Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart
Artikel 5
Geldend
Geldend vanaf 06-08-1989
- Redactionele toelichting
Deze versie is nog niet voor alle partijen in werking getreden. Zie voor de partijgegevens het protocol van 24-02-1988, Trb. 1988, 88.
- Bronpublicatie:
24-02-1988, Trb. 1988, 88 (uitgifte: 21-07-1988, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
06-08-1989
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-10-1995, Trb. 1995, 230 (uitgifte: 04-10-1995, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Verdragenrecht
Internationaal strafrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Elke Verdragsluitende Staat neemt de maatregelen die nodig zijn om zijn bevoegdheid vast te leggen tot kennisneming van de strafbare feiten in de volgende gevallen:
- a.
indien het strafbare feit is gepleegd op het grondgebied van die Staat;
- b.
indien het strafbare feit is gepleegd tegen of aan boord van een luchtvaartuig dat in die Staat is ingeschreven;
- c.
indien het luchtvaartuig aan boord waarvan het strafbare feit is gepleegd op zijn grondgebied landt met de vermoedelijke dader nog aan boord;
- d.
indien het strafbare feit is gepleegd tegen of aan boord van een luchtvaartuig dat zonder bemanning is verhuurd aan een huurder die de hoofdzetel van zijn bedrijf, of, indien de huurder niet een zodanige zetel heeft, zijn vaste verblijfplaats heeft in die Staat.
2.
Elke Verdragsluitende Staat neemt eveneens de maatregelen die nodig zijn om zijn bevoegdheid tot kennisneming vast te leggen van de strafbare feiten genoemd in artikel 1, eerste lid, letters a, b en c, en in artikel 1, tweede lid, voor zover dat lid op deze strafbare feiten betrekking heeft, in het geval waarin de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en deze Staat hem niet ingevolge artikel 8 uitlevert aan een van de Staten genoemd in het eerste lid van dit artikel.
2bis.
Elke Verdragsluitende Staat neemt eveneens de maatregelen die nodig zijn om zijn bevoegdheid tot kennisneming vast te leggen van de strafbare feiten genoemd in artikel 1, eerste lid bis en in artikel 1, tweede lid, voor zover dat lid op deze strafbare feiten betrekking heeft, in het geval waarin de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en deze Staat hem niet ingevolge artikel 8 uitlevert aan de Staat genoemd in het eerste lid, letter (a), van dit artikel.
3.
Dit Verdrag sluit geen enkele bevoegdheid in strafzaken uit, die wordt uitgeoefend krachtens de nationale wet.