Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart
Artikel 8
Geldend
Geldend vanaf 26-01-1973
- Bronpublicatie:
23-09-1971, Trb. 1971, 218 (uitgifte: 24-12-1971, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
26-01-1973
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
08-11-1973, Trb. 1973, 159 (uitgifte: 08-11-1973, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Verdragenrecht
Internationaal strafrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
De strafbare feiten worden geacht in elk tussen de Verdragsluitende Staten bestaand uitleveringsverdrag te zijn begrepen als uitleveringsdelicten. De Verdragsluitende Staten verplichten zich ertoe de strafbare feiten op te nemen als uitleveringsdelicten in ieder uitleveringsverdrag dat tussen hen wordt gesloten.
2.
Indien een Verdragsluitende Staat, welke uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Verdragsluitende Staat waarmede hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan hij, indien hij dat verkiest, dit Verdrag beschouwen als de wettelijke basis voor uitlevering wegens strafbare feiten. De uitlevering is onderworpen aan de overige voorwaarden waarin het recht van de aangezochte Staat voorziet.
3.
De Verdragsluitende Staten, welke uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, erkennen de strafbare feiten onderling als uitleveringsdelicten, onderworpen aan de voorwaarden waarin het recht van de aangezochte Staat voorziet.
4.
Voor uitlevering tussen Verdragsluitende Staten wordt elk van de strafbare feiten beschouwd als niet alleen begaan op de plaats waar het is gepleegd, maar ook op het grondgebied van de Staten die overeenkomstig het eerste lid, letters b, c en d, van artikel 5 rechtsmacht dienen uit te oefenen.