HR 12 november 1997, nr. 32 681, BNB 1997/410. Zie hieromtrent uitgebreider onderdeel 3 van de conclusie van A-G Van Ballegooijen van 8 december 2008 voor HR 20 november 2009, nr. 08/00404, BNB 2010/38, m.nt. Sio.
HR, 08-03-2013, nr. 12/00448
BZ3490, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-2013
- Zaaknummer
12/00448
- LJN
BZ3490
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3490, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8793, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8793, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2013
- Vindplaatsen
VNT 2013/13t.5
V-N 2013/13.5 met annotatie van Redactie
BNB 2013/120 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2013/591 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 08‑03‑2013
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Bewijs beboetbare feiten.
Partij(en)
8 maart 2013
Nr. 12/00448
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 december 2011, nr. P05/00137, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen verminderd, de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1992 alsmede 1995 tot en met 1997 kwijtgescholden, de boetebeschikkingen voor de jaren 1998 tot en met 2000 vernietigd, de verhogingen voor de jaren 1993 en 1994 gedeeltelijk kwijtgescholden, en de beschikkingen inzake heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mrs. G.J.M.E. de Bont en P. de Haas, advocaten te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen I en II kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.1.
Middel III betoogt dat de tegoeden bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) waarop het geschil betrekking heeft, hooguit naar evenredigheid (de helft) aan belanghebbende dienen te worden toegerekend, omdat uit de gegevens van de Inspecteur blijkt dat naast belanghebbende steeds een ander als medegerechtigde tot deze rekeningen is geregistreerd.
3.2.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat het vermoeden gewettigd is dat belanghebbende gedurende de door de Inspecteur gestelde periode rekeninghouder is geweest van de desbetreffende rekeningen bij KB-Lux en dat belanghebbende dit vermoeden niet heeft weerlegd. Nu belanghebbende de door de Inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen over die rekeningen niet heeft verstrekt, rust op belanghebbende een verzwaarde bewijslast met betrekking tot de door de Inspecteur bij wege van schatting vastgestelde belastbare inkomens, aldus het Hof. Behoudens de toepassing van de factor 1,5 heeft het Hof de schatting van die inkomsten door de Inspecteur niet onredelijk geacht.
In 's Hofs oordeel ligt besloten dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat hij slechts naar evenredigheid tot de (inkomsten uit de) tegoeden gerechtigd was. Aldus verstaan geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voldoende gemotiveerd. Daarom faalt middel III voor zover het betrekking heeft op de enkelvoudige belasting.
3.2.3.
Het Hof heeft voorts terecht vooropgesteld dat de Inspecteur voor alle jaren waarvoor een boete is opgelegd, het bewijs van het beboetbare feit moet leveren. Daarin is de Inspecteur volgens het Hof geslaagd voor de jaren 1993 en 1994. Daaraan legt het Hof onder meer ten grondslag dat het gelet op de omvang van de tegoeden op 31 januari 1994 van ƒ 72.408,13, zijnde het totaal van de op de afschriften vermelde saldi, aannemelijk is dat belanghebbende in 1993 en 1994 meer rente heeft genoten dan de in die jaren geldende rentevrijstelling van ƒ 1000.
3.2.4.
Middel III betoogt dat het Hof daarbij geen oordeel heeft gegeven over belanghebbendes stelling dat hij gelet op de tenaamstelling slechts naar evenredigheid tot de saldi gerechtigd was.
Het middel wordt in zoverre terecht voorgedragen. Anders dan voor de heffing van de enkelvoudige belasting heeft de Inspecteur hier de bewijslast en komt hierbij dus geen betekenis toe aan hetgeen onder 3.2.2 is geoordeeld omtrent de enkelvoudige belasting met toepassing van de verzwaarde bewijslast. Bij zijn oordeel onder 5.7.1.5.2 en 5.7.1.5.3 van de uitspraak dat aannemelijk is dat belanghebbende gelet op de omvang van de tegoeden op 31 januari 1994 in de jaren 1993 en 1994 meer rente heeft genoten dan de in die jaren geldende vrijstelling van ƒ 1000, had het Hof daarom een oordeel moeten geven over belanghebbendes stelling dat hij niet volledig gerechtigd was tot de inkomsten uit die tegoeden. Nu een dergelijk oordeel ontbreekt is 's Hofs beslissing onvoldoende gemotiveerd.
3.3.
Nu middel III in zoverre gegrond is bevonden behoeft middel IV thans geen behandeling.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1993 en 1994,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.
Beroepschrift 08‑03‑2013
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief alsmede per telefax van 20 januari 2012 is in dezen door belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Bij brief van 30 januari heeft de Griffier van uw Raad belanghebbende uitgenodigd de middelen van cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) te doen formuleren. Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, hebben wij de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans voor te stellen de navolgende middelen.
Middel I (passeren van getuigenbewijs)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:63 en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordien het Hof in de bestreden uitspraak heeft overwogen dat het verzoek tot het horen van getuigen wordt afgewezen op de grond dat hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren niet tot een ander oordeel omtrent de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder zou leiden (r.o. 5.0.3), zulks evenwel op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
Het beroep in cassatie betreft de aan belanghebbende opgelegde
- i)
navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000,
- ii)
navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting over jaren 1990 tot en met 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen), de bij de navorderingsaanslagen begrepen
- iii)
verhogingen, dan wel
- iv)
boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boeten) alsmede
- v)
beschikkingen inzake heffingsrente (hierna: de beschikkingen).
De navorderingsaanslagen, de boeten en de beschikkingen houden verband met het zogeheten Rekeningenproject.
1.2.
De van het Rekeningenproject deel uitmakende en door de Inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches (hierna: de fotokopieën) vermelden — voor zover thans van belang — als rekeningen:
[001]-0000 | TER LDO | [X] ou [E] | 22.911,87 |
[002]-0000 | VUE | [X] ou [E] | 6,03 |
[003]-0000 | VUE | [X] ou [F] | 49.940,43 |
De op de overgelegde fotokopieën vermelde rekeningen worden hierna aangeduid als: de rekeningen; en de op de rekeningen voorkomende saldi als: de tegoeden.
1.3.
In verband met de betwisting van de identificatie van belanghebbende als (mede)gerechtigde tot de rekeningen — zie ook onderdeel 3 hierna — is namens belanghebbende in de conclusie van repliek voor het Hof een (voorwaardelijk) aanbod gedaan tot het horen van bepaalde getuigen (r.o. 5.0.3). Van deze getuigen is een aantal door het Hof gehoord (r.o. 1.14.1 en 1.15.1).
1.4.
Aan het aangeboden getuigenbewijs over de op de fotokopieën vermelde gegevens is het Hof daarentegen voorbijgegaan. Hierbij heeft het Hof overwogen dat ook indien hetgeen de aangeboden getuigen zouden verklaren, afwijkt van de door het Hof aan deze gegevens verbonden gevolgtrekkingen, zulks niet kan afdoen aan de juistheid van de identificatie van belanghebbende als (mede)gerechtigde tot de rekeningen (r.o. 5.0.3).
1.5.
Deze overweging geeft evenwel onvoldoende inzicht in de door het Hof gevolgde gedachtegang. Uit het arrest van uw Raad van 12 november 1997, BNB 1997/410 volgt dat de feitenrechter een (voorwaardelijk) aanbod tot getuigenbewijs niet behoort te passeren althans op onvoldoende begrijpelijke gronden passeert, indien aan het te leveren getuigenbewijs geen geloof wordt gehecht, Overwogen wordt:
‘3.1.
Het Hof heeft het door belanghebbende gedane aanbod tot het horen van (…) getuigen afgewezen, (…) terwijl het Hof voorts niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat de aangeboden getuigen, (…) meer kunnen verklaren dan zij reeds schriftelijk hebben vastgelegd en aan welke verklaringen het Hof geen geloof hecht. (…) Voorzover de middelen betogen dat het aangeboden bewijs door getuigen ten onrechte is verworpen, slagen zij. De enkele motivering dat het Hof geen geloof hecht aan reeds schriftelijk door de aangeboden getuigen afgelegde verklaringen, kan geen grond opleveren het aangeboden getuigen bewijs niet toe te laten.’1.
1.6.
Voorts kan worden gewezen op het arrest van uw Raad van 4 januari 1989, BNB 1989/60. In dit arrest heeft uw Raad geoordeeld dat een aanbod tot getuigenbewijs niet dient te worden gepasseerd doordat de feitenrechter reeds bij wege van anticipatie de inhoud van de door de getuigen af te leggen verklaringen waardeert. Geoordeeld wordt namelijk:
‘Het Hof heeft niet aannemelijk geoordeeld dat getuigenverklaringen van de heren F en G zullen afwijken van de door hen te dezen reeds afgelegde verklaringen.
Door aldus op grond van een prognose omtrent hetgeen de getuigen onder ede zullen verklaren aan het bewijsaanbod voorbij te gaan heeft het Hof zijn uitspraak op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’2.
1.7.
In casu sluit de door het Hof gebezigde motivering niet uit dat het Hof al voorafgaand aan het horen van de aangeboden getuigen geen geloof hecht aan de door hen af te leggen verklaringen. Uit 's Hofs uitspraak blijkt immers niet dat bij het passeren van het (voorwaardelijk) aanbod tot getuigenbewijs over de op de fotokopieën vermelde gegevens het Hof — bij wijze van veronderstelling — is uitgegaan van de juistheid van deze verklaringen.
1.8.
Daarbij komt dat de afwijzing van het bewijsaanbod door het Hof met name wordt gegrond op hetgeen deze getuigen zouden verklaren. Hiermee blijft ten onrechte in het midden of de inhoud van de af te leggen getuigenverklaringen reeds bij wege van anticipatie zijn gewaardeerd door het Hof dan wel of het Hof heeft bedoeld te oordelen dat het aanbod tot getuigenbewijs de betwisting door belanghebbende van diens identificatie als (mede)gerechtigde tot de rekeningen niet vermag te baten.
1.9.
's Hofs uitspraak is derhalve onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel II (voortvarendheid van navordering)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 63 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie alsmede artikel 8:77 van de Awb, doordien het Hof in de bestreden uitspraak heeft overwogen de stelling van belanghebbende te verwerpen, inhoudende dat de Inspecteur geen gebruik mocht maken van de in artikel 16, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven bevoegdheid (r.o. 5.3.3), zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op middel II
2.1.
In navolging van de verklaring voor recht van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in de gevoegde zaken X en Passenheim-Van Schoot,3. heeft uw Raad in de arresten van 26 februari 2010, BNB 2010/199–200 aangegeven onder welke omstandigheden het de inspecteur is toegestaan om ter zake van buitenlandse spaartegoeden, zoals in het onderhavige geval, een langere navorderingstermijn toe te passen dan de voor binnenlandse spaartegoeden geldende termijn. Uw Raad overweegt, voor zover thans van belang:
‘2.1.2.
Zijn die aanwijzingen [van een aangehouden buitenlands spaartegoed] er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met
- (i)
het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
- (ii)
het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
(…)
2.1.4.
Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit’4.
2.2.
Hieruit kan worden opgemaakt dat de gronden waarop een aanvaardbare termijnoverschrijding die bij navordering ter zake van buitenlandse spaartegoeden ontstaat ten opzichte van de vijfjaarstermijn, zijn terug te voeren op het (kunnen) formaliseren van de over deze spaartegoeden verschuldigde belasting. Uit r.o. 2.1.2 van het aangehaalde arrest volgt namelijk dat deze termijnoverschrijding moet worden aanvaard indien en voor zover deze overschrijding verband houdt met ofwel het verkrijgen van de benodigde inlichtingen ter bepaling van de verschuldigde belasting ofwel het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de inspecteur ter beschikking staande gegevens (hierna: het aanvaardbare tijdsverloop). Anders gezegd, zodra de inspecteur omtrent het bestaan van een buitenlands spaartegoed inlichtingen verkrijgt, dient hij op redelijk voortvarende wijze de daarover verschuldigde belasting te formaliseren in een (navorderings)aanslag.
2.3.
In dit verband zijn de volgende feiten van belang. Door het Hof is vastgesteld dat de Inspecteur op 9 juli 2002 aanwijzingen heeft verkregen van het bestaan van de rekeningen bij KB-Lux (r.o. 3.2.1). Tevens staat vast dat naar aanleiding daarvan de Inspecteur bij brieven van 9 juli 2002 en 4 december 2002 aan belanghebbende vragen heeft gesteld ter voorbereiding en vaststelling van de navorderingsaanslag in de Inkomstenbelasting over het jaar 1990 en van die in de vermogensbelasting over het jaar 1991 (r.o. 3.2.1 en 3.3.1). De daaruit ontstane briefwisseling heeft erin geresulteerd dat beide navorderingsaanslagen met dagtekening 31 december 2002 zijn vastgesteld (r.o. 3.3.1 en 5.3.3). Van beide navorderingsaanslagen is belanghebbende in bezwaar gekomen (r.o. 5.3.3). Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de Inspecteur in de periode tussen december 2002 en april 2003 werkzaamheden heeft verricht in verband met dit bezwaar (r.o. 5.3.3).
De aanslagregeling in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de resterende jaren heeft de Inspecteur eerst — zo staat ook vast — vanaf april 2003 ter hand genomen, waarna de overige navorderingsaanslagen met dagtekening 31 mei 2003 zijn vastgesteld (r.o. 3.3.1 en 5.3.3).
2.4.
Aan dit feitenverloop heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de navorderingsaanslagen niet na het aanvaardbare tijdsverloop zijn vastgesteld, althans heeft het Hof de andersluidende stelling van belanghebbende verworpen (r.o. 5.3.3). De daartoe gebezigde motivering geeft evenwel onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang.
2.5.
Van de termijn die in het onderhavige geval is gebruikt door de Inspecteur ter oplegging van al de navorderingsaanslagen, maakt de periode tussen december 2002 en april 2003 deel uit, waarbinnen de Inspecteur enkel werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot een tegen twee navorderingsaanslagen gericht bezwaar (zie punt 2.3). Deze werkzaamheden van de Inspecteur, waaronder het voortzetten van de correspondentie over de door het bezwaar bestreden navorderingsaanslagen (r.o. 5.3.3), zijn strikt genomen niet te herleiden tot het verkrijgen van inlichtingen over een aangehouden buitenlands spaartegoed dan wel op bepalen van de daarover verschuldigde belasting. Deze werkzaamheden houden evenmin verband met het voorbereiden en vaststellen van een (navorderings-) aanslag met redelijke voortvarendheid over enig jaar waarin een buitenlands spaartegoed is aangehouden. Immers, de fase van bezwaar is als zodanig posterieur aan de voorbereiding en vaststelling van een belastingaanslag terwijl de gronden waarop het aanvaardbare tijdsverloop berust, betrekking hebben op (de mogelijkheid tot) formalisering van de verschuldigde belasting ter zake van buitenlandse spaartegoeden (zie punt 2.2).
2.6.
Blijkens de arresten van 26 februari 2010 van uw Raad moet uit de arresten van het HvJ EU in de zaken X en Passenheim-Van Schoot, in het bijzonder punt 47 daarvan, worden afgeleid dat de in de toepassing van de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, lid 4 van de AWR gelegen belemmering van het vrije verkeer wordt gerechtvaardigd door het waarborgen van effectieve fiscale controles en het bestrijden van fiscale fraude (zie punt 2.1). Deze rechtvaardigingsgronden kunnen niet zonder meer in verband worden gebracht met de werkzaamheden die in de fase van bezwaar worden verricht, waarin een navorderingsaanslag ter zake van (inkomsten uit) een buitenlands spaartegoed wordt bestreden. In een dergelijke navorderingsaanslag, die aan het bezwaar voorafgegaan is, hebben de waarborg van effectieve fiscale controles en de bestrijding van fiscale fraude namelijk reeds uitdrukking gevonden.
2.7.
In casu heeft het Hof, als gezegd, het aanvaardbare tijdsverloop niet overschreden geacht. Vaststaat evenwel dat in de gebruikte termijn ter oplegging van de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting met dagtekening 31 mei 2003 (een deel van) de bezwaarfase met betrekking tot de toentertijd reeds vastgestelde navorderingsaanslagen is begrepen. Aangezien deze bezwaarfase niet gerekend kan worden tot het aanvaardbare tijdsverloop, geeft 's Hofs oordeel in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.8.
Indien niettemin ervan moet worden uitgegaan dat (ook) de periode tussen december 2002 en april 2003 van het aanvaardbare tijdsverloop deel uitmaakt, dan is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof — kennelijk — heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting met dagtekening 31 mei 2003 op redelijk voortvarende wijze zijn voorbereid en vastgesteld (r.o. 5.3.3).
2.9.
Op 9 juli 2002 heeft de Inspecteur aanwijzingen verkregen omtrent de rekeningen bij de KB-Lux, op grond waarvan de Inspecteur in staat is geweest met dagtekening 31 december 2002 de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1990 en die in de vermogensbelasting over het jaar 1991 op te leggen (zie punt 2.3). Alsdan dient de Inspecteur evenzo in staat te worden geacht de overige navorderingsaanslagen op datzelfde moment vast te stellen. Dat hij daartoe inderdaad in staat is geweest, kan mede worden afgeleid uit 's Hofs feitelijke vaststelling dat de overige navorderingsaanslagen met dagtekening 31 mei 2003 zijn opgelegd, waarvan de voorbereiding aan de zijde van de Inspecteur eerst in april 2003 een aanvang heeft genomen (zie punt 2.3).
2.10.
Derhalve valt zonder nadere motivering, die overigens ontbreekt, in ieder geval niet in te zien dat de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting over de jaren 1991 tot en met 1997 alsmede die in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1998 volgens het oordeel van het Hof binnen het aanvaardbare tijdsverloop zijn opgelegd.
Middel III (toerekening bij helfte)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: Wet VB 1964) in verbinding met artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), artikel 8:69 en/of artikel 8:77 van de Awb, doordien uit de bestreden uitspraak blijkt dat het Hof het saldo van de rekeningen en de ter zake daarvan in aanmerking te nemen inkomsten uit vermogen volledig aan belanghebbende heeft toegerekend (r.o. 5.6.1 tot en met 5.6.3), zulks evenwel ten onrechte.
Mitsdien is 's Hofs uitspraak onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
Voor het Hof is namens belanghebbende de (subsidiaire) grief aangevoerd dat de tegoeden van de rekeningen bij de KB-Lux hooguit naar evenredigheid dienen te worden toegerekend aan hem, omdat uit de door de Inspecteur overgelegde gegevens blijkt dat — naast belanghebbende — steeds tevens een ander als medegerechtigde tot deze rekeningen is geregistreerd bij de KB-Lux.5. Uit het procesverbaal dat het Hof heeft opgemaakt van het verhandelde ter zitting van 10 september 2010, volgt dat deze grief door de Inspecteur is weersproken.6.
3.2.
Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet van enige (feitelijke) vaststelling omtrent de omvang van de gerechtigdheid van belanghebbende tot de tegoeden. Evenmin kan worden gezegd dat in 's Hofs vermindering van de navorderingsaanslagen (r.o. 5.6.2 en 5.6.3), van de boeten (r.o. 5.7.4) en van de beschikkingen (r.o. 5.8), de verwerping van deze grief besloten ligt nu het Hof op andere gronden dan de juistheid van deze grief is gekomen tot evenbedoelde verminderingen.
3.3.
Hieruit volgt dat in cassatie veronderstellenderwijs dient te worden uitgegaan van de juistheid van de (subsidiaire) grief van belanghebbende dat zijn gerechtigdheid slechte hooguit strekt tot de helft van de tegoeden. Deze grief houdt bovendien een essentiële stelling van belanghebbende in. Namelijk, indien het Hof de subsidiaire grief juist zou hebben bevonden, zou zulks het Hof ertoe hebben gebracht om de in de navorderingsaanslagen begrepen correcties ter zake van (inkomsten uit) vermogen bij helfte te verminderen.
3.4.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het niet aan belanghebbende toekomende aandeel in de tegoeden (ook) niet ingevolge artikel 5, lid 1 van de Wet VB 1964 jo. artikel 5, lid 1 van de Wet IB 1964 bij hem in aanmerking kan worden genomen. In r.o. 5.7.1.4.3 van de bestreden uitspraak heeft het Hof tenslotte vastgesteld dat belanghebbende eerst in het jaar 1997 is gehuwd en in de daaraan voorafgaande jaren tot het jaar 1989 ongehuwd is gebleven. Bovendien is belanghebbende vanaf het jaar 1997 niet gehuwd met de degene die als medegerechtigde tot de tegoeden is geregistreerd bij de KB-Lux.
3.5.
Zulks brengt met zich dat, in zoverre als bij de medegerechtigde tot de tegoeden in de jaren 1990 tot en met 2000 belastbare inkomsten uit vermogen opkomen, aan toerekening van deze inkomsten ex artikel 5, lid 1 van de Wet IB 1964 aan belanghebbende niet wordt toegekomen. Op grond van artikel 5, lid 1 van de Wet VB 1964 heeft hetzelfde te gelden voor de heffing van vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000 het niet aan belanghebbende toekomende aandeel in de tegoeden.
3.6.
's Hofs uitspraak is derhalve onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.7.
Indien uw Raad van oordeel is dat ten aanzien van belanghebbende de tegoeden bij helfte in aanmerking dienen te Worden genomen, wordt — wellicht ten overvloede — nog opgemerkt dat het aldus tevens ervoor moet worden gehouden dat de over de tegoeden berekende rente in de jaren 1993 en 1994 slechts naar evenredigheid is genoten door belanghebbende. Uitgaande van het door de Inspecteur gestelde — en namens belanghebbende onweersproken — percentage ad 2,5 komen de bij belanghebbende in aanmerking te nemen belastbare inkomsten uit vermogen neer op:7.
Jaar | Aanwezige tegoeden | In aanmerking te nemen rente |
---|---|---|
1994 | fl. 36.2048. | fl. 905 |
1993 | fl. 35.3219. | fl. 883 |
3.8.
Aangezien de vrijstelling ex artikel 47a, lid 2, onder b van de Wet IB 1964 voor de jaren 1993 en 1994 telkens fl. 1.000 bedraagt, kan hieraan niet althans niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat belanghebbende in deze jaren belaste inkomsten uit vermogen heeft genoten en deze ten onrechte niet in de aangiften in de inkomstenbelasting over dezelfde jaren heeft verantwoord.
3.9.
Zonder nadere motivering, die overigens ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat reeds door verwijzing naar de hoogte van de voor de jaren 1993 en 1994 in aanmerking te nemen rente het bewijs van het beboetbare feit ex artikel 67e van de AWR — voordien: artikel 18 (oud) van de AWR — is geleverd. 's Hofs andersluidende overwegingen in r.o. 5.7.1.5.2 en met 5.7.1.5.3 zijn derhalve onvoldoende gemotiveerd.
Middel IV (voorwaardelijk opzet)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 67e van de AWR (voordien: artikel 18 (oud) van de AWR) alsmede artikel 8:77 van de Awb, doordien het Hof in de bestreden uitspraak heeft overwogen dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat voor de jaren 1993 en 1994 het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven (r.o. 5.7.1.4.1 en 5.7.1.4.2), zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op middel IV
4.1.
Uit de jurisprudentie van uw Raad volgt dat het verwijt van voorwaardelijk opzet op te geringe heffing van belasting ten minste inhoudt dat de belastingplichtige zich ten tijde van het doen van aangifte bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat door het verzuim een belastbare inkomst te verantwoorden te weinig belasting zou worden geheven alsmede deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).10.
4.2.
Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat belanghebbende van deze aanmerkelijke kans wetenschap heeft gehad op het moment dat over de jaren waarin hij in de vorm van rente uit de tegoeden belastbare inkomsten uit vermogen heeft genoten, aangifte is gedaan.
Evenmin kan uit 's Hofs overwegingen worden afgeleid dat bij het doen van aangifte over deze jaren belanghebbende evenbedoelde aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen.
4.3.
In dit verband kan verder worden gewezen op het arrest van uw Raad van 15 oktober 2010, BNB 2011/9. Hierin zijn nadere vereisten gegeven over de door de feitenrechter te bezigen motivering voor het bewijs van het (voorwaardelijk) opzet. Het arrest betreft een horeca-ondernemer die bedragen aan omzet en winst niet heeft verantwoord in zijn aangiften in de inkomstenbelasting (en premies volksverzekeringen). Over het oordeel van het hof, dat deze omstandigheid reeds opzet inhoudt, oordeelt uw Raad als volgt:
‘(…)Nu belanghebbende voor het Hof betwist had dat sprake was van opzet, diende het Hof in zijn uitspraak te vermelden op grond van welke feiten en omstandigheden het tot zijn oordeel omtrent de aanwezigheid van opzet was gekomen. De motivering die het Hof heeft gegeven, is op dit punt ontoereikend. De enkele omstandigheid dat een aanzienlijk deel van de omzet en winst niet in de administratie is verantwoord en niet in de aangiften is vermeid, rechtvaardigt nog niet de slotsom dat de belastingplichtige te dien aanzien opzet kan worden verweten. De verwijzing van het Hof naar door de Inspecteur gemaakte berekeningen vormt hiervoor evenmin een toereikende motivering, omdat die berekeningen geen aanwijzingen bevatten omtrent bewustheid van belanghebbende met betrekking tot de onjuistheid of onvolledigheid van zijn (administratie en daarop gebaseerde) aangiften.’11.
4.4.
Hieruit kan worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat de belastingplichtige een in enig jaar genoten inkomst niet verantwoordt in de aangifte over het desbetreffende jaar, niet reeds met zich brengt dat hem het verwijt treft dat aldus (voorwaardelijk) opzettelijk te weinig belasting zal worden geheven. Met andere woorden, die enkele omstandigheid draagt niet althans onvoldoende het bewijs dat de belastingplichtige van de aanmerkelijke kans daarop weet heeft gehad — nog daargelaten het bewijs voor de bewuste aanvaarding van deze aanmerkelijke kans.
4.5.
In casu heeft het Hof slechts vastgesteld dat in de jaren waarin belanghebbende meer rente-inkomsten uit de tegoeden heeft genoten dan (het onbenutte deel van) de daarvoor geldende vrijstelling, deze belastbare inkomsten uit vermogen in zoverre niet zijn aangegeven (r.o. 5.7.1.4.1). Zulks is evenwel onvoldoende voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet (zie punten 4.3 en 4.4). Ook overigens ligt in 's Hofs uitspraak niet besloten enige feitelijke vaststelling van wetenschap van de aanmerkelijke kans op te geringe heffing van belasting — of bewuste aanvaarding daarvan — aan de zijde van belanghebbende.
4.6.
's Hofs uitspraak geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het (voorwaardelijk) opzet ex artikel 67e van de AWR (voordien: artikel 18 (oud) van de AWR) dan wel is zonder nadere motivering, die overigens ontbreekt, onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Op voormelde gronden
Concluderen wij namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede verzoeken wij uw Raad te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑03‑2013
HR 4 januari 1989, nr. 25 921, BNB 1989/60. Vgl. ook HR 25 augustus 1993, nr. 28 487, BNB 1993/301.
HvJ EU 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 (gevoegde zaken X en Passenheim-Van Schoot), BNB 2009/222, m.nt. Albert.
HR 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, BNB 2010/199 respectievelijk BNB 2010/200, beide na concl. Wattel, beide m.nt. Albert.
Zie de pleitnotities ter zake van de schattingen van 10 september 2010, punt 2.3.
Zie het proces-verbaal van 10 september 2010, p. 2 in fine.
Zie r.o. 5.7.1.3.3, onder g van de bestreden uitspraak van het Hof.
De tegoeden bedragen in totaal fl. 72.408,33 per 31 januari 1994, zodat over het jaar 1994 het aan belanghebbende toekomende aandeel neerkomt op de helft ervan, derhalve (afgerond) fl. 36.204.
Het aandeel van belanghebbende in de tegoeden over het jaar 1993 is gelijk aan dat aandeel over het jaar 1994, verminderd met de daarover in het jaar 1993 in aanmerking te nemen rente.Oftewel, belanghebbendes aandeel in de tegoeden over het jaar 1993 is fl. 36.204 × 100 / 102,5, derhalve (afgerond) fl. 35.321. Overigens, de over dit aandeel in aanmerking te nemen rente bedraagt fl. 35.321 × 0,025, derhalve (afgerond) fl. 883. De som van het aandeel ad fl. 35.321 over het jaar 1993 en de rente ad fl. 883 over ditzelfde jaar is gelijk aan het aandeel over 1994, zijnde fl. 36.204.
Vgl. HR 29 februari 2008, nr. 42 374, BNB 2008/156, m.nt. De Bont. Vgl. ook het arrest van de Strafkamer van uw Raad van 25 maart 2003, NJ 2003, 552, m.nt. YB, in het bijzonder r.o. 3.6.
HR 15 oktober 2010, nr. 09/00671, BNB 2011/9, r.o. 3.3. Vgl, ook (r.o. 3.6.1 en 3.6.2 van) HR 3 december 2010, nr. 09/04514, BNB 2011/59, m.nt. Van Eijsden.