HR, 21-06-2016, nr. 16/01860, nr. 16/01859
ECLI:NL:HR:2016:1241
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2016
- Zaaknummer
16/01860
16/01859
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1241, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑06‑2016; (Herziening)
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0276
Uitspraak 21‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Herziening. Haagse kindermoordzaken. Art. 457.1.c Sv. HR: o.a. het boek “De Haagse kindermoordzaken. Bedacht bewijs voor drie misdrijven” is niet een rapportage die voldoet aan de eisen die in HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:735 en 736 aan een deskundigenrapport zijn gesteld. Aanvragen kennelijk ongegrond; geen nova.
Partij(en)
21 juni 2016
Strafkamer
nrs. 16/01859 H en S 16/01860 H
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op aanvragen tot herziening van in kracht van gewijsde gegane arresten van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 juni 1981, nummer 220450-81, en van 5 juni 1996, nummer 22000965-95, ingediend door G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. De procesgang
1.1.1. Bij arrest van 9 juni 1981 heeft het Hof te 's-Gravenhage in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 februari 1981 - de tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer 1] , gepleegd op 27 juni 1980 te 's-Gravenhage, bewezenverklaard doch de aanvrager te dier zake niet strafbaar verklaard en hem ontslagen van alle rechtsvervolging, met bevel tot terbeschikkingstelling van de regering teneinde van harentwege te worden verpleegd.
a. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. een proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 7 juli 1980, opgemaakt en ondertekend door Mr. A.B.M. Borgart, Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze Rechtbank, voorzover inhoudende:
als op die datum tegenover deze Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van verdachte:
"Op 27 juni 1980 was ik als plantsoenarbeider werkzaam in de nabijheid van een zandvlakte/speelplaats genaamd: "t Zandje" gelegen achter de Laan van Poot, ter hoogte van Kwartellaan te 's-Gravenhage. Als gereedschap had ik bij mij een heggeschaar en een zogenaamde halvemeter-schaar.
Het was inmiddels middag geworden toen ik een gevoel van blinde woede en een black-out kreeg. Op dat moment zag ik voor mij een bruin gekleurd persoontje. Zonder er verder bij na te denken, in die blinde woede, in die ongeremde aanval van agressiviteit greep ik dit persoontje beet en kneep ik met mijn beide handen overal in het lichaam van dat persoontje.
Vervolgens stak ik met mijn halvemeter-schaar meermalen in het lichaam van dat persoontje. Daarna heb ik dat lichaampje met takken toegedekt en onder de struiken gelegd."
2. een voor eensluidend afschrift overeenkomstig het originele proces-verbaal getekend afschrift van proces-verbaal no. 11466/1980, op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend op 6 juli 1980 door [verbalisant 1] , adjudant van Gemeente politie te 's-Gravenhage, [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] , [verbalisant 7] , [verbalisant 8] en [verbalisant 9] , allen hoofdagent van Gemeentepolitie te 's-Gravenhage, voorzover inhoudende als relaas van verrichtingen en bevindingen van verbalisant [verbalisant 8] :
"Op 28 juni 1980 heb ik een onderzoek ingesteld.
Op de Laan van Poot te 's-Gravenhage ter hoogte van de Kwartellaan bevindt zich een voetpad. Dit pad leidt naar een open zandvlakte. Deze zandvlakte draagt de naam "'t Zandje."
Tegenover de zandvlakte staat een houten gebouwtje. Links van dit gebouwtje bevindt zich een zandpad. Ongeveer 5 meter van dat zandpad en ongeveer 7 meter links van dit gebouwtje is een bossage, waar een soort hut is gemaakt. Rechts naast deze plaats was een bossage bestaande uit struiken. Er was een geringe opening. Ik zag dat de opening was afgedekt met een aantal takken.
Door de takken heen zag ik een kinderarmpje dat enigszins omhoog stak. Tevens zag ik een lichaampje.
Het lichaam voelde stijf en koud aan.
Nadat ik het hemdje iets omhoog had geschoven zag ik dat het bovenlichaam een groot aantal steken vertoonde. Tevens zag ik diverse diepe krassen.
Na confrontatie met [betrokkene 1] , werd het lijkje herkend als zijnde het lijkje van haar dochter [slachtoffer 1] .
Op 28 juni 1980 werd het lijk van [slachtoffer 1] ter in- en uitwendige schouwing overgegeven aan de gerechtelijk geneeskundige Dr. J. Zeldenrust."
3. een rapport no. 80269/Z230 d.d. 8 juli 1980 van Dr. Jan Zeldenrust, arts en patholoog-anatoom, als beëdigd deskundige, voorzover inhoudende:
"Ik heb op 28 juni 1980 de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer 1] .
Het navolgende is gebleken:
er waren snij-steekwonden van de borstkas: driemaal was er door het hart gestoken;
viermaal was in de linkerlong gestoken; één gestoken wond was tot door de linker kwab van de lever gegaan via het maagkuiltje. De gebleken gestoken wonden van hart en longen waren bij leven opgelopen.
De steekwonden van vooral het hart waren dodelijk, spoedig na het oplopen ervan.
Er waren letsels aan de hals welke duidden op mechanisch samendrukkend geweld en welke verenigbaar waren met wurggreep."
b. Het Hof heeft omtrent de strafbaarheid van de verdachte het volgende overwogen:
"Overwegende, dat omtrent verdachte door prof. dr. F.H.L. Beyaert onder het verband van de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte, op 8 december 1980 een rapport is uitgebracht, hetwelk - zakelijk weergegeven - onder meer als conclusie inhoudt:
onderzochte was ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende aan een zodanige ziekelijke storing zijner geestvermogens, dat dit feit hem niet kan worden toegerekend;
en als advies:
Indien betrokkene schuldig blijkt te zijn geweest aan het delikt waarvan hij verdacht wordt, dan is het duidelijk dat de mogelijkheid bestaat en zeer waarschijnlijk is, dat hij onder omstandigheden tijdens epileptische aanvallen eveneens gevaarlijk kan zijn voor anderen.
Het is dan ook duidelijk dat deze combinatie van ziekte en gebleken gevaarlijkheid moet resulteren in het advies: onvoorwaardelijke T.B.R.
Naar onze mening dient deze onvoorwaardelijke T.B.R. echter dan bij voorkeur ten uitvoer te worden gelegd in één van de op epilepsie gespecialiseerde inrichtingen van Nederland. Deze inrichtingen hebben tevens een uitvoerig nationaal gespreid apparaat, wat voor betrokkene en zijn omgeving van groot belang zou kunnen zijn, omdat de anti-epileptische behandeling (met medikatie) het best gepaard kan gaan met sociaal-psychiatrische begeleiding.
Overwegende, dat het hof de conclusie van dit rapport overneemt en tot de hare maakt en derhalve van oordeel is dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde feit een zodanige ziekelijke storing van zijn geestvermogens bestond, dat dit feit hem niet kan worden toegerekend en verdachte deswege niet strafbaar is, dat het hof op grond hiervan verdachte ter beschikking van de Regering zal stellen teneinde van harentwege te worden verpleegd, hetwelk naar het oordeel van het hof door het belang der openbare orde bepaaldelijk wordt gevorderd;
Overwegende, dat het Hof, gelet op voormeld advies van prof. dr. Beyaert, de voorkeur uitspreekt voor verpleging in een op epilepsie gespecialiseerde inrichting."
c. Voorts houdt voormeld arrest - voor zover voor de beoordeling van de aanvragen van belang - het volgende in:
"Overwegende, dat de raadsman nog heeft verzocht om de gedingstukken van thans lopende strafzaken tegen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in deze strafzaak over te leggen en om een uitspraak te doen omtrent de geloofwaardigheid van genoemde [betrokkene 3] ;
Overwegende, dat het hof niet over bedoelde stukken beschikt;
dat de leider van het regionale recherchebijstandteam, de hoofdinspecteur van gemeentepolitie te 's-Gravenhage [verbalisant 10] , aan [verbalisant 11] , opperwachtmeester der rijkspolitie-districtsrechercheur, en [verbalisant 12] , hoofdagent van gemeentepolitie te Voorburg, beiden lid van genoemd team, opdracht heeft gegeven tot het instellen van een nader onderzoek naar aanleiding van een door [betrokkene 3] op dinsdag 24 februari 1981 afgelegde verklaring, dat hij, [betrokkene 3] , van [betrokkene 2] had gehoord, dat een man onschuldig voor hem vast zat in het Huis van Bewaring te Scheveningen; dat van dat onderzoek een ambtsedig proces-verbaal is opgemaakt, genummerd M-I29/1981, gesloten en getekend 15 mei 1981; dat uit de inhoud van dit proces-verbaal met de daarbij overgelegde processen-verbaal genummerd M-129a t/m f en overige bijlagen, niet aannemelijk is geworden, dat [betrokkene 2] het Huis van Bewaring te Scheveningen, alwaar [betrokkene 2] toen gedetineerd was, op 27 juni 1980 vóór 17.00 uur heeft kunnen verlaten;
dat het hof voorts van oordeel is, op grond van het door de rechtbank onder no. I gebezigde en door het hof overgenomen bewijsmiddel en het tijdstip, waarop het slachtoffer werd vermist, te weten op voormelde datum omstreeks 14.00 uur, dat er geen enkele redelijke twijfel over kan bestaan, dat verdachte het hiervoor bewezen verklaarde feit heeft begaan;
Overwegende, dat het hof daarom geen termen aanwezig acht om het onderzoek te heropenen en de procureur-generaal te verzoeken cq te bevelen, de betreffende strafdossiers van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] over te leggen, te minder nu de procureur-generaal heeft verklaard dat het meergenoemd proces-verbaal M. 129/1981 met bijlagen alle voor deze zaak relevante feiten en omstandigheden vermeldt;
Overwegende, dat het hof voorts een uitdrukkelijke uitspraak omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 3] overbodig acht."
1.1.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 februari 1984, nr. 4375 H, de namens de aanvrager ingediende herzieningsaanvraag, die steunde op de stelling dat niet de aanvrager maar diens broer [A] - gelet op diens tegenover de politie afgelegde bekentenis - het bewezenverklaarde feit had gepleegd, gegrond verklaard en de zaak naar het Hof te Amsterdam verwezen teneinde deze op de voet van art. 465 (oud) Sv te berechten en af te doen.
1.1.3. Het Hof te Amsterdam heeft bij arrest van 8 november 1984 - na te hebben overwogen dat genoemde [A] , als getuige gehoord, zijn bij herhaling gedane bekentenis heeft ingetrokken, welke bekentenis overigens op belangrijke punten onverenigbaar was met de waarneming van de politie tijdens het opsporingsonderzoek en ook daarom geen geloof verdiende - geoordeeld dat het de overtuiging heeft bekomen dat de aanvrager terecht is veroordeeld ter zake van het door het Hof te 's-Gravenhage bewezenverklaarde feit en heeft het arrest van dat Hof gehandhaafd.
1.1.4. De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 september 1985, nr. 78.427, NJ 1986/532 het tegen het arrest van het Hof te Amsterdam ingestelde cassatieberoep verworpen.
1.2.1. Bij arrest van 5 juni 1996 heeft het Hof te 's-Gravenhage in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 6 april 1995 - de tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer 2] , gepleegd op 24 november 1994 te 's-Gravenhage, bewezenverklaard en de aanvrager te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaren, met last tot terbeschikkingstelling en bevel tot verpleging van overheidswege.
a. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg, voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op 24 november 1994 ben ik op de fiets van mijn dochter [betrokkene 4] naar 's-Gravenhage gegaan. Ik ging naar het S.F.B. aan de Apeldoornseweg te Den Haag. Ik ben om 08.05 uur van mijn woning te Leidschendam vertrokken.
Op 24 november 1994, terwijl ik onderweg was op de fiets, had ik een black-out. Dat was ter hoogte van Essesteijn.
U toont mij het door de politie bij Blokker gekochte en in het dossier gevoegde zakmes, soortgelijk aan het zakmes dat op 23 januari 1995 in het water is gevonden en waarmee het slachtoffer vermoedelijk is gestoken. Ik heb een dergelijk mes gehad. Ik ben mijn mes kwijtgeraakt. Op 26 november 1994 miste ik het mes.
2. De eigen waarneming van het hof bij raadpleging van de bij de stukken gevoegde stadsplattegrond van Leidschendam-Voorburg dat de verdere fietsroute richting het S.F.B. vanaf Essesteijn kan lopen langs de plaats delict aan de IJsclubweg te Den Haag.
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 september 1995, voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik heb tegenover de rechter in eerste aanleg over een 'black-out' gesproken. Ik heb het wel 'black-out' genoemd, maar toen ook gezegd dat het eigenlijk meer een 'diep in gedachten zijn' is.
4. De verklaring van de getuige [getuige] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 september 1995, voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik heb op 25 november 1994 tegenover de politie een verklaring afgelegd. Ik heb in die verklaring een beschrijving en een signalement gegeven van de man die ik op 24 november 1994 met [slachtoffer 2] heb gezien. [slachtoffer 2] zat bij die man achterop de fiets. De kleur van de fiets was roze. Dat vergeet ik nooit meer. Ik had zelf ook een roze fiets. De kleur van de fiets was mij erg opgevallen.
5. Een ambtsedig proces-verbaal van het regiokorps Haaglanden, op 25 november 1994 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 13] , hoofdagent van politie Haaglanden -- als bijlage gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nummer 13.667/1994, van het regiokorps Haaglanden d.d. 22 december 1994 (doorgenummerd blz. 1 t/m 179) -- voorzover inhoudende als de op 25 november 1994 tegenover de verbalisant [verbalisant 13] voornoemd afgelegde verklaring van [getuige] :
Op 24 november 1994, omstreeks 08.15 uur, heb ik mijn woning verlaten. Toen ik op het fietspad van Het Kleine Loo fietste zag ik dat een man op een fiets mij uit tegenovergestelde richting naderde. Dit vond omstreeks 08.20 uur plaats. Toen de man het benzinestation dat rechts van het fietspad ligt gepasseerd was, zag ik dat de fietser rechtsaf sloeg en de rijbaan van Het Kleine Loo overstak. Op dat moment zag ik dat een vriendinnetje van mijn dochter bij bedoelde man achterop de fiets zat. Dit vriendinnetje ken ik als [slachtoffer 2] . Zij ging niet in de richting van haar school.
[slachtoffer 2] was gekleed in een lila-kleurige jas en zij droeg een rugzakje.
De man was gekleed in een donkerblauwe parka. Het betrof een driekwart jas. De fiets kan ik als volgt omschrijven: een damesfiets, kleur roze. Op de bagagedrager hing een blauwe tas met daarop witte letters.
6. Een ambtsedig rapport met zaaknummer 1572-94.0295, behorend bij het proces-verbaal met nummer 13.667/1994, met bijlagen, van het regiokorps Haaglanden, welk rapport op 17 maart 1995 is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 14] , [verbalisant 15] en [verbalisant 16] , allen technisch rechercheur, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
Op 24 november 1994, omstreeks 12.30 uur, ontvingen wij het verzoek een technisch sporenonderzoek in te stellen bij een volkstuinencomplex aan de IJsclubweg te 's-Gravenhage naar aanleiding van het aldaar aangetroffen stoffelijk overschot van een kind.
Omschrijving plaats delict.
Genoemd volkstuinencomplex is gelegen tussen de IJsclubweg en de spoorbaan. Het complex bestaat uit een nieuw en een oud gedeelte.
Aan de zijde van de IJsclubweg is het oude gedeelte afgescheiden door een brede sloot genaamd De Schenk.
Het oude gedeelte is vrij toegankelijk via een bruggetje over deze sloot en via een pad langs het talud van de spoorbaan.
Toen wij ter plaatse kwamen konden wij het nieuwe volkstuinencomplex betreden via het openstaande hek aan de IJsclubweg. Over het bruggetje naar het oude gedeelte kwamen wij via een smal betegeld pad - het zogenaamde Irislaantje - bij het pad langs het talud van de spoorbaan - het hierna te noemen Slikpad.
Links (van de kruising) bevindt zich over een afstand van 280 meter dit smalle pad - het zogenaamde Slikpad - tussen de volkstuinen en het talud van de spoorbaan.
De afscheidingen tussen de tuinen en het pad bestaan uit hekwerkjes, coniferen en heggen. In het talud - aan de andere zijde van het pad - staan bomen en bosschages/kruipgewas.
Aantreffen slachtoffer.
Op ongeveer 80 meter vanaf de kruising van het Slikpad en het Irislaantje lag onderaan het talud, vlak naast het pad, het stoffelijk overschot van een meisje.
Zij was gekleed in een lila-kleurig halflang jack.
In de linkerbovenzijde van het jack waren in de stof tenminste zes smalle steekgaten te zien.
Onderzoek plaats delict.
Wij hebben met afdepfolie microsporen vanaf het lichaam en kleding van het slachtoffer veiliggesteld.
Het stoffelijk overschot werd voor sectie vervoerd naar het Gerechtelijk Laboratorium.
Identiteit slachtoffer.
Uit tactisch rechercheonderzoek bleek dat het slachtoffer was genaamd [slachtoffer 2] .
Sectie slachtoffer.
Voorafgaand aan de sectie door dr. Puts op het slachtoffer is op 25 november 1994 van het slachtoffer veiliggesteld:
- een lilakleurig halflang jack.
Gerechtelijk Laboratorium
Voor relevante onderzoeken is naar het Gerechtelijk Laboratorium gebracht:
J. een afdepfolie met microsporen van het jack van het slachtoffer, afgenomen op de plaats delict.
7. Een geschrift, te weten het Verslag betreffende een niet natuurlijke dood, op 24 november 1994 opgemaakt en ondertekend door WA. Zwart Voorspuij, lijkschouwer van de gemeente Den Haag, voorzover inhoudende:
Betreft: [slachtoffer 2] .
Verslag van de uitwendige schouw:
Het tijdstip van overlijden is waarschijnlijk op 24 november 1994 tussen 07.30 uur en 09.30 uur.
8. Het rapport van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie van het Ministerie van Justitie, nummer 94515/P038, op 19 januari 1995 opgemaakt en ondertekend door J.J.G. Puts, arts en patholoog en beëdigd deskundige, voorzover inhoudende:
Op 25 november 1994 heb ik de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer 2] , ten einde na te gaan de oorzaak van haar dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Het lijk van [slachtoffer 2] voornoemd, werd mij deskundige aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 17] , inspecteur van de regiopolitie Haaglanden te 's-Gravenhage en na gedane schouwing aan genoemde [verbalisant 17] teruggegeven.
Conclusie
[slachtoffer 2] had een tiental steek/snij-verwondingen opgelopen, o.m. aan de borst, zoals door steken/snijden met een mes kon worden opgeleverd.
In een drietal van de steek/snij-verwondingen aan de borst waren ten dele perforerende letsels van de longen en van de wand van de linkerkamer van het hart teweeggebracht, waaruit het intreden van de dood zonder meer kon worden verklaard.
9. Een ambtsedig proces-verbaal van het regiokorps Haaglanden, op 25 november 1994 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 18] en [verbalisant 19] , beiden hoofdagent van politie Haaglanden -- als bijlage gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nummer 13.667/1994, van het regiokorps Haaglanden d.d. 22 december 1994 (doorgenummerd blz. 1 t/m 179) -- voorzover inhoudende als relaas van bevindingen:
Op vrijdag 25 november 1994, omstreeks 13.30 uur, confronteerden wij [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] , respectievelijk de moeder, de vader en de stiefvader van het slachtoffer, met het stoffelijk overschot van [slachtoffer 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985. Zij herkenden het slachtoffer als hun dochter, respektievelijk stiefdochter.
10. Het ambtsedig proces-verbaal, nummer 13.667/IV/1994, van het regiokorps Haaglanden - blijkens een opmerking van de verbalisanten op blz. 376 van het hierna vermelde proces-verbaal genummerd 13.667.V/1994 - op 24 januari 1995 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 20] en [verbalisant 18] , beiden voornoemd (doorgenummerd blz. 233 t/m 373), voorzover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 20] en [verbalisant 18] :
Op 18 januari 1995 is een aanvang gemaakt met het dreggen van sloten, die lopen door en langs het volkstuinencomplex, aan de IJsclubweg te 's-Gravenhage. Op 18 januari 1995 werd op een afstand van ongeveer 20 meter vanaf de witte brug, gezien in de richting van de molen, een lemmet van een inklapbaar zakmes aangetroffen. Het betreft een afgebroken lemmet en was kennelijk afkomstig uit een zakmes.
Genoemd lemmet is veiliggesteld en voor onderzoek overgebracht naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk.
Op 23 januari 1995 werd in het water op ongeveer 2 en een halve meter afstand van de witte brug, gezien in de richting van de molen, een zakmes aangetroffen. Het betreft een zakmes, merkloos, kleur bordeaux-rood. Dit zakmes bleek aan een zijde te zijn opengebroken en er bleek een lemmet te ontbreken. Bedoeld zakmes is voor onderzoek overgebracht naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, waar het op sporen zal worden onderzocht.
11. Een ambtsedig proces-verbaal van het regiokorps Haaglanden, op 2 februari 1995 ongemaakt en ondertekend door [verbalisant 18] voornoemd -- als bijlage gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nummer 13.667/V/1994, van het regiokorps Haaglanden d.d. 3 februari 1995 (doorgenummerd blz. 374 t/m 451) -- voorzover inhoudende als de op 1 februari 1995 tegenover verbalisant [verbalisant 18] voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 8] :
Ik ben directeur van een bedrijf dat gespecialiseerd is in het reinigen van sloten.
U toont mij een foto van het volkstuinencomplex Het Loo, gelegen aan de Schenkkade te 's-Gravenhage. Ik zie onder andere een brede sloot en een witte brug. In de week van 21 november tot en met 25 november 1994 hebben wij de gehele Schenksloot, welke is gelegen tussen de verschillende volkstuinencomplexen schoongemaakt. Ik en een aantal van mijn medewerkers hebben bij de door u aangewezen plaats schoongemaakt. Dit is geweest op 22 november en 23 november 1994. Ter hoogte van de witte brug is extra "getrokken" - dat wil zeggen dat er door middel van een groot soort hark over de bodem wordt gekamd. Het is bijna onmogelijk dat er nog iets op de bodem blijft liggen.
12. Het hiervoor onder 6. reeds vermelde ambtsedig rapport met zaaknummer 1572-94.0295, behorend bij het proces-verbaal met nummer 13.657/1994, met bijlagen, van het regiokorps Haaglanden, op 17 maart 1995 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 14] , [verbalisant 15] en [verbalisant 16] , allen voornoemd, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
Aanhouding en huiszoeking verdachte.
Na de aanhouding op 20 december 1994 van de verdachte [aanvrager] werd door ons geassisteerd bij een huiszoeking in de woning van de verdachte.
Door ons werd voor verder onderzoek veiliggesteld:
Kleding die verdachte bij aanhouding droeg:
- een rood/groen/blauw jack;
Uit de kelderbox:
- een damesfiets, merk Regent, kleur rose/wit;
- een dubbele plastic fietstas, kleur blauw, opschrift met witte letters: "Netwerk VSP de verspreider";
Uit de hal:
- een driekwart jas, donkerblauw met goudkleurige knopen.
Voor relevante onderzoeken zijn naar het Gerechtelijk Laboratorium gebracht:
Q. een driekwart blauwe jas (AAA551);
A het rood/groen/blauwe jack.
Mes fa. Blokker.
Tijdens het onderzoek bleek dat verdachte [aanvrager] in oktober 1994 - bij de fa. Blokker een zakmes had gekocht. Door recherchepersoneel werd bij de fa. Blokker een soortgelijk mes gekocht. Van recherchepersoneel werd ontvangen: een bordeauxrood zakmes, merkloos, van de fa. Blokker.
Aantreffen van lemmet in sloot.
Op 18 januari 1995 werd door een duikploeg van de brandweer van de gemeente Den Haag in het water van de sloten bij de plaats-delict gezocht naar een steekwapen of voorwerp, waarmee het slachtoffer kon zijn doodgestoken.
De sloot De Schenk was op 22 en 23 november 1994 uitgebaggerd.
Op ongeveer 15 meter afstand vanaf het bruggetje van het oude volkstuinencomplex trof de brandweer op de bodem van de sloot aan:
- een los roestvrijstalen lemmet van een mes.
Na meting bleek dat dit lemmet qua afmeting en vorm overeenkomt met het lemmet van een zakmes, gekocht bij de fa. Blokker.
Aantreffen zakmes in sloot.
Op 23 januari 1995 werd door een andere duikploeg in eerdergenoemde sloot De Schenk, op ongeveer 1,5 meter afstand van het bruggetje aangetroffen:
- een bordeauxrood zakmes
Het aangetroffen zakmes betrof een roestvrijstalen zakmes. Aan de scharnierzijde ontbrak een lemmet. Het zakmes was visueel gelijk aan het zakmes van de fa. Blokker.
Voor nader onderzoek zijn naar het Gerechtelijk Laboratorium gebracht:
B. het zakmes uit sloot p.d. (APA814)
Samenvatting bevindingen.
Het gevonden zakmes is soortgelijk aan de zakmessen welke door de fa. Blokker worden verkocht.
13. Het ambtsedig proces-verbaal met zaaknummer 1521-940295, behorend bij het proces-verbaal met nummer 13.667/1994, van de regiopolitie Haaglanden, op 7 maart 1995 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 14] en [verbalisant 15] , beiden voornoemd -- als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 1. vermelde ambtsedig rapport met zaaknummer 1572-94.0295 -- voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant 14] en [verbalisant 15] :
Wij verklaren de navolgende sporen volgens de voorgeschreven wijze te hebben veiliggesteld en inbeslaggenomen:
- driekwart blauwe jas; verdachte [aanvrager] ; identiteitszegel AAA551;
- paarse jas slachtoffer; identiteitszegel APA518;
- folie microsporen jas slachtoffer p.d., identiteitszegel APA527;
- zakmes uit sloot bij plaats delict; identiteitszegel APA814.
Genoemde stukken van overtuiging zijn door ons op de voorgeschreven wijze aan het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk aangeleverd.
14. Een ambtsedig proces-verbaal van het regiokorps Haaglanden, op 15 maart 1995 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 18] voornoemd -- als bijlage gevoegd bij het ambtsedig proces-verbaal, nummer 13.667/VII/1994, van het regiokorps Haaglanden d.d. 17 maart 1995 (doorgenummerd blz. 471 t/m 508) -- voorzover inhoudende als de op 15 maart 1995 tegenover de verbalisant [verbalisant 18] voornoemd afgelegde verklaring van [verbalisant 14] :
Op 14 maart 1995 toonde ik aan dr. J.J.G. Puts, patholoog, het aangetroffen lemmet van een zakmes uit de sloot De Schenk.
Ik verzocht dr. Puts antwoord te willen geven op de vraag of met bedoeld lemmet de steek-/snijverwondingen bij [slachtoffer 2] konden zijn veroorzaakt. Dr. Puts antwoordde als volgt: "..Indien mag worden aangenomen dat boven bedoeld grijsmetalen voorwerp destijds deel heeft uitgemaakt van een volledig mes, althans aan een heft verbonden was, kan worden gesteld dat de bij [slachtoffer 2] geconstateerde steek-/snij verwondingen hiermee zouden kunnen zijn toegebracht."
15. Het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie, zaaknummer 94.11.28.012, op 16 maart 1995 opgemaakt en ondertekend door S.A. Hiemstra, P.E. de Vreede, I. Keereweer en L.J. Bijl, allen op de door hen afgelegde algemene eed/belofte als vast gerechtelijk deskundige, voorzover inhoudende:
ONTVANGEN MATERIAAL
Ontvangen van de regiopolitie Haaglanden, van het slachtoffer [slachtoffer 2] :
A. een paarse jas (identiteitszegel APA518);
J. afdepfoliën van de jas (identiteitszegel APA527);
Ontvangen van de regiopolitie Haaglanden, van de verdachte [aanvrager] ;
Q. een driekwart jas, aangetroffen in de hal (identiteitszegel AAA551);
Ontvangen van de regiopolitie Haaglanden:
A. een los lemmet van een zakmes aangetroffen in een sloot nabij de plaats delict.
Ontvangen van de regiopolitie Haaglanden:
B. een zakmes zonder lemmet, aangetroffen in een sloot nabij de plaats van het delict (identiteitszegel APA814).
Ontvangen van de regiopolitie Haaglanden:
A. een meerkleurige jas van de verdachte [aanvrager] ;
VRAAGSTELLING
In de onderzoekaanvragen werd verzocht:
I. een vergelijkend textiel- en vezelonderzoek te verrichten;
III. te onderzoeken of het lemmet ad A. oorspronkelijk heeft behoord bij het zakmes ad B.
I. VEZELONDERZOEK
De jas ad A. van het slachtoffer [slachtoffer 2] werd afgeplakt met film. De stroken film en de afdepfoliën ad J. van het slachtoffer [slachtoffer 2] werden vervolgens onderzocht op de aanwezigheid van vezels, eventueel afkomstig van de kleding van de verdachte [aanvrager] en hiermee vergeleken.
Het zakmes zonder lemmet ad B. werd onderzocht op de aanwezigheid van vezels. De hierbij waargenomen vezels werden vergeleken met de vezelmaterialen van de jassen ad Q. en A. van de verdachte [aanvrager] en de beschadigde kleding van het slachtoffer.
De resultaten staan vermeld in de onderstaande tabel.
TABEL
JAS AD Q VERDACHTE AANTAL SOORTGELIJKE VEZELS AFKOMSTIG VAN ZAKMES AD B
buitenstof en jaszak:
- blauwe katoenvezels 2
- grijsblauwe, ronde, gespikkelde 7 kunstvezels
voering en binnenzak:
- groene katoenvezels 1
JAS AD A VERDACHTE AANTAL SOORTGELIJKE VEZELS AFKOMSTIG VAN ZAKMES AD B
buitenstof:
- blauwgrijze, ronde gespikkelde 1
kunstvezels
- groene katoenvezels 1
- groene, ronde, gespikkelde 1
kunstvezels
rand binnenzak:
- oranjerode katoenvezels 3
- rode, ronde, gespikkelde kunstvezels 1
Op de afdepfolie ad J. van het slachtoffer [slachtoffer 2] werden enkele vezels aangetroffen die niet te onderscheiden waren van de verschillende vezelmaterialen zoals verwerkt in de jas ad Q. van de verdachte [aanvrager] . Het is derhalve zeer wel mogelijk dat de jas ad A. van het slachtotter [slachtoffer 2] en de jas ad Q. van de verdachte [aanvrager] met elkaar in contact zijn geweest.
Op het zakmes zonder lemmet ad B. werden enkele vezels aangetroffen die niet te onderscheiden waren van de verschillende vezelmaterialen zoals verwerkt in de jassen ad Q. en A. van de verdachte [aanvrager] . Het is derhalve waarschijnlijk dat het zakmes zonder lemmet ad B. enerzijds en de jassen ad Q. en A. van de verdachte [aanvrager] anderzijds met elkaar in contact zijn geweest.
III. KRAS-, INDRUK- en VORMSPORENONDERZOEK
Gebleken is dat het losse lemmet ad A. qua vorm en afmetingen past bij het zakmes zonder lemmet ad B.
De knik in het losse lemmet ad A. en het indruk spoor in het zakmes zonder lemmet ad B. geeft een aanwijzing dat het lemmet uit het zakmes afkomstig is.
CONCLUSIE
Op grond van het kras-, indruk- en vormsporenonderzoek wordt geconcludeerd dat het losse lemmet ad A. mogelijk heeft behoord bij het zakmes zonder lemmet ad B.
16. De verklaring van de getuige-deskundige S.A. Hiemstra, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 september 1995, voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
De kans dat je een vezel van een kledingstuk terugvindt op een ander kledingstuk, dat daarmee in aanraking is geweest, is uitzonderlijk klein. Op het afdepfolie van de jas van het slachtoffer zijn twee polyestervezels en twee katoenvezels aangetroffen die soortgelijk zijn aan de vezels van de blauwe jas van de verdachte. In totaal zijn er (op het zakmes en op de jas van het slachtoffer) acht verschillende vezeltypen (in totaal 21 vezels) aangetroffen die soortgelijk zijn aan de vezeltypen van de beide jassen van de verdachte. De kans dat je acht verschillende vezeltypen terugvindt op een kledingstuk en een mes is heel erg klein. De conclusie is dan ook dat het vezelonderzoek in deze zaak heel sterk is. Er is slechts sprake van soortgelijke vezels, wanneer de vezels op alle punten gelijk zijn. Wanneer wij dus spreken van soortgelijke polyestervezels, dan zijn ze volstrekt gelijk. Het onderzoek heeft dus -onder andere- tot het resultaat geleid dat de polyester-vezels en de katoenvezels aangetroffen op het afdepfolie van de jas van het slachtoffer soortgelijk zijn aan de vezels van de blauwe jas van de dader.
Voor de overdracht van vezels zijn een aantal factoren van belang, onder andere de duur van het contact tussen de beide kledingstukken, de intensiteit van het contact, hoe snel onderzoek je het kledingstuk, hoe gemakkelijk laat het kledingstuk vezels los en hoe gemakkelijk houdt het andere kledingstuk de vezels vast. De jas van het slachtoffer is heel glad, hetgeen betekent dat overgedragen vezels niet lang blijven zitten. Op de jas van het slachtoffer zijn desalniettemin een paar verschillende vezeltypen aangetroffen.
U vraagt mij waarom ik met betrekking tot de in onderhavige zaak verrichte vezelonderzoeken slechts concludeer tot 'zeer wel mogelijk' en 'waarschijnlijk', terwijl ik nu zeg dat de resultaten van het vezelonderzoek heel sterk zijn. Voor het concluderen tot een bepaalde waarschijnlijkheidsgradatie is het van belang of het een enkelzijdige of dubbelzijdige vezeloverdracht betreft. Er kan alleen in geval van dubbelzijdige vezeloverdracht tot de hoogste waarschijnlijkheidsgradatie geconcludeerd worden. Het is natuurlijk het sterkste als er zowel op de kleding van de dader vezels zijn aangetroffen van de kleding van het slachtoffer, als andersom. In casu is er geen sprake van een dubbelzijdige overdracht. Dus hoe sterk het onderzoek ook is, we zijn gebonden aan een beperkt aantal waarschijnlijkheidsgradaties en mogen niet concluderen tot 'met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid'. Hetzelfde geldt voor het vezelonderzoek met betrekking tot het mes. Bij een mes kan nooit sprake zijn van een dubbelzijdige overdracht en daarom kan ook bij dit onderzoek niet tot de hoogste waarschijnlijkheidsgraad geconcludeerd worden. Er zijn echter wel van beide jassen van de dader een aantal vezeltypen aangetroffen op het mes. Dat is heel sterk."
b. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde maatregel het volgende overwogen:
"Voorts heeft het hof acht geslagen op het rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 1 mei 1996 omtrent de verdachte. Dit rapport is opgemaakt op de door hen afgelegde belofte door K.M. ten Brinck, psychologe, en J.M.J.F. Offermans, psychiater. Het houdt onder meer in:
-als conclusie:
Wij zijn van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen.
Ondergetekenden concluderen dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem tenlastegelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit -indien bewezen- hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
-als advies:
Betrokkene is lijdende aan een ernstige persoonlijkheids- stoornis met narcistische, afhankelijke en antisociale trekken. Daarnaast is van groot belang hoe de agressiehuishouding ernstig gestoord is. Betrokkene is niet bij machte op adequate wijze zijn agressie te uiten.
Voorheen richtte hij deze agressie vaak op zichzelf, maar gaandeweg is hij zijn agressieve gevoelens gaan loochenen en ontkent hij zelfs agressief te zijn op momenten dat dit voor een ieder evident zichtbaar is. Het gebrek aan zicht op de eigen agressie maakt het betrokkene op geen enkele wijze mogelijk deze agressie te reguleren op het moment dat deze zich van hem meester maakt. Hierdoor kan zijn gedrag zowel impulsief als explosief zijn en blijft er een grote kans op herhaling van agressief gedrag naar vrouwen en meisjes aanwezig.
Dit overwegend adviseren ondergetekenden Uw college -gelet op de aard en de ernst van betrokkene's problematiek- betrokkene een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof neemt deze conclusie en dit advies over en maakt die tot de zijne.
De ernst van het feit noopt naar het oordeel van het hof tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur, ook wanneer acht wordt geslagen op de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte als in bovenvermelde rapportage beschreven. De ernst van het feit staat de oplegging van een lichtere straf niet toe.
Voorts ziet het hof aanleiding om -nu aan de wettelijke voorwaarden van artikel 37a, eerste lid, en artikel 37b van het Wetboek van Strafvordering is voldaan- de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte te gelasten, met bevel tot verpleging van overheidswege."
c. Voorts houdt voormeld arrest - voor zover voor de beoordeling van de aanvragen van belang - het volgende in:
"De raadsvrouwe heeft verzocht de zaak voor nader onderzoek door deskundigen aan te houden. Daartoe heeft zij genoemd 1) dr Tan van de Stichting Dysphatische Ontwikkeling, 2) G. Gudjonsson, 3) TNO, en
4) deskundigen ten aanzien van verhoortechnieken (bijv. prof. Wagenaar of de heer Blaauw).
ad 1). Volgens de raadsvrouwe is verdachte lijdende aan dysphatie en dient dat nader onderzocht te worden. Het hof deelt dit standpunt niet. Het PBC heeft gedurende meerdere weken grondig onderzoek gedaan naar o.m. de geestelijke gesteldheid van verdachte. Daartoe zijn de specialistische disciplines ingeroepen, die nodig werden bevonden. Er is gerapporteerd en ter terechtzitting van het hof heeft de psychologe, die bij het onderzoek betrokken was, het rapport waar nodig nader toegelicht. Ook de verdediging heeft haar daarbij kunnen ondervragen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet gebleken, dat onder hetgeen de verdediging thans als een dysphatisch gebrek bestempelt iets wezenlijk anders is bedoeld dan al onderwerp van onderzoek door het PBC is geweest. Een feit is wel dat dat onderzoek minder grondig heeft kunnen zijn dan het PBC had gewenst, maar de oorzaak daarvan ligt geheel bij verdachte die een zeer defensieve houding heeft ingenomen. Naar het oordeel van het hof komt dat voor zijn eigen rekening en ligt het niet op de weg van justitie vervolgens nogmaals een onderzoek te doen instellen. Daar komt bij dat verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad op eigen initiatief een contra-expertise te doen uitvoeren. Voor zover de raadsvrouwe heeft willen herhalen dat de verdediging daartoe over te weinig geld beschikte verwijst het hof naar zijn beslissingen ter terechtzitting van 3 april 1996, waarbij de stelling dat een contra-expertise op kosten van justitie dient te worden verricht als niet op het recht gegrond werd verworpen. Of de kosten achteraf bezien toch op de voet van art 591 Sv voor vergoeding in aanmerking komen is van later orde. Het hof onderschrijft dit oordeel ook thans.
ad 2) en 4). Beide verzoeken houden verband met de kwaliteit van de door de politie verrichte verhoren van verdachte en met de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Voor zover die verklaringen al voor het bewijs worden gebruikt, betreft dat feitelijke informatie waarover verdachte uit eigen beweging en zonder enige pressie ook bij andere gelegenheden heeft verklaard, zoals bij de rechtbank, het hof en het PBC. Reeds daarom acht het hof die verklaringen ten volle betrouwbaar en is nader onderzoek naar de vraag hoe de verklaringen bij de politie tot stand zijn gekomen en welke psychische factoren daarbij een rol kunnen hebben gespeeld niet relevant.
ad 3). Er is door het Gerechtelijk Laboratorium een onderzoek gedaan naar vezelsporen van kleding en van papier. Voorts is zowel bij de rechtbank als bij het hof een deskundige gehoord over de resultaten van dat onderzoek en is dat onderzoek nader toegelicht. De verdediging heeft die deskundige eveneens vragen kunnen stellen. In het bijzonder uit dat verhoor ter terechtzitting van het hof heeft het hof de overtuiging gekregen dat het vezelonderzoek van de kleding -dat van het papier kan in het midden blijven aangezien dat onderzoek niet voor het bewijs wordt gebezigd- zeer deskundig is uitgevoerd en dat niet of nauwelijks betere deskundigen aanwijsbaar zijn. Hetgeen thans wordt verzocht is in feite niets anders dan een contra-expertise. Zoals hierboven al overwogen heeft de verdediging ook in dit geval voldoende gelegenheid gehad zo'n expertise te doen uitvoeren en ziet het hof op de reeds gegeven gronden ook hier geen termen dat onderzoek op kosten van justitie te doen verrichten. Daartoe verwijst het hof tevens naar de beslissingen gegeven ter terechtzitting van 27 september 1995 (pv pg 13).
De slotsom is dat van justitiewege voldoende onderzoek is verricht. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en het wijst het verzoek tot het verrichten van nader onderzoek af. Gelet op een en ander kan verdachte door die afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdediging zijn geschaad."
1.2.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 mei 1997, nr. 105.054, NJ 1998/152 het tegen dit arrest van het Hof ingestelde cassatieberoep verworpen.
2. De aanvragen tot herziening
De aanvragen tot herziening van voormelde arresten van het Hof te 's-Gravenhage zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Hoge Raad heeft voorts kennisgenomen van alle nadien, tot aan de datum van dit arrest binnengekomen correspondentie met betrekking tot deze aanvragen.
3. Vooropstelling
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een – hierna als novum aangeduid - door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4. Beoordeling van de aanvraag tot herziening van het arrest van 9 juni 1981
4.1.1.
In de aanvraag wordt in de eerste plaats ingegaan op de betekenis die het Hof heeft gehecht aan aanvragers epilepsie. Volgens onderdeel 3.1 ("Epilepsie") van de aanvraag heeft de omstandigheid dat de aanvrager volgens het over hem opgemaakte psychiatrische rapport van prof. dr. F.H.L. Beyaert, geneesheer-directeur van de Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen (Pieter Baan Centrum), van 8 december 1980 leed aan (psychomotore) epilepsie, een belangrijke rol gespeeld bij 's Hofs beslissing, in die zin dat die epilepsie kon verklaren dat de aanvrager bij de Rechter-Commissaris heeft bekend dat hij [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, op welke bekentenis de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt (bewijsmiddel 1), maar op welke bekentenis hij nadien is teruggekomen. Die ontkenning kan volgens de aanvraag worden verklaard doordat "de diagnose psychomotore epilepsie (...) de mogelijkheid bood dat verzoeker door en/of na zo'n aanval niet wist wat hij gedaan had". In de aanvraag wordt aangevoerd dat nadien verrichte onderzoeken geen aanwijzingen hebben opgeleverd die deze diagnose bevestigen of rechtvaardigen. Daartoe wordt onder meer verwezen naar:
- een brief van de psychiater dr. J. Lucieer van het forensisch psychiatrisch centrum De Kijvelanden van 18 december 2008. Deze brief houdt in dat in de pro justitia rapportage van 1 mei 1996 is vermeld dat uit de toen verrichte specialistische onderzoeken geen dan wel onvoldoende aanwijzingen naar voren zijn gekomen voor de diagnose (psychomotore) epilepsie, en voorts dat ook gedurende aanvragers opname in De Kijvelanden nimmer sprake is geweest van een klinisch toestandsbeeld dat deze diagnose zou rechtvaardigen;
- een verslag van de psychiater E.M.M. Mol van 2 maart 2016, opgesteld naar aanleiding van het onderzoek ter advisering over de wenselijkheid van de longstaystatus van de terbeschikkingstelling van de aanvrager. Dit verslag houdt in dat bij het PBC-onderzoek in 1980 als (enige) diagnose psychomotore epilepsie werd vastgesteld en een relatie tussen deze vorm van epilepsie en het delictgedrag van de aanvrager als zeer wel mogelijk werd beschreven, maar dat de diagnose epilepsie bij later onderzoek diverse malen nadrukkelijk niet is vastgesteld.
4.1.2.
Voormeld PBC-rapport van 1980 houdt onder het hoofd "Biologisch-psychiatrische overwegingen" onder meer het volgende in:
"Betr. vertelt over zijn 'woede-aanvallen' het volgende.
Soms wordt de aanval voorafgegaan door hoofdpijn die rechts voor gevoeld wordt. Soms gaat aan de aanval géén hoofdpijn vooraf. Wel wordt de aanval steeds gevolgd door de rechtszijdige hoofdpijn. De hoofdpijn kan één dag of korter duren. Hij neemt er geen medicijnen voor in, maar gaat wel ergens liggen met de ogen dicht of slapen. Tijdens zo'n woede aanval, die nooit langer dan zo'n 2 à 3 minuten zou duren, zou betr. in het wilde weg slaan, tegen bomen, muren enz. (...)
Op de afdeling van het P.B.C. zijn een aantal 'woede-aanvallen' waargenomen.
Hoewel groepsleiders niet - zoals B-verplegers - geoefend zijn in de waarneming en verslaglegging van de duidelijk medische en in feite klassiek psychiatrische symptomatologie, valt uit hun waarnemingen tijdens die aanvallen het volgende te rekonstrueren:
- Er is een korte periode van 2 tot 3 minuten waarin betr. 'niet te benaderen' is, waarin 'niets tot hem doordringt'. (...)
- Tijdens de observatieperiode hebben zich naast wat onbeheerst gedrag, twee aanvallen voorgedaan;
derhalve veel meer dan de door betr. aangegeven 2 à 3 maal per jaar. (...)
Deze waarnemingen bevestigen de diagnose: psychomotore epilepsie-aanvallen, zoals de auto- en de hetero-anamnestische gegevens dit doen vermoeden.
Het is dan ook geen wonder dat bij alle eerdere kontakten met medische en psychiatrische hulpverleningsinstanties steeds aan deze diagnose is gedacht en dat er onderzoek in deze richting heeft plaatsgevonden.
In het Psychiatrisch Centrum 'Bloemendaal', waar betr. op 21.4.1980 onder poliklinische behandeling kwam via de G.G.D. van 's-Gravenhage "wegens hyper aesthetisch emotionele symptomen en een agressieve kortsluitingsreaktie" (brief dd. 26.7.1980), werd betr. uitgebreid neurologisch onderzocht.
Naast het normale E.E.G.-onderzoek werd een zogenaamd slaap-E.E.G. vervaardigd en tevens werd een E.E.G. met pharyngeale (= keel) elektroden gemaakt. Daarbij werden geen afwijkingen van betekenis geregistreerd.
Ook het door ons zéér uitvoerig verrichte onderzoek in deze richting heeft geen afwijkingen aan het licht gebracht (zie o.a. neurologisch onderzoek ).
Kort samengevat: Neurologisch onderzoek, E.E.G., gezichtsveldonderzoek door de oogarts, alsmede de Computer Tomogram Scan van de hersenen zonder en met kontrast, brachten geen afwijkingen aan het licht.
Ook de psychologe vond in haar onderzoek, dat specifiek gericht was op hersenorganisch bepaalde dysfunkties, geen duidelijke bevestiging van afwijkingen. (...)
Bij een ziekte als epilepsie kan het niet vastleggen van enige afwijking met tal van fysische en psychologische registratie of onderzoeksmethoden, geen argument zijn tegen de diagnose epilepsie (of epileptisch equivalent). Het probleem bij alle fysische of psychologische onderzoeksmethodieken is dat deze gedurende een bepaalde periode plaats vinden: de onderzoeksperiode. De epileptische aanval (of het equivalent daarvan) laat zich niet, of slechts hij toeval 'vangen' tijdens een zelfs uren durend onderzoek. De onderzoekssituatie zelf (b.v. E.E.G.-onderzoek) kan er voor zorgen dat de onderzochte daardoor in een bepaalde spanningsvolle situatie raakt, waardoor er nu juist géén aanval optreedt (of juist wel).
Doorslaggevend voor de diagnose is de waarneming van een aanval door betrouwbare observatoren. Het gegeven dat al ons ander onderzoek deze diagnose uit de observatie niet heeft kunnen bevestigen, doet in dit geval niets af aan de diagnose zelve.
In het P.B.C. zijn een aantal 'woede-aanvallen' van betr. waargenomen die nauwkeurig aansluiten bij de in de handboeken beschreven aanvallen van psychomotore epilepsie.
In het "Leerboek der Psychiatrie" b.v. van Kraus (1957 Stenfert Kroese N.V. Leiden) vindt men de volgende passage:
'Tijdens de psycho-motorische aanvallen komen sterke stemmingsanomalieën veelvuldig voor, met name zijn de patiënten vaak angstig en ook kan het komen tot een hevige woede-uitbarsting, een furor epilepticus, al of niet met brute gewelddaden. Niet zo zelden ontstaat er bij deze toestanden de neiging tot rondlopen of heen en weer lopen, die aan poriomanie doet denken of ziet men een automatische fugue-achtige toestand, waarbij de patiënt opeens drangmatig wegloopt: een 'running fit'. Ook komen er betrekkelijk langdurende stemmingsanomalieën van depressieve aard voor, waarbij er soms niets of nauwelijks iets van een verandering van het bewustzijn blijkt'.
Maar ook de zinsnede even verderop:
"Dergelijke toestanden zijn forensisch psychiatrisch van grote betekenis en geven niet zelden diagnostische moeilijkheden".
(...)"
4.1.3.
Blijkens voormeld PBC-rapport van 1980 heeft noch neurologisch onderzoek, noch E.E.G.-onderzoek, noch gezichtsveldonderzoek, noch de Computer Tomogram Scan van de hersenen, afwijkingen in de hersenen van de aanvrager aan het licht gebracht. Ook is bij onderzoek dat specifiek gericht was op hersenorganisch bepaalde dysfuncties, geen duidelijke bevestiging van afwijkingen gevonden, die volgens het rapport wel blijken uit de woedeaanvallen die door betrouwbare observanten zijn waargenomen tijdens het verblijf van de aanvrager in het PBC. Voorts kan volgens voormeld PBC-rapport bij een ziekte als epilepsie het niet met tal van fysische en psychologische registratie of onderzoeksmethoden vastleggen van enige afwijking, geen argument zijn tegen de diagnose epilepsie (of epileptisch equivalent).
Tegen die achtergrond bezien kan de in de aanvraag betrokken stelling dat nadien verrichte onderzoeken geen aanwijzingen hebben opgeleverd die de destijds gestelde diagnose bevestigen of rechtvaardigen, niet leiden tot de slotsom dat het Hof, indien het met die onderzoeksbevindingen bekend zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen en in het bijzonder niet dat het Hof de tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde bekentenis van de aanvrager niet tot het bewijs zou hebben gebezigd.
4.2.1.
In onderdeel 3.2 ("Bekentenis bij rechter-commissaris") van de aanvraag wordt een beroep gedaan op
(A) de gang van zaken bij de verhoren door de politie: de politie zou de aanvrager informatie hebben gegeven omtrent het delict;
(B) de geestelijke toestand van de aanvrager tijdens die verhoren;
(C) de in de aanvraag geciteerde verklaring van de aanvrager ter terechtzitting van de Rechtbank van 23 december 1980, zoals weergegeven in het proces-verbaal van die terechtzitting, en
(D) een brief van de oud-politiecommissaris J.A. Blaauw van 17 september 2007, inhoudende onder meer dat hij uit de bekentenis van de aanvrager tegenover de politie enige exclusieve daderwetenschap niet heeft kunnen distilleren.
Aangevoerd wordt dat gelet op dit een en ander "er reden [is] nader te beoordelen of het juist geacht kan worden die veroordeling op basis van de verklaring zoals ondertekend bij de rechter-commissaris in stand te laten".
4.2.2.
Van het in de aanvraag onder (A) tot en met (C) aangevoerde kan niet worden gezegd dat het Hof daarmee niet bekend was. Wat betreft de onder (D) bedoelde brief was het Hof bekend met de verklaringen die de aanvrager tegenover de politie heeft afgelegd en derhalve ook met hetgeen daaruit kan worden afgeleid omtrent de daderwetenschap. Overigens heeft het Hof niet die verklaringen tegenover de politie doch de door de aanvrager tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring tot het bewijs gebezigd. Het aldus aangevoerde levert derhalve niet op een voor herziening vereist novum.
4.3.1.
In onderdeel 3.2 van de aanvraag wordt tevens beroep gedaan op de resultaten van een onderzoek dat is verricht door de deelnemers aan het project Gerede Twijfel en dat heeft geleid tot het in 2013 gepubliceerde boek "De Haagse kindermoorden. Bedacht bewijs voor drie misdrijven".
4.3.2.
De Hoge Raad laat de processuele status van dit boek in het midden. Het is in elk geval niet een rapportage die voldoet aan de eisen die in de arresten van de Hoge Raad van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:735 en 736 aan een deskundigenrapport zijn gesteld. Voorts zijn de feiten en omstandigheden waarvan de projectdeelnemers zijn uitgegaan en die hebben geleid tot hun conclusie ("Er is onvoldoende bewijs om overtuigd te geraken van Harkes schuld aan de moord op Maitrie. Er is echter ook onvoldoende bewijs voor een onschuldig-scenario"), naar de kern bezien ontleend aan de stukken van het geding, welke stukken – ook die met betrekking tot de totstandkoming van de bekentenis van de aanvrager tegenover de Rechter-Commissaris – al bekend waren aan het Hof ten tijde van zijn uitspraak. In zoverre is dus geen sprake van een voor herziening vereist novum maar van een van het oordeel van het Hof afwijkende mening of gevolgtrekking.
4.4.1.
In onderdeel 3.3 ("Alternatieve daders") van de aanvraag wordt ten slotte gesteld dat "uit het dossier blijkt dat er een hele reeks gegevens waren, die eerder [betrokkene 2] als verdachte aanwezen dan verzoeker".
4.4.2.
Uit de stelling dat zulks uit het dossier blijkt, volgt reeds dat het aangevoerde niet steunt op enig gegeven waarmee het Hof niet bekend was.
4.4.3.
Voor zover wordt aangevoerd dat Sytze van der Zee in zijn boek "Zuidwal" (2010, derde druk) [betrokkene 2] in verband brengt met de dood van [slachtoffer 1] en dat de aanvrager "meent dat hij er recht op heeft dat de mogelijkheid van een alternatieve dader wordt onderzocht", bevat de aanvraag niet een beroep op een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv.
De Hoge Raad acht ook geen grond aanwezig voor het instellen van een zodanig onderzoek.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanvraag kennelijk ongegrond is en ingevolge art. 470 Sv moet worden afgewezen.
5. Beoordeling van de aanvraag tot herziening van het arrest van 5 juni 1996
5.1.1.
In onderdeel 3.1 ("Bewijsmiddelen") van de aanvraag wordt aangevoerd dat een destijds aanwezige videoband thans niet meer beschikbaar is en dat nadien uitgevoerd DNA-onderzoek geen bewijs tegen de aanvrager heeft opgeleverd. Betoogd wordt dat zulks reden is voor herziening nu geen van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen "exclusief bewijs" tegen de aanvrager oplevert.
5.1.2.
Deze omstandigheden leveren noch op zichzelf noch bezien in onderling verband en samenhang een novum op in de hiervoor onder 3 bedoelde zin.
5.2.1.
In onderdeel 3.2 ("Innerlijke tegenstrijdigheid van het arrest") van de aanvraag wordt aangevoerd dat het advies en de conclusie van het PBC-rapport van 1996, opgemaakt door de psychologe K.M. ten Brinck en de psychiater J.M.J.F. Offermans, die door het Hof zijn overgenomen in het kader van de motivering van de oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging, niet worden onderschreven door de hiervoor genoemde psychiater E.M.M. Mol. Gesteld wordt dat "nu de persoon van verzoeker anders blijkt te zijn dan men heeft aangenomen en de vermeende agressie zich in 22 jaar niet heeft voorgedaan, (...) de pijlers waarop de beslissing rust de eindconclusie niet meer [kunnen] dragen".
5.2.2.
De aanvraag miskent dat het aldus aangevoerde – indien dit al als juist zou moeten worden aanvaard – wellicht twijfel zou kunnen doen rijzen omtrent de door het Hof opgelegde maatregel. Het kan echter niet het ernstige vermoeden wekken dat indien het thans naar voren gebrachte destijds bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de aanvrager, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.3.1.
In onderdeel 3.3 ("Alternatieve daders") van de aanvraag ten slotte wordt gewezen op een andere mogelijke dader. Gesteld wordt dat "nader onderzoek naar een andere mogelijke dader (...) ook mede reden voor herziening [zou] kunnen zijn".
5.3.2.
De Hoge Raad gaat op de gronden als hiervoor onder 4.4.3 vermeld voorbij aan het aldus aangevoerde.
5.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
wijst de gedane verzoeken af;
wijst de aanvragen tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2016.