houdgreep of een wijze van vasthouden waarbij niet gedurende enige tijd de keel werd dichtgeknepen, dan had de proportionaliteitsbeoordeling mogelijk heel anders uitgevallen.
4. Slotsom
4.1
Het middel faalt en de zaak kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat in cassatie de redelijke termijn van twee jaar is verstreken. Gelet op de opgelegde straf kan met een constatering van die schending worden volstaan.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2023
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond.
Zie punt 2 van diens noot onder HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer (8ste druk) 2021, p. 315-316.
A.J. Machielse, Noodweer in het strafrecht: een rechtsvergelijkende en dogmatische studie (diss. VU Amsterdam), Amsterdam 1986, p. 663-664.
Zie bijvoorbeeld HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, NJ 2017/250 en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1685.
De rechtbank vond dat er geen sprake was van een noodweersituatie en wees om die reden het beroep op noodweer af.
Het hof bespreekt het beroep op noodweer niet bij de bewijsvraag, maar bij de vraag naar de kwalificatie van het bewezenverklaarde.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond, rov 3.5.3.