Procestaal: Duits.
HvJ EU, 07-09-2023, nr. C-832/21
ECLI:EU:C:2023:635
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
07-09-2023
- Magistraten
E. Regan, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis, Z. Csehi
- Zaaknummer
C-832/21
- Conclusie
J. Richard de la tour
- Roepnaam
Beverage City Polska
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2023:635, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑09‑2023
ECLI:EU:C:2023:250, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑03‑2023
Uitspraak 07‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Bijzondere bevoegdheid — Artikel 8, punt 1 — Pluraliteit van verweerders — Vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting — Hoofdverweerder — Uniemerk — Verordening (EU) 2017/1001 — Artikelen 122 en 125 — Vordering wegens inbreuk op een Uniemerk tegen verweerders met woonplaats in verschillende lidstaten — Bevoegdheid van het gerecht van de woonplaats van de bestuurder van een verwerende vennootschap — Bevoegdheid van het aangezochte gerecht ten aanzien van de medeverweerders met woonplaats buiten de lidstaat waar de zaak aanhangig is — Begrip ‘zo nauwe band’ — Exclusievedistributieovereenkomst tussen de leverancier en zijn klant
E. Regan, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis, Z. Csehi
Partij(en)
In zaak C-832/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 16 december 2021, ingekomen bij het Hof op 27 december 2021, in de procedure
Beverage City & Lifestyle GmbH,
MJ,
Beverage City Polska sp. z o.o.,
FE
tegen
Advance Magazine Publishers Inc.,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias, M. Ilešič (rapporteur), I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: M. Krausenböck, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 januari 2023,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Beverage City & Lifestyle GmbH en MJ, vertegenwoordigd door C. Greisner, Rechtsanwalt,
- —
Beverage City Polska sp. z o.o. en FE, vertegenwoordigd door M. Gil en M. Irmiński, adwokaci, en M. Oleksyn, radca prawny,
- —
Advance Magazine Publishers Inc., vertegenwoordigd door V. Ahmann, T. Raab en C. Tenkhoff, Rechtsanwälte,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa en S. Duarte Afonso als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Němečková, S. Noë, en C. Vollrath als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2023,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Beverage City & Lifestyle GmbH, MJ, Beverage City Polska sp. z o.o. en FE, enerzijds, en Advance Magazine Publishers Inc., anderzijds, over een door laatstgenoemde vennootschap ingestelde vordering wegens inbreuk op een Uniemerk.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 1215/2012
3
Overwegingen 15, 16 en 21 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:
- ‘(15)
De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.
- (16)
Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.
[…]
- (21)
Met het oog op een harmonische rechtsbedeling moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in verschillende lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.’
4
Artikel 4, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
5
Artikel 8 van die verordening bepaalt:
‘Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:
- 1.
indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;
[…]’
Verordening 2017/1001
6
Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1) bepaalt in artikel 1 (‘Uniemerk’), lid 2:
‘Het Uniemerk vormt een eenheid: het heeft dezelfde rechtsgevolgen in de gehele [Europese] Unie. Inschrijving, overdracht, afstand, vervallen- of nietigverklaring en verbod op het gebruik ervan zijn slechts voor de gehele Unie mogelijk. Dit beginsel is van toepassing tenzij deze verordening anders bepaalt.’
7
Artikel 9 van deze verordening (‘Rechten verbonden aan het Uniemerk’), bepaalt:
- ‘1.
De inschrijving van een Uniemerk geeft de houder een uitsluitend recht.
- 2.
Onverminderd de rechten die houders vóór de datum van indiening of de datum van voorrang van het Uniemerk hebben verkregen, is de houder van dat Uniemerk gerechtigd iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economische verkeer voor waren en diensten te verbieden wanneer:
- a)
het teken gelijk is aan het Uniemerk en wordt gebruikt voor waren of diensten die gelijk zijn aan die waarvoor het Uniemerk is ingeschreven;
- b)
het teken gelijk is aan of overeenstemt met het Uniemerk en wordt gebruikt met betrekking tot waren of diensten die gelijk zijn aan of overeenstemmen met de waren of diensten waarvoor het Uniemerk is ingeschreven, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan; verwarring behelst ook de mogelijkheid van associatie met het merk;
- c)
het teken gelijk is aan of overeenstemt met het Uniemerk ongeacht of het wordt gebruikt voor waren of diensten die gelijk zijn aan, overeenstemmen met of niet overeenstemmen met die waarvoor het Uniemerk is ingeschreven, wanneer het een in de Unie bekend merk betreft en wanneer door het gebruik zonder geldige reden van het teken ongerechtvaardigd voordeel wordt gehaald uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het Uniemerk.
[…]’
- 4.
Onverminderd de rechten van houders die vóór de datum van indiening of de datum van voorrang van het Uniemerk zijn verkregen, heeft de houder van dat Uniemerk eveneens het recht te verhinderen dat derden in het economische verkeer waren binnenbrengen in de Unie zonder dat deze daar in de vrije handel worden gebracht, wanneer deze waren, met inbegrip van verpakking, uit derde landen afkomstig zijn en zonder toestemming een merk dragen dat gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven Uniemerk of in zijn belangrijkste onderdelen niet van dat merk kan worden onderscheiden.
Het recht van de houder van een Uniemerk op grond van de eerste alinea vervalt indien door de aangever of de houder van de waren tijdens de procedure om te bepalen of er inbreuk op het Uniemerk is gemaakt, die is ingeleid overeenkomstig verordening (EU) nr. 608/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 inzake de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad (PB 2013, L 181, blz. 15)], het bewijs wordt geleverd dat de houder van het Uniemerk niet gerechtigd is om het op de markt brengen van waren in het land van eindbestemming te verbieden.’
8
Hoofdstuk X van verordening 2017/1001 (‘Bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende Uniemerken’), bevat de artikelen 122 tot en met 135.
9
Artikel 122 van die verordening (‘Toepassing van de regels van de Unie betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken’), bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Tenzij deze verordening anders bepaalt, zijn de regels van de Unie betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van toepassing op de procedures betreffende Uniemerken en aanvragen voor Uniemerken, alsmede op de procedures betreffende gelijktijdige en opeenvolgende vorderingen die worden ingesteld op grond van Uniemerken en nationale merken.
- 2.
Met betrekking tot procedures die het gevolg zijn van de in artikel 124 bedoelde rechtsvorderingen:
- a)
zijn artikel 4, artikel 6, artikel 7, punten 1, 2, 3 en 5, en artikel 35 van [verordening nr. 1215/2012] niet van toepassing;
- b)
zijn de artikelen 25 en 26 van [verordening nr. 1215/2012] van toepassing binnen de grenzen van artikel 125, lid 4, van de onderhavige verordening;
- c)
zijn de bepalingen van hoofdstuk II van [verordening nr. 1215/2012] die gelden voor personen met woonplaats in een lidstaat ook van toepassing op personen die geen woonplaats, maar een vestiging in een lidstaat hebben.’
10
Artikel 124 van verordening 2017/1001 (‘Bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid’), bepaalt:
‘De rechtbanken voor het Uniemerk hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:
- a)
alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en — indien naar nationaal recht toegestaan — dreigende inbreuk op Uniemerken;
[…]’
11
Artikel 125 van die verordening (‘Internationale bevoegdheid’), bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd de onderhavige verordening en de krachtens artikel 122 toepasselijke bepalingen van [verordening nr. 1215/2012], worden de procedures ingevolge de in artikel 124 bedoelde rechtsvorderingen aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft.
[…]
- 5.
Met uitzondering van rechtsvorderingen tot verkrijging van een verklaring van niet-inbreuk op een Uniemerk, kunnen de procedures ingevolge de in artikel 124 bedoelde rechtsvorderingen ook worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, of waar een handeling als bedoeld artikel 11, lid 2, is verricht.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
12
Advance Magazine Publishers, gevestigd te New York (Verenigde Staten), is houder van verschillende Uniemerken met het woordelement ‘Vogue’. Zij voert aan dat het om bekende merken gaat.
13
Beverage City Polska is een vennootschap naar Pools recht die is gevestigd te Krakau (Polen). Zij produceert, promoot en distribueert een energiedrank onder de naam ‘Diamant Vogue’. Haar bestuurder, FE, woont ook in Krakau.
14
Beverage City & Lifestyle GmbH is een vennootschap naar Duits recht die is gevestigd in Schorfheide in de deelstaat Brandenburg (Duitsland). Haar bestuurder, MJ, woont in Niederkassel in de deelstaat Noordrijn-Westfalen (Duitsland). Deze vennootschap was met Beverage City Polska verbonden door middel van een exclusievedistributieovereenkomst voor Duitsland op grond waarvan zij de in het voorgaande punt genoemde energiedrank van die onderneming kocht. Ondanks de gelijkenis van hun namen behoren beide vennootschappen niet tot dezelfde groep.
15
Daar zij het slachtoffer meent te zijn van inbreuk op haar merken, heeft Advance Magazine Publishers tegen deze vennootschappen en hun respectieve bestuurders bij de bevoegde rechtbank voor het Uniemerk in de deelstaat Noordrijn-Westfalen — te weten het Landgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) — een vordering ingesteld die strekt tot staking van inbreuken in de gehele Unie en tot overlegging van informatie, tot het afleggen van rekening en verantwoording alsook tot vaststelling van de verplichting tot schadevergoeding. Later zijn deze nevenvorderingen beperkt tot de handelingen in Duitsland.
16
Het Landgericht Düsseldorf heeft de vordering van Advance Magazine Publishers met betrekking tot Beverage City Polska en FE toegewezen op grond van zijn internationale bevoegdheid krachtens artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012. Deze rechter was van oordeel dat de beginselen die het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest van 27 september 2017, Nintendo (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724), van toepassing waren op het hoofdgeding.
17
Beverage City Polska en FE hebben tegen de beslissing van het Landgericht Düsseldorf beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland).
18
Zij voeren aan dat de Duitse rechter niet internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de tegen hen ingestelde vordering en benadrukken daarbij dat zij uitsluitend in Polen actief waren en alleen daar de goederen aan hun klanten hebben geleverd. Bovendien kan het arrest van 27 september 2017, Nintendo (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724), niet worden toegepast op hun situatie aangezien er geen relevante band bestaat tussen Beverage City Polska en FE enerzijds en Beverage City & Lifestyle en MJ anderzijds.
19
De verwijzende rechter is van oordeel dat de internationale bevoegdheid van de Duitse rechter om kennis te nemen van de vordering tegen Beverage City Polska en FE afhankelijk is van de in artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 neergelegde voorwaarde dat er tussen deze vordering en de vordering tegen MJ — die als ‘hoofdverweerder’ wordt aangeduid — een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
20
Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 september 2017, Nintendo (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724), heeft de leveringsrelatie tussen Beverage City Polska en Beverage City & Lifestyle in casu geen betrekking op de hoofdverweerder, die alleen in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van deze laatste vennootschap wordt aangeklaagd. Bovendien behoren beide vennootschappen niet tot eenzelfde groep van ondernemingen en handelen zij onder hun eigen verantwoordelijkheid en onafhankelijk van elkaar.
21
De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of het bestaan van een exclusievedistributieovereenkomst tussen Beverage City Polska en Beverage City & Lifestyle volstaat om aan de voorwaarde van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 te voldoen, met dien verstande dat het hoofdgeding betrekking heeft op dezelfde merken en dezelfde waren.
22
Tegen deze achtergrond heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is er, in de zin van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, sprake van een ‘zo nauwe band’ tussen de vorderingen dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting teneinde te vermijden dat onverenigbare beslissingen worden gegeven, in het geval waarin in de vordering wegens inbreuk op een Uniemerk de band erin bestaat dat de in een lidstaat (in casu [de Republiek] Polen) gevestigde verweerder die op een Uniemerk inbreuk makende goederen heeft geleverd aan een in een andere lidstaat (in casu [de Bondsrepubliek] Duitsland) gevestigde vennootschap, waarvan de wettelijke vertegenwoordiger de hoofdverweerder is tegen wie als inbreukmaker eveneens een vordering is ingesteld, wanneer de partijen enkel door de loutere leveringsrelatie met elkaar verbonden zijn en er juridisch noch feitelijk een verdergaande band bestaat?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
23
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat meerdere verweerders, die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, kunnen worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een van hen, waarbij de houder van een Uniemerk in het kader van een vordering wegens inbreuk vorderingen heeft ingesteld tegen alle verweerders wanneer aan elk van hen een inhoudelijk identieke inbreuk op dat merk wordt verweten en deze verweerders door een exclusievedistributieovereenkomst zijn verbonden.
24
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat rechtsvorderingen betreffende inbreuk, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn krachtens artikel 125, lid 1 van verordening 2017/1001, aanhangig worden gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft, ‘[o]nverminderd [verordening 2017/1001] en de krachtens artikel 122 [daarvan] toepasselijke bepalingen van [verordening nr. 1215/2012]’.
25
Artikel 122, lid 1, van verordening 2017/1001 bepaalt dat ‘[t]enzij deze verordening anders bepaalt, de regels van de Unie betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van toepassing [zijn] op de procedures betreffende Uniemerken en aanvragen voor Uniemerken, alsmede op de procedures betreffende gelijktijdige en opeenvolgende vorderingen die worden ingesteld op grond van Uniemerken en nationale merken’. Bovendien bevat artikel 122, lid 2, de lijst van bepalingen van verordening nr. 1215/2012 die niet of slechts onder bepaalde voorwaarden van toepassing zijn op procedures die met name voortvloeien uit een vordering wegens inbreuk.
26
Aangezien artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 niet in deze bepalingen wordt genoemd, is het derhalve van toepassing op vorderingen wegens inbreuk met betrekking tot Uniemerken.
27
In het bijzonder wordt daarin bepaald dat een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, indien er meer dan één verweerder is, kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
28
Beslissingen kunnen niet reeds onverenigbaar worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van de geschillen, maar daartoe is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (zie naar analogie arrest van 27 september 2017, Nintendo, C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Wat in de eerste plaats de voorwaarde inzake het bestaan van eenzelfde situatie rechtens betreft, heeft het Hof in een zaak waarin er sprake was van een vermeende schending van aan gemeenschapsmodellen verbonden rechten geoordeeld dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer een verzoeker een in het Unierecht neergelegd exclusief gebruiksrecht voor dergelijke gemeenschapsmodellen beoogt te beschermen dat dezelfde gevolgen sorteert op het gehele grondgebied van de Unie, waarbij het verschil in rechtsgrondslagen van de vorderingen op deze bescherming in het nationale recht irrelevant is voor de beoordeling van het risico van tegenstrijdige beslissingen (zie naar analogie arrest van 27 september 2017, Nintendo, C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724, punten 46–49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Met betrekking tot Uniemerken zij er ten eerste aan herinnerd dat krachtens artikel 9 van verordening 2017/1001 aan de houder van een dergelijk merk een uitsluitend recht wordt verleend door de inschrijving ervan en, ten tweede, dat het Uniemerk overeenkomstig artikel 1, lid 2, van deze verordening dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Unie heeft. Uit het exclusieve recht van de houder van een Uniemerk vloeit dus voort dat deze iedere derde kan verbieden dit merk zonder zijn toestemming te gebruiken en het door middel van een vordering wegens inbreuk kan beschermen.
31
In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de door Advance Magazine Publishers ingestelde vordering wegens inbreuk strekt tot bescherming van het exclusieve recht van deze vennootschap op Uniemerken, zodat aan de voorwaarde inzake het bestaan van een en dezelfde situatie rechtens lijkt te zijn voldaan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
32
Wat in de tweede plaats de voorwaarde inzake het bestaan van een en dezelfde feitelijke situatie betreft, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat Beverage City & Lifestyle en Beverage City Polska, ondanks de gelijkenis van hun namen en de tussen hen gesloten exclusievedistributieovereenkomst, niet tot dezelfde groep behoren. Voorts benadrukt de verwijzende rechter dat er geen verband bestaat tussen Beverage City Polska en FE enerzijds en de ‘hoofdverweerder’ — te weten de in Duitsland woonachtige bestuurder van Beverage City & Lifestyle — anderzijds, ook al is tegen deze bestuurder eveneens een vordering ingesteld als inbreukmaker.
33
Bijgevolg wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in die omstandigheden het bestaan van een exclusievedistributieovereenkomst volstaat om vast te stellen dat er sprake is van een en dezelfde feitelijke situatie voor de toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012.
34
In dit verband strekt het doel van de bevoegdheidsregel als bedoeld in artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 er overeenkomstig de overwegingen 16 en 21 van die verordening toe een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende procedures zo veel mogelijk te beperken en aldus te voorkomen dat beslissingen worden gegeven die onverenigbaar zouden kunnen zijn indien de zaken gescheiden zouden worden beslist (zie naar analogie arrest van 12 juli 2012, Solvay, C-616/10, EU:C:2012:445, punt 19).
35
Deze bijzonderebevoegdheidsregel, waarmee wordt afgeweken van de in artikel 4 van verordening nr. 1215/2012 neergelegde beginselbevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, moet eng worden uitgelegd. Die uitlegging mag niet voorbijgaan aan de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen (zie in die zin arrest van 12 juli 2012, Solvay, C-616/10, EU:C:2012:445, punt 21).
36
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat, om te beoordelen of er tussen de verschillende bij hem ingediende vorderingen een verband bestaat, het nationale gerecht er onder meer rekening mee moet houden dat meerdere in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen ieder afzonderlijk worden beschuldigd van dezelfde inbreuk voor dezelfde producten (zie in die zin arrest van 12 juli 2012, Solvay, C-616/10, EU:C:2012:445, punt 29).
37
Zoals de advocaat-generaal in de punten 48 en 60 tot en met 65 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, is een verband tussen de betrokken inbreukvorderingen hoofdzakelijk gericht op het verband tussen alle gepleegde inbreukmakende handelingen, en niet op de organisatorische of kapitaalbanden tussen de betrokken vennootschappen. Om vast te stellen of er sprake is van een en dezelfde feitelijke situatie, moet ook bijzondere aandacht worden besteed aan de aard van de contractuele relatie tussen de afnemer en de leverancier.
38
In casu heeft de verwijzende rechter opgemerkt dat Beverage City & Lifestyle met Beverage City Polska was verbonden door middel van een exclusievedistributieovereenkomst voor de energiedrank ‘Diamant Vogue’ in Duitsland. Een dergelijke exclusieve contractuele relatie tussen deze twee vennootschappen maakt het waarschijnlijker dat de jegens hen gestelde inbreukmakende handelingen kunnen worden geacht deel uit te maken van een en dezelfde feitelijke situatie die kan rechtvaardigen dat één enkele rechterlijke instantie bevoegd is om uitspraak te doen over de vorderingen tegen alle actoren die deze handelingen hebben verricht.
39
Bovendien komt zowel uit het dossier waarover het Hof beschikt als uit de antwoorden van de partijen in het hoofdgeding op de vragen van het Hof ter terechtzitting naar voren dat de nauwe samenwerking tussen de vennootschappen onderling ook tot uiting kwam in de exploitatie van twee internetsites — waarvan de domeinen aan slechts een van de verweerders toebehoren —, via welke de in het hoofdgeding aan de orde zijnde producten door middel van kruisverwijzingen op de markt werden gebracht.
40
Een dergelijke omstandigheid kan het vermoeden dat er een verband bestaat tussen de inbreukvorderingen van Advance Magazine Publishers bevestigen, maar kan ook aantonen dat de verplichting om zich te verantwoorden voor beweringen van inbreukmakende handelingen van dezelfde oorsprong voorzienbaar is.
41
Bijgevolg kan de vaststelling door een nationale rechterlijke instantie dat de bij hem ingestelde vorderingen zijn gericht tegen verschillende actoren die elk hebben bijgedragen tot dezelfde inbreuk op een Uniemerk in het kader van een keten van inbreukmakende handelingen, rechtvaardigen dat op grond van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 lijkt te zijn voldaan aan de voorwaarde inzake het bestaan van een en dezelfde feitelijke situatie wat betreft zijn bevoegdheid om uitspraak te doen over vorderingen tegen verschillende medeverweerders die dezelfde inbreukmakende handelingen met betrekking tot hetzelfde Uniemerk betreffen.
42
Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens van de bij hem aanhangige zaak, te beoordelen of er sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, met betrekking tot de tegen de verschillende verweerders ingestelde vorderingen.
43
De regel van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 kan namelijk niet zodanig worden uitgelegd dat een verzoeker op grond ervan een vordering tegen meerdere verweerders kan instellen met het enkele doel om een van die verweerders te onttrekken aan de gerechten van de staat waar hij zijn woonplaats heeft en, aldus de in die bepaling vastgelegde bevoegdheidsregel te omzeilen door de voorwaarden voor toepassing van genoemde bepaling op kunstmatige wijze te creëren of te handhaven (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C-352/13, EU:C:2015:335, punten 27–29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
De kans dat een verzoeker een vordering tegen meerdere verweerders heeft ingesteld met het enkele doel om een van hen te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar hij zijn woonplaats heeft, is echter — zoals het Hof reeds heeft geoordeeld — uitgesloten wanneer er een nauw verband bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen op het moment waarop zij worden ingesteld, dat wil zeggen wanneer een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare beslissingen worden gegeven (zie in die zin arrest van 11 oktober 2007, Freeport, C-98/06, EU:C:2007:595, punten 52–54).
45
Het staat dus aan de aangezochte rechter om zich ervan te vergewissen dat de vorderingen die gericht zijn tegen de enige verweerder van wie de woonplaats de bevoegdheid van het aangezochte gerecht rechtvaardigt (de ‘hoofdverweerder’), niet bedoeld zijn om op kunstmatige wijze aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 te voldoen.
46
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat meerdere verweerders die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, kunnen worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een van hen, waarbij de houder van een Uniemerk in het kader van een vordering wegens inbreuk vorderingen heeft ingesteld tegen alle verweerders wanneer aan elk van hen een inhoudelijk identieke inbreuk op dat merk wordt verweten en deze verweerders door een exclusievedistributieovereenkomst zijn verbonden.
Kosten
47
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 8, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
moet aldus worden uitgelegd dat
meerdere verweerders die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, kunnen worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een van hen, waarbij de houder van een Uniemerk in het kader van een vordering wegens inbreuk vorderingen heeft ingesteld tegen alle verweerders wanneer aan elk van hen een inhoudelijk identieke inbreuk op dat merk wordt verweten en deze verweerders door een exclusievedistributieovereenkomst zijn verbonden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑09‑2023
Conclusie 23‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Bijzondere bevoegdheid — Artikel 8, punt 1 — Pluraliteit van verweerders — Uniemerk — Verordening (EU) 2017/1001 — Artikelen 122 en 125 — Internationale bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid — Vordering wegens inbreuk op een Uniemerk tegen verweerders met woonplaats in verschillende lidstaten — Bevoegdheid van het gerecht van de woonplaats van de bestuurder van een verwerende vennootschap — Bevoegdheid van het aangezochte gerecht ten aanzien van de medeverweerders met woonplaats buiten de lidstaat waar de zaak aanhangig is — Vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting — Begrip ‘zo nauwe band’ — Relatie tussen de leverancier en zijn klant
J. Richard de la tour
Partij(en)
Zaak C-832/211.
Beverage City & Lifestyle GmbH,
MJ,
Beverage City Polska sp. z o.o.,
FE
tegen
Advance Magazine Publishers Inc.
[verzoek van het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) betreft de uitlegging van artikel 8, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/20122., dat moet worden gelezen in samenhang met artikel 122 van verordening (EU) 2017/10013..
2.
Het verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de in de Verenigde Staten gevestigde houder van een Uniemerk en anderzijds een distributeur en zijn leverancier, die hun woonplaats respectievelijk in Duitsland en in Polen hebben, betreffende een vermeende inbreuk op dat merk door laatstgenoemden.
3.
In de bijzondere context van de onderhavige vordering, waarvoor eigen bevoegdheidscriteria gelden, wordt het Hof verzocht zijn rechtspraak aan te vullen met betrekking tot de voorwaarden voor toepassing van de bijzondere regel van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, op grond waarvan meerdere verweerders met woonplaats in verschillende lidstaten kunnen worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van slechts één van hen, wanneer de bij de verwijzende rechter ingestelde vorderingen zijn gericht tegen verschillende vennootschappen en hun bestuurders, die niet alleen worden aangeklaagd in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van die vennootschappen maar ook persoonlijk.
4.
Ik zet uiteen waarom ik van mening ben dat de houder van een Uniemerk die meent slachtoffer te zijn van inbreuk op dat merk zijn vordering kan instellen bij één enkele rechter die bevoegd is om uitspraak te doen over alle vorderingen betreffende de handelingen die zijn verricht door verschillende inbreukmakers met betrekking tot dezelfde waren, met name in het kader van een exclusieve afnameovereenkomst, mits de rol van hoofdverweerder in de inbreukketen bij het instellen van de vordering wordt aangetoond.
II. Unierecht
A. Verordening nr. 1215/2012
5.
In artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 wordt bepaald:
‘Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:
- 1.
indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven’.
B. UMV
6.
In artikel 1 UMV, met het opschrift ‘Uniemerk’, wordt in lid 2 bepaald:
‘Het Uniemerk vormt een eenheid: het heeft dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Unie. Inschrijving, overdracht, afstand, vervallen- of nietigverklaring en verbod op het gebruik ervan zijn slechts voor de gehele Unie mogelijk. Dit beginsel is van toepassing tenzij deze verordening anders bepaalt.’
7.
Artikel 17 UMV draagt het opschrift ‘Aanvullende toepassing van het nationale recht inzake inbreuk’ en luidt:
- ‘1.
De rechtsgevolgen van een Uniemerk worden uitsluitend beheerst door deze verordening. Daarnaast is bij inbreuk op een Uniemerk het nationale recht inzake inbreuk op een nationaal merk van toepassing overeenkomstig hoofdstuk X [in het bijzonder de artikelen 129 en 130].
- 2.
Deze verordening sluit niet uit dat ter zake van een Uniemerk vorderingen worden ingesteld die gegrond zijn op het recht van de lidstaten inzake met name wettelijke aansprakelijkheid en oneerlijke concurrentie.
- 3.
De procedureregels worden overeenkomstig hoofdstuk X bepaald.’
8.
Hoofdstuk X UMV, met het opschrift ‘Bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende Uniemerken’, bevat de artikelen 122 tot en met 135. In artikel 125, met het opschrift ‘Internationale bevoegdheid’, wordt bepaald:
- ‘1.
Onverminderd de onderhavige verordening en de krachtens artikel 122 toepasselijke bepalingen van verordening [nr. 1215/2012], worden de procedures ingevolge de in artikel 124 bedoelde rechtsvorderingen [met name vorderingen wegens inbreuk] aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft.
[…]
- 5.
Met uitzondering van rechtsvorderingen tot verkrijging van een verklaring van niet-inbreuk op een Uniemerk, kunnen de procedures ingevolge de in artikel 124 bedoelde rechtsvorderingen ook worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, of waar een handeling als bedoeld [in] artikel 11, lid 2, is verricht.’
III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag
9.
Advance Magazine Publishers Inc. is houder van verschillende Uniemerken met het woordelement ‘Vogue’. Zij voert aan dat het gaat om bekende merken.
10.
Beverage City Polska sp. z o.o. is een vennootschap naar Pools recht die is gevestigd in Krakau (Polen), waarvan de bestuurder, FE, eveneens in die stad zijn woonplaats heeft. Zij produceert en distribueert een energiedrank onder de naam ‘Diamant Vogue’ en maakt daarvoor reclame.
11.
Beverage City & Lifestyle GmbH is een vennootschap naar Duits recht die is gevestigd in Schorfheide in de deelstaat Brandenburg (Duitsland). Haar bestuurder, MJ, heeft zijn woonplaats in de deelstaat Noordrijn-Westfalen (Duitsland). Deze vennootschap was met Beverage City Polska verbonden door middel van een exclusievedistributieovereenkomst voor Duitsland en kocht van haar de dienovereenkomstig geëtiketteerde energiedrank in Polen. Beide vennootschappen behoren ondanks de gelijkenis van de namen niet tot dezelfde groep.
12.
Verzoekster meent dat zij slachtoffer is van inbreuk op haar merken en heeft daarom tegen deze vennootschappen en hun bestuurders bij het Landgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) — als bevoegde rechtbank voor het Uniemerk in de deelstaat Noordrijn-Westfalen — een vordering ingesteld4. die strekt tot staking van inbreuken in de gehele Unie en tot overlegging van informatie, tot het afleggen van rekening en verantwoording alsook tot vaststelling van de verplichting tot schadevergoeding. Later zijn deze nevenvorderingen beperkt tot handelingen in Duitsland.
13.
Beverage City Polska en haar bestuurder, FE, komen in hoger beroep bij het Oberlandesgericht Düsseldorf op5. tegen de beslissing van het Landgericht Düsseldorf, dat, alvorens verzoeksters vorderingen toe te wijzen, zijn internationale bevoegdheid ten aanzien daarvan heeft gebaseerd op artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, onder verwijzing naar de in het arrest van 27 september 2017, Nintendo6., vervatte beginselen.
14.
Zij betogen voor de verwijzende rechter dat zij uitsluitend in Polen actief waren en de goederen aan hun klanten hebben geleverd. Het arrest Nintendo kan niet op hun situatie worden toegepast, omdat zij op geen enkele relevante wijze zijn verbonden met Beverage City & Lifestyle en haar bestuurder.
15.
De verwijzende rechter wijst er om te beginnen op dat de internationale bevoegdheid van het Landgericht Düsseldorf krachtens artikel 125, lid 1, UMV is gebaseerd op de woonplaats van de bestuurder van de Duitse vennootschap, die hij als hoofdverweerder7. aanmerkt.
16.
Voorts merkt hij wat betreft de in Polen gevestigde medeverweerders op dat de oplossing van het arrest Nintendo is gebaseerd op het feit dat de verweerders in de zaak die tot dat arrest heeft geleid tot dezelfde groep van ondernemingen behoorden, hetgeen in casu niet het geval is. Tussen Beverage City & Lifestyle en Beverage City Polska bestaat immers slechts een leveringsrelatie. Aangezien tegen de bestuurders van deze vennootschappen enkel in hun hoedanigheid van de respectieve vertegenwoordigers van die rechtspersonen vorderingen zijn ingesteld, bestaat er geen relatie tussen de hoofdverweerder en de in Polen gevestigde verweerders. Bijgevolg rijst de vraag of een feitelijke band in de vorm van een leveringsketen voldoende is.
17.
Daarnaast is de verwijzende rechter van mening dat rekening moet worden gehouden met het feit dat het geschil betrekking heeft op dezelfde merken en inbreukmakende waren, zodat het gevaar bestaat van onverenigbare beslissingen ingeval verschillende aangezochte rechters verschillend oordelen over de vraag of de distributie een inbreukmakende handeling vormt. Hij is tevens van oordeel dat een dergelijk gevaar ook zou kunnen bestaan indien dezelfde goederen, die binnen de Unie worden verhandeld, van een derde zouden zijn gekocht. Deze rechter onderstreept ook dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 125/2012 de bevoegdheidsregel van artikel 125 UMV niet mogen uithollen.
18.
Tegen deze achtergrond heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is er, in de zin van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, sprake van een ‘zo nauwe band’ tussen de vorderingen dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting teneinde te vermijden dat onverenigbare beslissingen worden gegeven, in het geval waarin in de procedure wegens inbreuk op een Uniemerk de band erin bestaat dat de in een lidstaat (in casu Polen) gevestigde verweerder die op een Uniemerk inbreuk makende goederen heeft geleverd aan een in een andere lidstaat (in casu Duitsland) gevestigde vennootschap, waarvan de wettelijke vertegenwoordiger de hoofdverweerder is tegen wie als inbreukmaker eveneens een vordering is ingesteld, wanneer de partijen enkel door de loutere leveringsrelatie met elkaar verbonden zijn en er juridisch noch feitelijk een verdergaande band bestaat?’
19.
Door verzoekster, Beverage City Polska en FE, de Poolse en de Portugese regering alsmede de Europese Commissie zijn schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 12 januari 2023 hebben Beverage City & Lifestyle, Beverage City Polska, verzoekster en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt en gereageerd op de mondeling te beantwoorden vragen van het Hof.
IV. Analyse
20.
Met zijn enige prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 122 UMV, aldus kan worden uitgelegd dat meerdere verweerders die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, kunnen worden opgeroepen voor het aangezochte gerecht van de woonplaats van een van hen, in het kader van een vordering wegens inbreuk, in verband met door de houder van een Uniemerk tegen hen ingestelde vorderingen, wanneer de verweerders een inhoudelijk identieke inbreuk op dat merk door elk van hun handelingen in een leveringsketen wordt verweten.
21.
Op het gebied van vorderingen wegens inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten verstrekt de rechtspraak van het Hof reeds nuttige referentiepunten. Op dit punt zij eraan herinnerd dat de door het Hof aan de bepalingen van verordening (EG) nr. 44/20018. gegeven uitlegging ook geldt voor die van verordening nr. 1215/2012, die als ‘gelijkwaardig’ kunnen worden beschouwd.9. Hetzelfde geldt met betrekking tot verordening (EG) nr. 207/200910., waarvan de gewijzigde versie is gecodificeerd bij de UMV.11.
22.
In het hoofdgeding is bij de verwijzende rechter, in zijn hoedanigheid van rechtbank voor het Uniemerk, een vordering wegens inbreuk op dergelijke merken ingesteld tegen de verkoper in Duitsland van de beweerdelijk inbreukmakende goederen, de vennootschap Beverage City & Lifestyle, gevestigd in Duitsland, tegen de fabrikant ervan, de vennootschap Beverage City Polska, gevestigd in Polen, alsmede tegen hun respectieve bestuurders.
23.
Bijgevolg zijn op de kwestie van de internationale bevoegdheid van die rechter ten aanzien van laatstgenoemde verweerster en haar bestuurder de artikelen 122, 124, 125 en 126 UMV van toepassing.
24.
Deze bepalingen vormen een lex specialis ten opzichte van de regels van verordening nr. 1215/2012.12.
25.
Ter zake van inbreuk hebben de rechtbanken voor het Uniemerk derhalve overeenkomstig artikel 124, onder a), UMV uitsluitende bevoegdheid.
26.
In artikel 125, lid 1, UMV wordt bepaald dat in geval van vorderingen wegens inbreuk de rechterlijke instantie van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft internationaal bevoegd is.13.
27.
28.
In dit verband is het van belang te benadrukken dat artikel 122, lid 2, onder a), UMV als gevolg van deze specifieke regel uitdrukkelijk de toepassing uitsluit van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, dat voorziet in een bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad.15.
29.
Daarentegen wordt de toepassing van artikel 8 van verordening nr. 1215/201216., dat in punt 1 voorziet in een regel voor afgeleide bevoegdheid in geval van meerdere verweerders die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, door geen enkele bijzondere bepaling van de UMV uitgesloten. Deze verweerders kunnen krachtens deze bepaling worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner.17. Deze kan soms, zoals in het hoofdgeding, worden aangemerkt als hoofdverweerder.18.
30.
Zoals bij elke andere rechterlijke instantie van een lidstaat is deze aan de verzoeker geboden mogelijkheid onderworpen aan een in artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 gestelde voorwaarde, namelijk ‘dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven’.
31.
Dit vereiste, dat voor het eerst werd ingevoerd in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, vindt zijn oorsprong in de beslissing van het Hof in zijn arrest van 27 september 1988, Kalfelis19.. Het draagt bij tot de uitvoering van een van de hoofddoelstellingen van die verordening, die in verordening nr. 1215/2012 is versterkt20., namelijk het waarborgen van een goed verkeer van rechterlijke beslissingen binnen de Unie. Met het oog op die doelstelling moeten parallel lopende processen worden vermeden.21.
32.
Voor zover deze bevoegdheidsregel afwijkt van de algemene regel op basis van de woonplaats van de verweerder, heeft het Hof geoordeeld dat de uitlegging ervan zich enkel mag uitstrekken tot de in die verordeningen uitdrukkelijk bedoelde gevallen.22.
33.
Het Hof heeft benadrukt dat het aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen of de vorderingen samenhangend zijn, aan de hand van de nagestreefde doelstelling, namelijk onverenigbare beslissingen voorkomen.23. In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat uiteenlopende beslissingen met betrekking tot ‘een en dezelfde situatie, feitelijk en rechtens’ onverenigbaar zijn.24.
A. Begrip ‘een en dezelfde situatie rechtens’
34.
Ik stel vast dat de verwijzende rechter hierover geen twijfel koestert. Zijn verzoek om een prejudiciële beslissing biedt naar mijn mening evenwel de mogelijkheid om de draagwijdte van het arrest Nintendo25., die partijen in hun schriftelijke opmerkingen aan de orde hebben gesteld, te verduidelijken.
35.
In het arrest Nintendo, dat betrekking had op een vordering wegens inbreuk op gemeenschapsmodellen, heeft het Hof het gegeven dat het exclusieve recht om dergelijke modellen te gebruiken werd erkend bij verordening nr. 6/2002 gehanteerd als criterium voor het bestaan van een en dezelfde situatie rechtens. Daar dit exclusieve recht dezelfde gevolgen sorteert op het grondgebied van de Unie, is de omstandigheid dat de nationale rechter nationaal recht toepast om bepaalde beslissingen te nemen, niet relevant.26.
36.
In het arrest Nintendo heeft het Hof ook het verschil benadrukt ten opzichte van de benadering op het gebied van octrooien in zijn arrest van 13 juli 2006, Roche Nederland e.a.27., waarin het had geoordeeld dat het verschil in rechtsgrondslagen van de vorderingen geen gevolgen had voor de beoordeling van het risico van tegenstrijdige beslissingen.28.
37.
Gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding acht ik het derhalve passend dat het Hof verduidelijkt dat, gelet op de samenhang van de bepalingen van artikel 19 van verordening nr. 6/2002, waarop het arrest Nintendo is gebaseerd, met die van artikel 9 UMV betreffende de rechten van de houder van een Uniemerk, een analyse naar analogie moet worden verricht.
38.
Meer bepaald staat de verplichting voor de bevoegde rechter om het nationale recht toe te passen, zoals bepaald in de artikelen 129 en 130 UMV29. en in de artikelen 88 en 89 van verordening nr. 6/2002, er niet aan in de weg dat wordt vastgesteld dat er sprake is van een en dezelfde situatie rechtens op de volgende gronden:
- —
in de leden 1 en 2 van genoemd artikel 9 UMV zijn het aan de houder van een Uniemerk door de inschrijving ervan verleende uitsluitende recht alsmede het recht om iedere derde te verbieden dit merk zonder zijn toestemming te gebruiken neergelegd, welke rechten deze houder door middel van een vordering wegens inbreuk tracht te beschermen, en
- —
een dergelijk merk heeft volgens artikel 1, lid 2, UMV in de gehele Unie dezelfde rechtsgevolgen.
B. Begrip ‘een en dezelfde feitelijke situatie’
39.
De verwijzende rechter benadrukt dat er tussen Beverage City & Lifestyle en Beverage City Polska slechts een leveringsrelatie bestaat en dat deze twee verwerende vennootschappen, anders dan de vennootschappen in de zaak die heeft geleid tot het arrest Nintendo, niet tot dezelfde groep behoren.
40.
Hoewel deze rechter in de motivering van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing bovendien onderstreept dat er geen verband bestaat tussen de in Polen gevestigde verweerders en de hoofdverweerder (de in Duitsland woonachtige bestuurder van de vennootschap Beverage City & Lifestyle), verduidelijkt hij in zijn vraag dat tegen deze bestuurder ‘als inbreukmaker eveneens een vordering is ingesteld’.
41.
Aangezien de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of het bestaan van een leveringsketen in deze omstandigheden volstaat als criterium voor de toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, wordt het Hof verzocht zijn uitlegging van het begrip ‘een en dezelfde feitelijke situatie’ aan te vullen.
42.
Het lijkt mij dat een aantal aanknopingspunten voor de beoordeling kunnen worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof.
43.
Met betrekking tot het auteursrecht heeft het Hof in het arrest van 1 december 2011, Painer30., namelijk geoordeeld dat voor de beoordeling van het gevaar voor onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van de vorderingen ‘het van belang [kan] zijn of de verweerders die de houder van een auteursrecht inhoudelijk identieke inbreuken op zijn recht verwijt, onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld’.31.
44.
Met betrekking tot octrooien heeft het Hof in het arrest Solvay32. geoordeeld dat de nationale rechter, om te beoordelen of er tussen de verschillende bij hem ingestelde vorderingen een verband bestaat, er onder meer rekening mee moet houden dat meerdere in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen ieder afzonderlijk worden beschuldigd van dezelfde inbreuk voor dezelfde producten.
45.
Met betrekking tot gemeenschapsmoddelen heeft het Hof in het arrest Nintendo allereerst opgemerkt dat ‘door verzoekster in de hoofdgedingen soortgelijke of dezelfde inbreukmakende handelingen worden verweten die inbreuk maken op dezelfde beschermde modellen en betrekking hebben op dezelfde beweerdelijk inbreukmakende producten die worden vervaardigd door de moedermaatschappij, die de producten voor eigen rekening verkoopt in bepaalde lidstaten maar ook verkoopt aan haar dochteronderneming met het oog op wederverkoop in andere lidstaten’.33.
46.
Vervolgens heeft het Hof in herinnering gebracht dat het ‘reeds heeft geoordeeld dat het geval waarin de verwerende vennootschappen tot [hetzelfde] concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts één van hen, moest worden beschouwd als [een en dezelfde] feitelijke situatie (zie met name arrest van 13 juli 2006, Roche Nederland e.a., C-539/03, EU:C:2006:458, punt 34)’.34.
47.
Ten slotte heeft het daaruit afgeleid dat ‘het bestaan van [een en dezelfde] feitelijke situatie in dergelijke omstandigheden […] alle handelingen van de verschillende verweerders [moet] omvatten, daaronder begrepen de door de moedermaatschappij voor eigen rekening verrichte leveringen, en […] het zich niet [mag] beperken tot bepaalde aspecten of elementen van die handelingen.’35.
48.
Naar mijn mening volgt hieruit, met name gelet op de algemene bewoordingen van deze grond, die vergelijkbaar zijn met die van punt 67 van het arrest Nintendo36., dat het onderzoek van de nationale rechter zich hoofdzakelijk moet richten op het verband tussen alle gepleegde inbreukmakende handelingen, en niet op de organisatorische of kapitaalbanden tussen de betrokken vennootschappen, die de Poolse regering en de in Polen gevestigde verweerders als essentieel beschouwen.
49.
Ter verwezenlijking van de door artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 nagestreefde doelstelling om onverenigbare beslissingen te vermijden en in het bijzonder met betrekking tot een Uniemerk dat in de gehele Unie dezelfde rechtsgevolgen heeft, lijkt het mij gerechtvaardigd dat het gemeenschappelijke gebruik van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dat beschermde merk en dat kenmerkend is voor de vermeende inbreuk, als eerste criterium wordt gehanteerd.37. Aldus wordt er gewezen op de oorzaak van de inbreuk op het oudere recht waartoe verweerders door verschillende handelingen hebben bijgedragen.
50.
In dit verband is het irrelevant of deze handelingen identiek zijn, zoals bijvoorbeeld de verkoop door een van de verweerders van dezelfde inbreukmakende producten aan een ander, die deze heeft doorverkocht.38. Evenals de Commissie en de Portugese regering ben ik van mening dat, om aan te tonen dat er sprake is van een en dezelfde feitelijke situatie, ook kan worden aangevoerd dat er sprake is van een inbreukketen die verschillende feiten omvat, van de vervaardiging tot de vervreemding van de inbreukmakende goederen, al dan niet met behulp van een tussenpersoon.
51.
Voorts lijkt het mij dat uit het arrest Nintendo twee andere argumenten kunnen worden afgeleid die de stelling ondersteunen dat het ontbreken van organisatorische banden tussen de verwerende vennootschappen geen belemmering mag vormen voor de bundeling van de vorderingen voor één rechter.
52.
In de eerste plaats moet volgens mij worden benadrukt dat het Hof in dat arrest de vraag moest beantwoorden of de bevoegdheid van de verwijzende rechter betrekking kon hebben op leveringen die door slechts één vennootschap waren verricht.39.
53.
In de tweede plaats lijkt het criterium van een gecoördineerde handeling, dat volgens de Poolse regering moet worden toegepast — indien het Hof dit criterium met betrekking tot de onderhavige zaak in aanmerking neemt —, niet als bijzondere voorwaarde te zijn gesteld.
54.
Een andere oplossing zou resulteren in een beperktere naleving van de doelstellingen van de UMV, namelijk:
- —
volgens overweging 4 ervan, in het kader van de harmonisatie van het Unierecht inzake Uniemerken zorg dragen voor een eenvormige bescherming van de effecten van Uniemerken in alle lidstaten en
- —
volgens de overwegingen 31 tot en met 33 ervan, tegenstrijdige uitspraken van rechtbanken en aantastingen van het eenheidskarakter van deze merken door beslissingen van de rechtbanken voor het Uniemerk die ‘rechtsgevolgen voor de gehele Unie hebben’ voorkomen.40.
55.
Daarnaast zou een andere oplossing het mogelijk maken de bijzondere en dwingende regels van de UMV te omzeilen. Ik merk ten eerste op dat de Uniewetgever in overweging 33 van die verordening heeft verwezen naar vorderingen waarbij dezelfde partijen betrokken zijn en die in dezelfde lidstaat worden ingesteld. Opgemerkt wordt dat het ‘wanneer de vorderingen in verschillende lidstaten worden ingesteld, nuttig lijkt zich te laten leiden door de bepalingen over aanhangigheid en samenhang in verordening [nr. 1215/2012]’.41.
56.
Ten tweede heeft het Hof reeds het specifieke karakter van de geschillen met betrekking tot het merkenrecht in aanmerking genomen bij zijn uitlegging van het begrip ‘lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden’.42.
57.
Evenzo heeft het Hof in het arrest van 18 mei 2017, Hummel Holding43., voor recht verklaard dat het in verordening nr. 207/2009 gebruikte begrip ‘vestiging’ niet noodzakelijkerwijs identiek is aan het in verordening nr. 44/2001 gebruikte begrip, omdat deze verordeningen verschillende doelstellingen nastreven. Een dergelijke analysemethode lijkt mij ook te kunnen worden toegepast op verordening nr. 1215/2012 en de UMV.
58.
Ten derde kan de keuze voor een autonome uitlegging die erop is gericht het eenheidskarakter van het Uniemerk in geval van inbreuken doeltreffend te beschermen, welke uitlegging in de lijn zou liggen van de evolutie van de rechtspraak van het Hof van het arrest van 27 september 1988, Kalfelis44., naar het arrest Nintendo45., worden vergeleken met de keuze die het Hof ertoe heeft gebracht om op het gebied van mededingingshandelingen oplossingen aan te dragen die zijn aangepast aan bepaalde omstandigheden.46. Deze keuze past namelijk in dezelfde logica, die de bestraffing van onwettige handelspraktijken en de schadeloosstelling van de economische actoren die daarvan het slachtoffer zijn, bevordert door een goede rechtsbedeling te waarborgen.47.
59.
In dit verband lijkt het mij echter even belangrijk om het specifieke karakter van deze bevoegdheidsregels af te wegen tegen de gebruikelijke vereisten van internationale bevoegdheid, waarop de Poolse regering en de in Polen gevestigde verweerders zich terecht beroepen, namelijk de vergemakkelijkte uitoefening van de rechten van de verdediging en de voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels.48.
60.
Daarom moet, zoals de Commissie heeft voorgesteld, bijzondere aandacht worden besteed aan de aard van de contractuele relatie tussen de afnemer en de leverancier. Daarmee kan niet alleen worden bevestigd dat er sprake is van een verband tussen de inbreukvorderingen van verzoekster, maar ook worden aangetoond dat de verplichting om zich te verantwoorden voor beweringen van inbreukmakende handelingen van dezelfde oorsprong volkomen voorspelbaar is.49.
61.
Dit is mijns inziens duidelijk het geval wanneer een Uniemerk met dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Unie op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze wordt gebruikt50. in het kader van een exclusieve afnameovereenkomst op de markt van een andere lidstaat.
62.
In casu merk ik, evenals de Commissie, op dat de verwijzende rechter heeft vastgesteld dat de respectievelijk in Duitsland en Polen gevestigde verwerende vennootschappen verbonden waren door het exclusieve karakter van de levering in eerstgenoemde lidstaat. Deze vennootschappen hadden moeten weten dat het risico bestond dat een dergelijke feitelijke situatie als identiek werd aangemerkt, ter rechtvaardiging van de bevoegdheid van één rechter om uitspraak te doen over de vorderingen tegen alle bij dezelfde vermeende inbreuk betrokken actoren.
63.
Bovendien komt zowel uit het aan het Hof voorgelegde dossier als uit de antwoorden van de partijen in het hoofdgeding op de vragen van het Hof ter terechtzitting naar voren dat kan worden aangenomen dat de nauwe samenwerking tussen de vennootschappen onderling ook tot uiting kwam in de exploitatie van twee internetsites51. — waarvan de domeinen aan slechts één van de verweerders toebehoren —, via welke sites de litigieuze producten door middel van kruisverwijzingen op de markt werden gebracht.
64.
Derhalve geef ik het Hof in overweging te oordelen dat de vaststelling door een rechter dat de bij hem ingestelde vorderingen zijn gericht tegen verschillende actoren die elk hebben bijgedragen tot dezelfde inbreuk op een Uniemerk in het kader van een keten van inbreukmakende handelingen, kan volstaan om zijn bevoegdheid ten aanzien van de medeverweerders op grond van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 te rechtvaardigen.
65.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof staat het bijgevolg aan de verwijzende rechter om de verschillende door de verzoekende vennootschap aangevoerde feitelijke elementen te beoordelen.52. Daarbij kan ten eerste worden benadrukt dat deze beoordeling in het stadium van de toetsing van de bevoegdheid geen of slechts in zeer beperkte mate betrekking mag hebben op de grond van de zaak.
66.
Ten tweede dient de aangezochte rechter erop toe te zien dat de toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 de verzoeker niet toestaat een vordering in te stellen tegen meerdere verweerders met het enkele doel om een van die verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar deze zijn woonplaats heeft.53.
67.
In dit verband stelt de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag, zoals geformuleerd54., het Hof mijns inziens in de gelegenheid om zijn antwoord aan te vullen met bijzonderheden betreffende de hoofdverweerder.
C. Bijzonderheden betreffende de hoofdverweerder
68.
De gevolgen van de uitbreiding van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht tot andere verweerders, zoals bepaald in artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, brengen mij ertoe te benadrukken dat de verificaties van de nauwe band tussen de vorderingen, voor zover zij dienen om het risico van onttrekking aan het forum te beperken, zich verplicht eerst moeten richten op de tegen de hoofdverweerder gerichte vorderingen.
69.
Aangezien verordening nr. 1215/2012 geen voorwaarden bevat voor de keuze van de hoofdverweerder55., heeft het Hof geoordeeld dat het, om de mogelijkheid uit te sluiten dat een verzoeker een vordering kan instellen tegen meerdere verweerders met het enkele doel om een van die verweerders te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de staat waar hij zijn woonplaats heeft, volstaat dat er sprake is van een nauwe band tussen de vorderingen die tegen elk van de verweerders zijn ingesteld.56.
70.
Het Hof heeft evenwel tevens geoordeeld dat het aangezochte gerecht bevoegd blijft ten aanzien van de andere verweerders, ook indien de verzoeker afstand van zijn vordering heeft gedaan jegens de enige medeverweerder met woonplaats in de lidstaat waar dat gerecht zetelt, tenzij wordt aangetoond dat de verzoeker en die medeverweerder zich schuldig hebben gemaakt aan collusie met de bedoeling om de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 op het moment van instelling van die vordering kunstmatig te creëren of te handhaven.57.
71.
Los van deze bijzondere omstandigheden illustreren de omstandigheden van het hoofdgeding mijns inziens het belang van een zorgvuldig onderzoek van de vorderingen tegen de hoofdverweerder en de vorderingen tegen de medeverweerders, aangezien laatstgenoemden door de enkele keuze van verzoekster58. van de toepassing van de aan hun woonplaats verbonden basisregel van internationale bevoegdheid zijn uitgesloten en zij ontkennen dat er überhaupt een band bestaat tussen hen en de hoofdverweerder59..
72.
Hoewel de internationale bevoegdheid van de verwijzende rechter in Duitsland in de onderhavige zaak geen problemen oplevert doordat ten eerste de Duitse vennootschap die de producten in die lidstaat distribueert in een bepaalde deelstaat haar plaats van vestiging heeft, en ten tweede haar bestuurder, de hoofdverweerder, in een andere deelstaat woonplaats heeft60., verdient het feit dat deze persoon persoonlijk en niet in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van die vennootschap wordt opgeroepen, bijzondere aandacht. Deze keuze vormt namelijk de enige basis voor de internationale en territoriale bevoegdheid van de verwijzende rechter.
73.
Het gaat hier uiteraard niet om de toepassing van de regels inzake de organisatie van de territoriale bevoegdheid of het concentreren van geschillen61., die noch onder de UMV62. noch onder verordening nr. 1215/2012 vallen; het gaat erom te benadrukken dat het niettemin aan het aangezochte gerecht staat om zich ervan te vergewissen dat de vorderingen tegen de hoofdverweerder berusten op aannemelijke overwegingen.63.
74.
Ter illustratie64. kan worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in het hoofdgeding ten aanzien van de wettelijke vertegenwoordiger van de in Duitsland gevestigde vennootschap, die in zijn rechtsgebied woonplaats heeft, enkel in zijn prejudiciële vraag heeft opgemerkt dat tegen hem ‘als inbreukmaker eveneens een vordering is ingesteld’.
75.
Deze essentiële informatie toont naar mijn mening aan dat de vordering vanaf het moment van instelling ervan voldoende steunt op de rol van de wettelijke vertegenwoordiger van de opgeroepen vennootschap, aangezien deze wettelijke vertegenwoordiger, hoe ongebruikelijk ook, door een derde persoonlijk aansprakelijk wordt gesteld in het kader van een vordering tot zowel beëindiging en verbod van de inbreuk op het betrokken recht als schadevergoeding.65.
76.
Bij gebreke van dergelijke preciseringen is het mijns inziens gerechtvaardigd na te gaan onder welke voorwaarden een goede rechtsbedeling rechtvaardigt dat de bevoegdheid van een rechterlijke instantie van een lidstaat op basis van de persoonlijke woonplaats van de bestuurder van een vennootschap wordt uitgebreid tot vorderingen tegen een in een andere lidstaat gevestigde andere vennootschap en haar in een andere lidstaat wonende bestuurder, die zowel als wettelijke vertegenwoordiger van die vennootschap als persoonlijk wordt opgeroepen.
77.
In dergelijke procedures betreffende de inbreuk op een unitair Uniemerk lijkt het mij in de praktijk denkbaar dat het aangezochte gerecht zich er bij de indiening van het verzoek van vergewist dat dit verzoek aantoont dat de forumkeuze wordt gerechtvaardigd door de persoonlijke betrokkenheid van de wettelijke vertegenwoordiger van een vennootschap bij de inbreukmakende handelingen, door het bewijs te leveren hetzij van het gebruik van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dat merk in een commerciële context (of van het feit dat er geen actie is ondernomen om de inbreuk te voorkomen66. of te stoppen), hetzij van het feit dat die hoofdverweerder redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreukmakende handelingen verrichtte67..
78.
De eis dat de verzoeker zijn bevoegdheidskeuze bepaalt door te onderzoeken wie de aanstichter is van de inbreuk op de rechten van de houder van het beschermde Uniemerk, lijkt mij daarentegen verder te gaan dan enkel de verificatie ab initio of de voorwaarden voor de toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 kunstmatig zijn gecreëerd.
79.
Een dergelijke optie zou naar analogie van het merkenrecht kunnen worden gebaseerd op de beslissing van het Hof in de zaak Nintendo betreffende de vaststelling welk recht van toepassing is krachtens artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/200768., welke vaststelling noodzakelijk is wanneer de vordering van de verzoeker betrekking heeft op verschillende in verschillende lidstaten gepleegde inbreuken.69. Het Hof heeft geoordeeld dat het aangezochte gerecht het gedrag van de verweerder in zijn totaliteit dient te beoordelen teneinde de plaats vast te stellen waar de oorspronkelijke inbreukmakende handeling die ten grondslag ligt aan het verweten gedrag, is verricht of dreigt te worden verricht.70.
80.
Het Hof heeft evenwel ook overwogen dat de uitlegging van de rechterlijke bevoegdheidsregels geen verband houdt met de uitlegging van de bepalingen inzake het recht dat van toepassing is op beroepen tot schadevergoeding.71.
81.
Indien de verzoeker in het stadium van instelling van de vordering zou worden verplicht te onderzoeken wie de aanzet heeft gegeven tot de keten van inbreukmakende handelingen, zou hij bovendien worden geconfronteerd met een te ingewikkelde bewijslast en zou het risico bestaan dat de doelstelling van de UMV, namelijk de bescherming van de rechten van de houder van een Uniemerk, wordt ondermijnd in een kader dat zeer ruim kan zijn, afhankelijk van de procedurele keuze van die houder.72.
82.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging in zijn antwoord aan de verwijzende rechter toe te voegen dat het aan die verwijzende rechter staat om ook de gegevens te verifiëren aan de hand waarvan bij de instelling van de vorderingen kon worden aangetoond dat de bestuurder van de Duitse vennootschap heeft deelgenomen aan de inbreukmakende handelingen, waardoor hij persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld.
V. Conclusie
83.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van het Oberlandesgericht Düsseldorf te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 8, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 122 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk,
moet aldus worden uitgelegd dat
meerdere verweerders die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, kunnen worden opgeroepen voor het aangezochte gerecht van de woonplaats van een van hen, in het kader van een vordering wegens inbreuk, in verband met door de houder van een Uniemerk tegen hen ingestelde vorderingen, wanneer de verweerders een inhoudelijk identieke inbreuk op dat merk door elk van hun handelingen in een leveringsketen wordt verweten. Het staat aan het aangezochte gerecht om te beoordelen of bij afzonderlijke berechting van de zaken het risico van onverenigbare beslissingen bestaat, rekening houdend met alle relevante gegevens van het dossier.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2023
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
Op 19 september 2018, zoals vermeld in het door de verwijzende rechter overgelegde vonnis van het Landgericht Düsseldorf. Verordening nr. 1215/2012 is derhalve overeenkomstig artikel 66 ervan van toepassing. Zie in dit verband het arrest van 5 september 2019, AMS Neve e.a. (C-172/18, EU:C:2019:674, punten 34 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak) (hierna: ‘arrest AMS Neve e.a.’).
De verwijzende rechter heeft verklaard dat Beverage City & Lifestyle en haar bestuurder, MJ, hun oorspronkelijke beroep hebben ingetrokken.
C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724 (hierna: ‘arrest Nintendo’).
Deze term verwijst naar de enige verweerder van wie de woonplaats de bevoegdheid van het aangezochte gerecht rechtvaardigt. Zie, voor een eerder gebruik ervan, de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak CDC Hydrogen Peroxide (C-352/13, EU:C:2014:2443, punt 56).
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Zie arrest van 30 juni 2022, Allianz Elementar Versicherung (C-652/20, EU:C:2022:514, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Verordening van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
Zie voor een overzicht van de ontstaansgeschiedenis van de verordeningen sinds de invoering van het gemeenschapsmerk bij verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), arrest AMS Neve e.a. (punt 3).
Zie arrest AMS Neve e.a. (punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Deze keuze is van invloed op de omvang van de bevoegdheid van de rechtbank voor het Uniemerk waarbij de zaak aanhangig is gemaakt. In artikel 126, lid 1, onder a), UMV wordt bepaald dat die rechtbank bevoegd is ter zake van inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten. Zie naar analogie met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank voor het gemeenschapsmodel om de maatregelen te gelasten die noodzakelijk zijn om inbreuken te bestraffen op het gehele grondgebied van de Unie en niet alleen voor de schade die is geleden in de lidstaat waar die rechtbank bevoegd is op grond dat de hoofdverweerder daar zijn woonplaats heeft, het arrest Nintendo (punten 61–67).
Zie over de in dit punt bedoelde alternatieve rechtbank het arrest AMS Neve e.a. (punt 41), dat betrekking heeft op gelijkwaardige bepalingen van de door de UMV gecodificeerde verordening nr. 207/2009. Deze procedurele keuze is bepalend voor de omvang van de territoriale bevoegdheid van de rechtbank voor het Uniemerk, aangezien die alleen bevoegd is voor handelingen of dreigende handelingen op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank gelegen is, overeenkomstig artikel 126, lid 2, UMV. Zie met betrekking tot gelijkwaardige bepalingen het arrest AMS Neve e.a. (punt 40).
Zie arrest van 5 juni 2014, Coty Germany (C-360/12, EU:C:2014:1318, punt 36).
Noch artikel 122, lid 2, UMV, noch enige andere bepaling daarvan verwijst naar dat artikel of de daarin vervatte bevoegdheidsregel. Zoals uit artikel 122, lid 1, UMV volgt, is de toepassing van verordening nr. 1215/2012 subsidiair, tenzij de UMV voorziet in uitsluiting. Hetzelfde geldt voor verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1), op grond van artikel 79 daarvan. Voorts zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1215/2012 weliswaar beoogt een algemeen kader vast te stellen, maar niettemin een belangrijke uitzondering bevat met betrekking tot intellectuele eigendom. Artikel 24, lid 4, van deze verordening voorziet namelijk in een regel van exclusieve bevoegdheid in geval van betwisting van de geldigheid van het intellectuele-eigendomsrecht bij wege van rechtsvordering of exceptie. Op dit punt bevat de UMV evenwel bijzondere bepalingen: volgens artikel 127 wordt het Uniemerk als geldig beschouwd, tenzij de geldigheid ervan wordt bestreden bij een reconventionele vordering onder de voorwaarden van artikel 128.
Zie ter herinnering aan dit vereiste, het arrest van 27 oktober 1998, Réunion Européenne e.a. (C-51/97, EU:C:1998:509, punten 44–46). Bovendien moeten alle verweerders woonplaats hebben in de Unie [zie arrest van 11 april 2013, Sapir e.a. (C-645/11, EU:C:2013:228, punt 52)]. Ik wijs erop dat het op 30 oktober 2007 te Lugano ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, waarvan de sluiting namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008 (PB 2009, L 147, blz. 1), het zogenoemde ‘Verdrag van Lugano II’, in artikel 6, punt 1, een identieke bepaling bevat.
Dat blijft hij in het verdere verloop van de procedure. De intrekking van het aanvankelijk door hem ingestelde beroep, zoals in casu door de vennootschap die hij vertegenwoordigt (zie voetnoot 5 van deze conclusie), heeft dus geen invloed op de noodzaak om na te gaan of er een nauw verband tussen de vorderingen bestond op het moment waarop zij werden ingesteld. Zie, wat betreft het stadium van de procedure waarin het bestaan van een dergelijk verband tussen de vorderingen moet worden beoordeeld, het arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide (C-352/13, EU:C:2015:335, punten 28 en 29) (hierna: ‘arrest CDC Hydrogen Peroxide’), en de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak CDC Hydrogen Peroxide (C-352/13, EU:C:2014:2443, punten 78 en 79). Eerder had het Hof in het arrest van 13 juli 2006, Reisch Montage (C-103/05, EU:C:2006:471, punten 27 en 33), geoordeeld dat het nationale recht van de lidstaten, op grond waarvan een vordering tegen een medeverweerder niet-ontvankelijk is, geen gevolgen heeft voor de toepassing van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, thans artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012. Zie met betrekking tot de bevoegdheid van een rechtbank voor het Uniemerk waarbij een vordering wegens inbreuk is ingesteld op grond van een Uniemerk waarvan de geldigheid wordt betwist door middel van een reconventionele vordering tot nietigverklaring, welke bevoegdheid om uitspraak te doen over de geldigheid van dat merk blijft bestaan ondanks de intrekking van de hoofdvordering, het arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman-Ludwigshafen (C-256/21, EU:C:2022:786, punten 55 en 58), en de conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Gemeinde Bodman-Ludwigshafen (C-256/21, EU:C:2022:366, punten 66–73), voor een gedetailleerd overzicht van de gevallen waarin het perpetuatio-foribeginsel van toepassing is.
189/87, EU:C:1988:459. Zie voor een overzicht van de ontstaansgeschiedenis van de regeling arrest van 11 oktober 2007, Freeport (C-98/06, EU:C:2007:595, punt 53).
Zie overweging 26 van deze verordening.
Zie overweging 21 van verordening nr. 1215/2012. Het gaat er ook om de tenuitvoerlegging van beslissingen te waarborgen. Zie in dit verband artikel 45, lid 1, onder c), van deze verordening, waarin wordt bepaald dat de erkenning van een beslissing op verzoek van een belanghebbende partij wordt geweigerd indien de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing.
Zie arresten van 11 oktober 2007, Freeport (C-98/06, EU:C:2007:595, punt 35); 1 december 2011, Painer (C-145/10, EU:C:2011:798, punt 74); 12 juli 2012, Solvay (C-616/10, EU:C:2012:445, punt 21) (hierna: ‘arrest Solvay’); 11 april 2013, Sapir e.a. (C-645/11, EU:C:2013:228, punt 41), en arrest CDC Hydrogen Peroxide (punt 18).
Zie met name het arrest Solvay (punt 23). Bovendien heeft het Hof in het arrest van 13 juli 2006, Roche Nederland e.a. (C-539/03, EU:C:2006:458, punt 26), gepreciseerd dat ‘beslissingen niet reeds tegenstrijdig [kunnen] worden geacht op grond dat er sprake is van een divergentie in de beslechting van het geschil’. In de praktijk is dit gegeven in het stadium van de instelling van de vordering namelijk moeilijker te beoordelen dan een en dezelfde situatie, feitelijk en rechtens.
Zie met name de arresten CDC Hydrogen Peroxide (punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Nintendo (punt 45).
Dit arrest is in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 in bepaalde geschillen betreffende inbreuken op het Unierecht op het gebied van octrooien, mededinging en modellen. Deze rechtspraak houdt rekening met het specifieke karakter van de regeling inzake intellectuele eigendom, die tot doel heeft het exclusieve behoud van deze voor iedereen gemakkelijk toegankelijke immateriële eigendom te organiseren. Zie in die zin de overdenkingen van Kur, A., en Maunsbach, U., ‘Choice of law and Intellectual Property Rights’, Oslo Law Review, 2019, deel 6, nr. 1, blz. 43–61, met name blz. 44. Bovendien is de ontwikkeling van de uitspraken van het Hof gebaseerd op het door het Unierecht geboden beschermingsniveau, dat inhoudt dat versnippering van de geschillen moet worden vermeden [zie op dit punt Georgakoudi, N., Les compétences exclusives en matière civile et commerciale: étude de droit international privé, op 9 december 2021 verdedigd proefschrift, met name blz. 204, en Muir Watt, H., Hashiguchi, M., Nateshan, S., en Sturua, D., ‘Article 8’, in Magnus, U., en Mankowski, P., European Commentaries on Private International Law, Brussels Ibis Regulation, 2e druk, Otto Schmidt, Keulen, 2023, blz. 359–392, met name punt 1 (blz. 361), punt 3 (blz. 362) en punt 4 (blz. 363)]. Zie over de geschiedenis van de harmonisatie van het materiële intellectuele-eigendomsrecht, Kur, A., en Maunsbach, U., op. cit., blz. 50 en 51.
Zie arrest Nintendo (punt 49).
C-539/03, EU:C:2006:458.
Zie arrest Nintendo (punten 46 en 47).
Volgens artikel 17 UMV, gelezen in samenhang met artikel 129, lid 2, en artikel 130, lid 2, ervan, worden vorderingen tot overlegging van informatie, tot het afleggen van rekening en verantwoording en tot vaststelling van de verplichting tot schadevergoeding, evenals andere maatregelen of bevelen, niet autonoom door deze verordening geregeld, maar vallen zij onder het toepasselijke nationale recht. Zie naar analogie arrest Nintendo (punt 47). Voorts zij eraan herinnerd dat het recht op schadevergoeding is vastgelegd in artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45). Bovendien moet wat betreft het toepasselijke recht worden verwezen naar artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’) (PB 2007, L 199, blz. 40). Deze verordening, die van toepassing is in alle lidstaten behalve het Koninkrijk Denemarken, bundelt de in burgerlijke en handelszaken toepasselijke collisieregels inzake niet-contractuele verbintenissen en met name de regels die voortvloeien uit inbreuken op unitaire intellectuele-eigendomsrechten die na 11 januari 2009 hebben plaatsgevonden (zie artikel 32 van deze verordening). Zie voor vorderingen tegen meerdere verweerders wegens in verschillende lidstaten gepleegde inbreukmakende handelingen arrest Nintendo (punten 98 en 104). Zie ook het arrest AMS Neve e.a. (punt 64).
C-145/10, EU:C:2011:798, punt 83.
Cursivering van mij.
Arrest Nintendo (punt 51). Cursivering van mij.
Arrest Nintendo (punt 51). Cursivering van mij.
Arrest Nintendo (punt 52). Cursivering van mij.
Het Hof heeft namelijk enkel opgemerkt dat ‘[de] tweede verweerder producten vervaardigt en levert aan de eerste verweerder, die deze verkoopt’.
Zie, wat deze omstandigheid betreft, het arrest Solvay (punt 29).
Zie arrest Nintendo (punten 50 en 51).
Zie arrest van 18 mei 2017, Hummel Holding (C-617/15, EU:C:2017:390, punt 28).
Cursivering van mij.
C-617/15, EU:C:2017:390, punten 25, 27 en 28. Een strikte uitlegging van het begrip ‘vestiging’ is niet langer gerechtvaardigd nu in de UMV is bepaald dat de verzoeker de keuze heeft tussen de woonplaats van de verweerder en het gerecht van de plaats van de inbreuk. Bovendien is het voor het vaststellen van de vestiging niet noodzakelijk dat de opgeroepen vennootschap direct of indirect heeft deelgenomen aan het plegen van de handelingen die ten grondslag liggen aan het geschil (punt 40 van dat arrest).
189/87, EU:C:1988:459. Zie punt 31 van deze conclusie.
Zie voetnoot 25 van deze conclusie. Er zij op gewezen dat niet hoeft te worden verwezen naar latere arresten op het gebied van inbreukmakende handelingen [arrest AMS Neve e.a. en arrest van 3 maart 2022, Acacia (C-421/20, EU:C:2022:152), met betrekking tot gemeenschapsmerken], aangezien de vorderingen waren ingesteld bij de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inbreuk was gepleegd. Zie over dit alternatieve bevoegdheidscriterium op het gebied van Uniemerken voetnoot 14 van deze conclusie.
Zie arrest CDC Hydrogen Peroxide (punten 16 en 23–25), en arrest van 15 juli 2021, Volvo e.a. (C-30/20, EU:C:2021:604, punten 39–42).
Verordening nr. 1215/2012 beoogt volgens overweging 16 ervan dat er naast de woonplaats van de verweerder alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Zie, met betrekking tot verordening nr. 44/2001, het arrest Solvay (punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie overweging 15 van verordening nr. 1215/2012.
Zie, ter vergelijking, het arrest van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), eerste civiele kamer, van 4 juli 2018 (nr. 17-19.384), dat wordt aangehaald door Muir Watt, H., Hashiguchi, M., Nateshan, S., en Sturua, D., op. cit., voetnoot 39 (blz. 372). Die rechter heeft geoordeeld dat er sprake is van een verband tussen de vorderingen wanneer, in het kader van een onroerendgoedtransactie, wordt vastgesteld dat er een verband bestaat tussen de aan bepaalde medeverweerders, waaronder de hoofdverweerder, toegeschreven handelwijzen, hun betrekkingen, alsmede hun respectieve rollen en de verantwoordelijkheden van twee van hen.
In de hier bedoelde situatie wordt het teken op dezelfde wijze door de verweerders gebruikt. Het lijkt derhalve onwaarschijnlijk dat een verweerder niet op de hoogte zou zijn van de inbreukmakende handelingen van zijn medeverweerders. Zie, over het belang van de omstandigheden waarin een inbreukmaker kan weten dat er inbreuk is gepleegd op hetzelfde nationale recht, Heinze, C., en Warmuth, C., ‘Intellectual property and the Brussels Ibis Regulation’, in Mankowski, P., Research Handbook on the Brussels Ibis Regulation, Edward Elgar Publishing, Cheltenham, 2020, blz. 147–171, met name blz. 167, beschikbaar op: https://www.elgaronline.com/display/edcoll/9781788110785/9781788110785.00011.xml.
Zie, in dit verband, het arrest AMS Neve e.a. (punten 47 en 54).
Zie voetnoot 23 van deze conclusie alsmede het arrest Nintendo (punt 52).
Zie met name het arrest CDC Hydrogen Peroxide (punten 27–29 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie de punten 18 en 74 van deze conclusie.
Bovendien wordt er geen hiërarchie tussen de medeverweerders of de vorderingen opgelegd. Zie voor striktere voorstellen in de rechtsleer Siaplaouras, P., ‘Article 8’, in Requejo Isidro, M., Brussels I bis: A Commentary on Regulation (EU) n o 1215/2012, Edward Elgar Publishing, Cheltenham, 2022, blz. 166–190, met name punt 8.17, voetnoot 45 (blz. 172), alsmede Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M.-E., Compétence et exécution des jugements en Europe, Règlements 44/2001 et 1215/2012, Conventions de Bruxelles (1968) et de Lugano (1998 et 2007), 6e druk, Librairie générale de droit et de jurisprudence, collection ‘Droit des affaires’, Parijs, 2018, voetnoot 46 (blz. 395).
Zie arrest van 11 oktober 2007, Freeport (C-98/06, EU:C:2007:595, punten 52–54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie over de draagwijdte van dat arrest Siaplaouras, P., op. cit., punten 8.37–8.39 (blz. 177 en 178). Zie ter vergelijking artikel 8, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, dat bepaalt dat een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft ook kan worden opgeroepen ‘bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst: voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is gemaakt, tenzij de vorderingen slechts zijn ingesteld om hem te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter die bevoegd zou zijn in zijn zaak’ (cursivering van mij).
Zie arrest CDC Hydrogen Peroxide (punt 33). Zie, wat betreft het vereiste van bewijs van collusie tussen de partijen, punt 32 van dat arrest. Voorts hebben sommige auteurs de verschuiving in de rechtspraak van het Hof opgemerkt. Zie op dat punt het commentaar van Siaplaouras, P., op. cit, punt 8.40 (blz. 178).
Zie in die zin Muir Watt, H., Hashiguchi, M., Nateshan, S., en Sturua, D., op. cit., punt 22 (blz. 371).
Zie punt 14 van deze conclusie.
Zie punt 11 van deze conclusie.
Zie arrest van 30 juni 2022, Allianz Elementar Versicherung (C-652/20, EU:C:2022:514, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband zij opgemerkt dat, evenals in artikel 4 van verordening nr. 1215/2012, in artikel 125, lid 1, UMV de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, worden aangewezen.
In overeenstemming met de uitspraken van het Hof in de arresten van 11 oktober 2007, Freeport (C-98/06, EU:C:2007:595), en 13 juli 2006, Reisch Montage (C-103/05, EU:C:2006:471), hoeft er niet naar te worden gestreefd dat het aangezochte gerecht de gegrondheid van de vorderingen of de ontvankelijkheid ervan op grond van het nationale recht beoordeelt. Zie met betrekking tot deze kwestie ook de verwijzingen in voetnoot 64 van deze conclusie.
Zie voor een situatie waarin de verzoekers hun vordering hadden gebaseerd op het feit dat het betrokken ongeval was te wijten aan gebreken in het ontwerp en productiefouten van de helikopter en een verweerder hadden opgeroepen die geen enkele relatie met die criteria had, het arrest van de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Commercial Court) [rechter in eerste aanleg Engeland en Wales, afdeling van de Queen's Bench (handelsrechter), Verenigd Koninkrijk], van 29 mei 2020, Senior Taxi Aereo Executivo LTDA & Ors v Agusta Westland S.p.A & Ors, beschikbaar op: https://www.bailii.org/ew/cases/EWHC/Comm/2020/1348.html. Deze beslissing is becommentarieerd door Muir Watt, H., Hashiguchi, M., Nateshan, S., en Sturua, D., op. cit., punt 20 (blz. 370), James, M., ‘Claims against anchor defendant subject to merits test under Recast Brussels Regulation (High Court)’, Practical Law UK, Thomas Reuters, 10 juni 2020, alsmede Pertoldi, A., en Mcintosch, M., ‘High Court holds claim against anchor defendant must satisfy merits test if it is to be used to establish jurisdiction against co-defendants under recast Brussels Regulation’, beschikbaar op:https://hsfnotes.com/litigation/2020/06/30/high-court-holds-claim-against-anchor-defendant-must-satisfy-merits-test-if-it-is-to-be-used-to-establish-jurisdiction-against-co-defendants-under-recast-brussels-regulation/. Zie ook het arrest van de Cour de cassation, handelskamer, van 26 februari 2020 (nr. 18-21.144), aangehaald door Muir Watt, H., Hashiguchi, M., Nateshan, S., en Sturua, D., op. cit., punt 19 (blz. 369), waarin die rechter het arrest van de cour d'appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) van 5 juni 2018 heeft vernietigd gelet op artikel 4, lid 1, en artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 op grond dat er tegen een van de opgeroepen partijen geen vordering was ingesteld.
Voor zover mij bekend heeft het Hof een dergelijke situatie niet eerder behandeld. Zie over het begrip ‘storende partij’, op grond waarvan naar Duits recht de bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld, het arrest van 22 juni 2021, YouTube en Cyando (C-682/18 en C-683/18, EU:C:2021:503, punten 120–123). In een dergelijk geval kan alleen een vordering tot beëindiging en verbod van de inbreuk op het betrokken recht worden ingesteld.
Zie naar analogie het arrest van 23 maart 2010, Google France en Google (C-236/08–C-238/08, EU:C:2010:159, punt 120).
Volgens die bepaling ‘[wordt] [d]e niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een unitair communautair intellectuele-eigendomsrecht […] voor alle aangelegenheden die niet door het desbetreffende communautaire instrument zijn geregeld, beheerst door het recht van het land waar de inbreuk is gepleegd’.
Zie voor een samenvatting van de uitlegging van het Hof het arrest van 3 maart 2022, Acacia (C-421/20, EU:C:2022:152, punt 48), en, met betrekking tot het niet toepassen van de uitlegging van het Hof wanneer de houder van het beschermde recht ervoor kiest een gerichte vordering in te stellen die betrekking heeft op inbreuken die zijn gepleegd in één lidstaat, punt 49 van dat arrest.
Zie arrest Nintendo (punt 103).
Zie arrest AMS Neve e.a. (punten 63 en 64).
Zie, ter vergelijking, arrest AMS Neve e.a. en arrest van 3 maart 2022, Acacia (C-421/20, EU:C:2022:152).