Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 17-12-2020, nr. C-336/19
ECLI:EU:C:2020:1031
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-12-2020
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Regan, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Kumin, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, L. S. Rossi, I. Jarukaitis, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-336/19
- Conclusie
G. hogan
- Roepnaam
Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:1031, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑12‑2020
ECLI:EU:C:2020:695, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑09‑2020
Uitspraak 17‑12‑2020
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Bescherming van dieren bij het doden — Verordening (EG) nr. 1099/2009 — Artikel 4, lid 1 — Verplichting om dieren vóór het doden te bedwelmen — Artikel 4, lid 4 — Uitzondering voor rituele slachtingen — Artikel 26, lid 2 — Mogelijkheid voor de lidstaten om nationale voorschriften vast te stellen om dieren uitgebreider te beschermen bij rituele slachtingen — Uitlegging — Nationale regeling waarbij voor rituele slachtingen omkeerbare bedwelming wordt opgelegd die niet tot de dood kan leiden — Artikel 13 VWEU — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 10 — Vrijheid van godsdienst — Vrijheid om zijn godsdienst te belijden — Beperking — Evenredigheid — Geen consensus tussen de lidstaten van de Europese Unie — Beoordelingsmarge van de lidstaten — Subsidiariteitsbeginsel — Geldigheid — Gedifferentieerde behandeling ten aanzien van het ritueel slachten en het doden van dieren bij de jacht, de visvangst en culturele of sportieve activiteiten — Geen discriminatie — Artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Regan, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Kumin, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, L. S. Rossi, I. Jarukaitis, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-336/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) bij beslissing van 4 april 2019, ingekomen bij het Hof op 18 april 2019, in de procedure
Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a.,
Unie Moskeeën Antwerpen VZW,
Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW,
JG,
KH,
Executief van de Moslims van België e.a.,
Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België — Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a.
tegen
Vlaamse Regering,
in tegenwoordigheid van:
LI,
Waalse Regering,
Kosher Poultry BVBA e.a.,
Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA),
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Regan, M. Ilešič, L. Bay Larsen en A. Kumin, kamerpresidenten, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby (rapporteur), L. S. Rossi, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juli 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
het Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a. en Kosher Poultry BVBA e.a., vertegenwoordigd door E. Maes en C. Caillet, advocaten, en E. Jacubowitz, avocat,
- —
Unie Moskeeën Antwerpen VZW en Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW, vertegenwoordigd door I. Akrouh, advocaat,
- —
het Executief van de Moslims van België e.a., vertegenwoordigd door J. Roets, advocaat,
- —
Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België — Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a., vertegenwoordigd door E. Cloots, advocaat,
- —
LI, optredend voor zichzelf,
- —
de Vlaamse Regering, vertegenwoordigd door V. De Schepper en J.-F. De Bock, advocaten,
- —
de Waalse Regering, vertegenwoordigd door X. Drion, advocaat,
- —
Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA), vertegenwoordigd door A. Godfroid, advocaat,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, M. P. Jespersen, P. Ngo en M. Wolff als gemachtigden,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski en H. Leppo als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg en A. Falk als gemachtigden,
- —
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door F. Naert en E. Karlsson als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer, A. Bouquet en B. Eggers als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 september 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PB 2009, L 303, blz. 1) en de geldigheid van deze bepaling in het licht van de artikelen 10, 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van geschillen tussen het Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a. (hierna: ‘CICB e.a.’), de vzw Unie Moskeeën Antwerpen, de vzw Islamitisch Offerfeest Antwerpen, JG, KH, het Executief van de Moslims van België e.a. en de vzw Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België — Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen e.a., enerzijds, en de Vlaamse Regering (België), anderzijds, over de geldigheid van het decreet van 7 juli 2017 houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft (Belgisch Staatsblad, 18 juli 2017, blz. 73318).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 2, 4, 6, 11, 14 tot en met 16, 18, 20, 21, 43, 57 en 58 van verordening nr. 1099/2009 luiden als volgt:
- ‘(2)
Het doden van dieren kan pijn, angst, spanning of andere vormen van lijden bij de dieren veroorzaken, zelfs onder de beste beschikbare technische omstandigheden. Bepaalde activiteiten die verband houden met dat doden, kunnen stress meebrengen en elke bedwelmingstechniek heeft nadelen. Bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen dienen de nodige maatregelen te nemen om pijn te vermijden en angst en spanning en lijden tijdens het slacht- of dodingsproces zoveel mogelijk te beperken, waarbij zij moeten uitgaan van de beste praktijken op dit gebied en de methoden die krachtens deze verordening zijn toegestaan. Dat betekent dat pijn, spanning of lijden als vermijdbaar beschouwd moeten worden indien bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen een van de voorschriften van deze verordening overtreden of indien zij weliswaar gebruikmaken van geoorloofde methoden, maar daarbij geen rekening houden met de optimale toepassing ervan met als gevolg dat zij door nalatigheid of bewust pijn, spanning of lijden bij de dieren veroorzaken.
[…]
- (4)
Dierenwelzijn is een van de waarden van de [Europese Unie] en is vastgelegd in het Protocol nr. 33 betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (‘Protocol nr. 33’) dat aan het [EG] is gehecht. De bescherming van dieren bij het slachten of doden is een publieke zaak, die de houding van consumenten tegenover landbouwproducten beïnvloedt. Daarnaast leidt een verbetering van de bescherming van dieren bij het slachten tot een betere vleeskwaliteit en indirect ook tot veiligere arbeidsomstandigheden in slachthuizen.
[…]
- (6)
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), ingesteld bij verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden [(PB 2002, L 31, blz. 1)] heeft twee adviezen opgesteld over de welzijnsaspecten van de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden van bepaalde diersoorten, te weten het advies over de welzijnsaspecten met betrekking tot de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden van de belangrijkste commerciële diersoorten (2004) en het advies over de welzijnsaspecten met betrekking tot de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden die toegepast worden op voor commerciële doeleinden gehouden herten, geiten, konijnen, struisvogels, eenden, ganzen en kwartels (2006). De [Unie]wetgeving op dit gebied dient geactualiseerd te worden om met deze wetenschappelijke adviezen rekening te kunnen houden. […] De aanbevelingen voor kweekvissen zijn niet in deze verordening opgenomen omdat hiervoor eerst nog een wetenschappelijk advies en een economische evaluatie vereist zijn.
[…]
- (11)
Vissen verschillen in fysiologisch opzicht aanmerkelijk van landdieren, en kweekvissen worden ook binnen een zeer afwijkende context geslacht en gedood, met name wat het inspectieproces betreft. Bovendien is het onderzoek naar de bedwelming van vissen veel minder ver gevorderd dan voor andere landbouwhuisdieren. Daarom dienen er afzonderlijke normen vastgesteld te worden voor de bescherming van vissen bij het doden. Dat betekent dat de voorschriften die van toepassing zijn op vissen, vooralsnog zoveel mogelijk tot de essentie beperkt moeten blijven. Toekomstige initiatieven van de [Unie] dienen te worden genomen op basis van een wetenschappelijke beoordeling door de EFSA van de risico's die verbonden zijn aan het slachten en doden van vissen; bij die beoordeling dienen ook de sociale, economische en administratieve effecten in aanmerking te worden genomen.
[…]
- (14)
De jacht of de recreatievisserij speelt zich af in een context waarin de situatie rond het doden sterk afwijkt van die welke geldt voor landbouwhuisdieren. De jacht is dan ook onderworpen aan specifieke wetgeving. Het is derhalve wenselijk dat het doden van dieren tijdens de jacht of de recreatievisserij niet onder het toepassingsgebied van deze verordening valt.
- (15)
In Protocol nr. 33 wordt de noodzaak onderstreept om bij het opstellen en uitvoeren van het [Unie]beleid inzake onder andere de landbouw en de interne markt, de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten te respecteren met betrekking tot religieuze riten, culturele tradities en regionaal erfgoed. Het is derhalve wenselijk om culturele evenementen van het toepassingsgebied van deze verordening uit te sluiten indien de naleving van de vereisten voor het dierenwelzijn een negatief effect zou hebben op het wezenlijke karakter van het betreffende evenement.
- (16)
Daarnaast hebben culturele tradities betrekking op geërfde, ingeburgerde of gebruikelijke denk-, handelings- of gedragspatronen, hetgeen in feite vergelijkbaar is met het concept van gebruiken die zijn overgedragen door of zijn overgenomen van een voorganger. Die tradities leveren een bijdrage aan het in stand houden van oude, gevestigde sociale banden tussen generaties. Mits dergelijke activiteiten niet van invloed zijn op de markt voor producten van dierlijke oorsprong en zij niet ingegeven zijn door productiedoeleinden, is het wenselijk dat het doden van dieren in het kader van dergelijke evenementen niet onder het toepassingsgebied van deze verordening valt.
[…]
- (18)
In richtlijn 93/119/EG [van de Raad van 22 december 1993 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden (PB 1993, L 340, blz. 21)] is een uitzondering toegestaan voor het bedwelmen bij religieuze slachtingen die in slachthuizen plaatsvinden. Aangezien de [Unie]voorschriften die van toepassing zijn op religieus slachten, afhankelijk van de nationale contexten verschillend zijn omgezet en gezien het feit dat in de nationale regels rekening wordt gehouden met dimensies die verder gaan dan het doel van deze verordening, is het van belang dat de uitzondering op het bedwelmen voorafgaand aan het slachten gehandhaafd blijft; hierbij behouden de lidstaten echter een bepaalde mate van subsidiariteit. Deze verordening respecteert derhalve de vrijheid van godsdienst, evenals het recht voor iedereen om zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften zoals verankerd in artikel 10 van het [Handvest].
[…]
- (20)
Veel methoden om dieren te doden zijn pijnlijk. Bedwelming is dan ook noodzakelijk om het bewustzijn en de gevoeligheid uit te schakelen vóór of op het moment van het doden. Het meten of het bewustzijn en de gevoeligheid bij dieren uitgeschakeld zijn, is een complexe activiteit die met wetenschappelijk goedgekeurde methoden uitgevoerd dient te worden. Om de efficiëntie van de procedure in de praktijk te evalueren, dient een monitoring plaats te vinden op basis van indicatoren.
- (21)
Het monitoren van de efficiëntie van de bedwelming is voornamelijk gebaseerd op de beoordeling van het bewustzijn en de gevoeligheid van de dieren. Het bewustzijn van een dier bestaat in wezen uit het vermogen om emoties te voelen en de vrijwillige motoriek te controleren. Ondanks enkele uitzonderingen, zoals elektro-immobilisaties of andere geïnduceerde verlammingen, kan ervan worden uitgegaan dat een dier bewusteloos is wanneer het zijn natuurlijke staande positie verliest, niet wakker is en geen tekenen van positieve of negatieve emoties vertoont, zoals angst of opwinding. De gevoeligheid van een dier bestaat in wezen uit zijn vermogen om pijn te voelen. In het algemeen kan ervan worden uitgegaan dat een dier niets meer voelt wanneer het geen reflexen of reacties op stimuli vertoont, zoals geluid, geur, licht of fysiek contact.
[…]
- (43)
Het slachten zonder bedwelming vereist dat de halssnede accuraat met een scherp mes wordt toegebracht om het lijden zoveel mogelijk te bekorten. Bij dieren die na de uitvoering van de halssnede niet mechanisch gefixeerd zijn, zal het verbloeden bovendien waarschijnlijk langer duren, waardoor hun lijden onnodig wordt verlengd. Vooral runderen, schapen en geiten worden volgens deze methode geslacht. Herkauwers die zonder bedwelming worden geslacht, dienen dan ook elk afzonderlijk mechanisch gefixeerd te worden.
[…]
- (57)
De Europese burgers verwachten dat tijdens het slachten van dieren minimale voorschriften inzake welzijn in acht worden genomen. In bepaalde sectoren hangt de houding ten aanzien van dieren ook af van de nationale perceptie en in sommige lidstaten wil men uitgebreidere voorschriften voor dierenwelzijn handhaven of aannemen dan die welke […] op het niveau van de [Unie] zijn overeengekomen. In het belang van het dier en op voorwaarde dat de werking van de interne markt niet in het gedrang komt, is het passend om de lidstaten enige speelruimte toe te staan om uitgebreidere nationale voorschriften te handhaven of op bepaalde gebieden in te voeren.
Het is van belang erop toe te zien dat dergelijke voorschriften niet door de lidstaten worden gebruikt op een wijze die nadelig is voor de goede werking van de interne markt.
- (58)
Op een aantal gebieden die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen, heeft de Raad [van de Europese Unie] behoefte aan meer wetenschappelijke, sociale en economische informatie voordat nadere regels kunnen worden vastgesteld, met name wat kweekvis betreft en het ondersteboven fixeren van runderen. De [Europese] Commissie dient de Raad deze informatie dan ook eerst te verstrekken, voordat zij wijzigingen voorstelt met betrekking tot de werkingssfeer van deze verordening.’
4
Artikel 1 (‘Onderwerp en toepassingsgebied’) van verordening nr. 1099/2009 bepaalt:
- ‘1.
In deze verordening worden regels neergelegd voor het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten, voor het doden van dieren met het oog op ruiming en voor daarmee verband houdende activiteiten.
Met betrekking tot vissen zijn echter uitsluitend de voorschriften van artikel 3, lid 1, van toepassing.
[…]
- 3.
Deze verordening is niet van toepassing:
- a)
indien dieren worden gedood:
- i)
in het kader van wetenschappelijke experimenten die onder de supervisie van een bevoegde autoriteit worden uitgevoerd;
- ii)
tijdens de jacht of de recreatievisserij;
- iii)
tijdens culturele of sportieve evenementen;
- b)
op pluimvee, konijnen en hazen die door hun eigenaar voor particulier huishoudelijk verbruik buiten een slachthuis worden geslacht.’
5
Artikel 2 (‘Definities’) van die verordening is als volgt verwoord:
‘Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
[…]
- b)
‘daarmee verband houdende activiteiten’: activiteiten zoals het behandelen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen en verbloeden van dieren die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden gedood;
[…]
- f)
‘bedwelmen’: iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methoden die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben;
- g)
‘religieuze rite’: een reeks handelingen die verband houden met het slachten van dieren die voorgeschreven is door een godsdienst;
- h)
‘culturele of sportieve evenementen’: evenementen die in wezen en hoofdzakelijk verband houden met lang gevestigde culturele tradities of sportieve activiteiten, bijvoorbeeld races en andere wedstrijdvormen, waarbij er geen sprake is van de productie van vlees of andere dierlijke producten of waarbij die productie slechts marginaal is in verhouding tot het evenement en ook niet economisch van belang is;
[…]
- j)
‘slachten’: het doden van dieren bestemd voor menselijke consumptie;
[…]’
6
Artikel 3 (‘Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten’) van deze verordening bepaalt in lid 1:
‘Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.’
7
Artikel 4 van verordening nr. 1099/2009 ziet op verdovingsmethoden en bepaalt:
- ‘1.
Dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.
De in bijlage I vermelde methoden die niet de onmiddellijke dood tot gevolg hebben […], worden zo spoedig mogelijk gevolgd door een methode die de dood garandeert, zoals verbloeden, pithing, elektrocutie of langdurige blootstelling aan zuurstoftekort.
[…]
- 4.
Indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, zijn de voorschriften van lid 1 niet van toepassing mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis.’
8
Artikel 5 (‘Controles op bedwelming’) van die verordening bepaalt in lid 2:
‘Indien voor de toepassing van artikel 4, lid 4, dieren zonder bedwelming worden gedood, voert de voor het slachten verantwoordelijke persoon stelselmatig controles uit om zich ervan te verzekeren dat de dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen voordat zij uit de fixatie worden losgemaakt, noch enig teken van leven vertonen voordat zij worden geslacht of gebroeid.’
9
In artikel 26 (‘Stringentere nationale voorschriften’) van verordening nr. 1099/2009 is het volgende opgenomen:
- ‘1.
Deze verordening belet de lidstaten niet nationale voorschriften te handhaven die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening reeds van toepassing zijn en strekken tot een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden.
De lidstaten delen die nationale voorschriften vóór 1 januari 2013 aan de Commissie mede. De Commissie brengt ze ter kennis van de andere lidstaten.
- 2.
De lidstaten kunnen nationale voorschriften aannemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan die van onderhavige verordening, en wel met betrekking tot:
[…]
- c)
het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4.
De lidstaten doen aan de Commissie kennisgeving van die nationale voorschriften. De Commissie brengt ze ter kennis van de andere lidstaten.
[…]
- 4.
De lidstaten verbieden of verhinderen niet dat producten van dierlijke oorsprong van in een andere lidstaat geslachte dieren op hun grondgebied in het verkeer worden gebracht op grond van het feit dat de betrokken dieren niet gedood zijn in overeenstemming met hun nationale voorschriften die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden.’
10
Artikel 27 (‘Verslaglegging’) van deze verordening bepaalt in lid 1:
‘Uiterlijk op 8 december 2014 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de mogelijkheid om bepaalde voorschriften in te voeren inzake de bescherming van vissen bij het doden, rekening houdend met de dierenwelzijnsaspecten en de sociaaleconomische en milieugevolgen. Dit verslag gaat, indien nodig, vergezeld van wetgevingsvoorstellen tot wijziging van deze verordening, door daarin specifieke regels inzake de bescherming van vissen bij het doden in op te nemen.
Zolang deze maatregelen niet zijn vastgesteld, kunnen de lidstaten nationale regels inzake de bescherming van vissen bij het slachten en doden handhaven of aannemen; zij stellen de Commissie daarvan in kennis.’
Belgisch recht
11
Artikel 16, § 1, van de wet betreffende de bescherming en het welzijn der dieren van 14 augustus 1986 (Belgisch Staatsblad, 3 december 1986, blz. 16382), in de versie die gold vóór de vaststelling van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, legde in het eerste lid de verplichting vast om het dier pas te slachten na bedwelming of, in geval van overmacht, volgens de minst pijnlijke methode. In het tweede lid van deze bepaling heette het echter dat deze verplichting bij wijze van uitzondering niet gold voor ‘slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst’.
12
Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, dat op 1 januari 2019 in werking is getreden, heeft voor het Vlaamse Gewest een einde gemaakt aan deze uitzondering. Artikel 15, § 2, van de wet betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, zoals gewijzigd bij artikel 3 van dat decreet, bepaalt dat ‘[a]ls dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, […] de bedwelming omkeerbaar [is] en […] de dood van het dier niet het gevolg van de bedwelming [is]’.
13
In de voorbereidende werkzaamheden voor dit decreet staat het volgende vermeld:
‘Vlaanderen draagt dierenwelzijn hoog in het vaandel. Er wordt dan ook naar gestreefd om elk vermijdbaar dierenleed in Vlaanderen te bannen. Het onbedwelmd slachten van dieren is onverenigbaar met dat principe. Hoewel andere, minder ingrijpende maatregelen dan een verbod op slachten zonder voorafgaande bedwelming de negatieve impact van die slachtmethode op het dierenwelzijn enigszins zouden kunnen beperken, kunnen dergelijke maatregelen niet verhinderen dat een zeer belangrijke aantasting van het dierenwelzijn zou blijven bestaan. De afstand tussen het stoppen van vermijdbaar dierenleed enerzijds, en slachten zonder voorafgaande bedwelming anderzijds, blijft dan ook zeer groot, zelfs als minder ingrijpende maatregelen om de aantasting van het dierenwelzijn zo veel mogelijk te beperken zouden worden genomen.
Dat neemt echter niet weg dat gestreefd wordt naar een evenwicht tussen de bescherming van het dierenwelzijn en de vrijheid van godsdienst.
Zowel de joodse als de islamitische ritus vereisen een maximale uitbloeding van het dier. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat de vrees dat bedwelming een negatieve invloed zou hebben op de uitbloeding, ongegrond is.
Daarnaast vereisen beide riten dat het dier ongeschonden en gezond is op het moment van het slachten en dat het sterft ten gevolge van het bloedverlies. […] Elektronarcose [is] een omkeerbare of reversibele (niet-letale) bedwelming, waarbij het dier, als het niet gekeeld wordt, na korte tijd opnieuw bij bewustzijn zal komen en geen negatieve effecten van de bedwelming zal ondervinden. Wordt het dier onmiddellijk na de bedwelming gekeeld, dan zal het overlijden louter als gevolg van het bloedverlies. Daarmee rekening houdend, kan de conclusie in het rapport van de heer Vanthemsche bijgetreden worden. Die conclusie luidt dat de toepassing van omkeerbare, niet-letale verdoving bij de praktijk van ritueel slachten, een proportionele maatregel is die de geest van ritueel slachten in het kader van de vrijheid van godsdienst respecteert en maximaal rekening houdt met het welzijn van de betrokken dieren. Een verplicht gebruik van elektronarcose voor slachtingen volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, doet dan ook op zijn minst niet op onevenredige wijze afbreuk aan de vrijheid van godsdienst.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
14
Bij verzoekschriften van 17 en 18 januari 2018 hebben verzoekers in het hoofdgeding bij het Grondwettelijk Hof (België) — de verwijzende rechter — beroep ingesteld tot vernietiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, op grond dat dit decreet met name in strijd is met artikel 4, lid 4, en artikel 26, lid 2, van verordening nr. 1099/2009, doordat het de joodse en islamitische gelovigen de waarborg ontneemt dat het vereiste van voorafgaande verdoving niet geldt voor rituele slachtingen. Volgens verzoekers in het hoofdgeding belet dit decreet namelijk al deze gelovigen, en niet slechts een minderheid onder hen, hun geloof te belijden door hun niet toe te staan om zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die volgens hun religieuze voorschriften zijn geslacht. Deze voorschriften verzetten zich namelijk tegen de techniek van omkeerbare bedwelming.
15
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, stellen verzoekers in het hoofdgeding dat de dieren krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1099/2009, gelezen in samenhang met overweging 20 van deze verordening, in beginsel moeten worden bedwelmd voordat zij worden geslacht, dat wil zeggen in een toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid moeten worden gehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.
16
Ingevolge artikel 4, lid 4, van deze verordening geldt de verplichting tot bedwelming echter niet voor het slachten van dieren volgens speciale methoden die zijn vereist door religieuze riten. Volgens overweging 18 van die verordening wordt deze uitzondering ingegeven door de bedoeling om de vrijheid van godsdienst, gewaarborgd bij artikel 10, lid 1, van het Handvest, te eerbiedigen, zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335, punten 56 en 57).
17
Het Grondwettelijk Hof wijst er in dit verband op dat het Hof, aangezien het in artikel 10, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht overeenkomt met het recht dat wordt gewaarborgd door artikel 9 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’), tot het oordeel is gekomen dat het begrip ‘godsdienst’ zowel het forum internum, dit is het feit een overtuiging te hebben, als het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van de godsdienstige overtuiging, kan omvatten.
18
De speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten en de naleving van religieuze voedselvoorschriften vallen volgens verzoekers in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van de vrijheid van godsdienst en kunnen worden beschouwd als een belijdenis in het openbaar van een godsdienstige overtuiging in de zin van artikel 9 EVRM en artikel 10, lid 1, van het Handvest. De rituele slacht heeft met name tot doel om de desbetreffende gelovigen te voorzien van vlees dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig hun religieuze overtuigingen zijn geslacht. Het klopt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dienaangaande in het arrest van 27 juni 2000, Cha'are Shalom Ve Tsedek tegen Frankrijk (CE:ECHR:2000:0627JUD002741795, § 82), heeft geoordeeld dat wanneer de gelovigen niet in de onmogelijkheid verkeren om vlees te verkrijgen en te eten dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig hun religieuze overtuigingen zijn geslacht, het recht op vrijheid van godsdienst niet zo ver gaat dat het tevens het recht inhoudt om persoonlijk een rituele slachting uit te voeren.
19
Verzoekers in het hoofdgeding voeren evenwel aan dat de lidstaten zich niet op artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kunnen beroepen om de in artikel 4, lid 4, van die verordening voor de rituele slacht vastgelegde uitzondering op de verplichting om bedwelming te gebruiken, zinloos te maken.
20
Bovendien stellen verzoekers in het hoofdgeding dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet de vrijheid van godsdienst op onevenredige wijze beperkt, temeer daar het vlees dat afkomstig is van runderen die zijn geslacht overeenkomstig religieuze voorschriften, slechts 0,1 % van de totale hoeveelheid in België geproduceerd vlees bedraagt en het aantal gevallen waarin het verdoven van dieren faalt een hoger percentage bereikt. Daarnaast meent de joodse gemeenschap dat er niet kan worden gewaarborgd dat zij zich voldoende vlees kan verschaffen dat afkomstig is van dieren die zijn geslacht overeenkomstig de joodse religieuze voorschriften. Overigens is de afdeling wetgeving van de Raad van State (België) op grond daarvan tot het oordeel gekomen dat het verbod op onverdoofd slachten een onevenredige beperking van de vrijheid van godsdienst met zich meebrengt.
21
Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet maakt ook inbreuk op de vrijheid van godsdienst doordat het aanhangers van de joodse godsdienst belet om dieren te slachten overeenkomstig de shehita, de rituele slacht die specifiek is voor deze godsdienst. Dienaangaande mag er geen rekening worden gehouden met de omstandigheid dat vlees dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig de religieuze voorschriften zijn geslacht, kan worden ingevoerd vanuit het buitenland.
22
Ten slotte betwisten verzoekers in het hoofdgeding het uitgangspunt van de Vlaamse wetgever dat de methode van omkeerbare bedwelming die niet de dood van het dier tot gevolg heeft, in overeenstemming is met de religieuze slachtvoorschriften.
23
De Vlaamse en de Waalse regering zijn daarentegen van mening dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 de lidstaten uitdrukkelijk machtigt om af te wijken van artikel 4, lid 4, van die verordening.
24
De verwijzende rechter merkt enerzijds op dat de in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 opgenomen uitzondering op de principiële verplichting tot voorafgaande verdoving bij het doden tot doel heeft de in artikel 10, lid 1, van het Handvest gewaarborgde vrijheid van godsdienst te eerbiedigen, en anderzijds dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze verordening, gelezen in samenhang met de overwegingen 18 en 57 ervan, de lidstaten machtigt om ter bevordering van het dierenwelzijn af te wijken van artikel 4, lid 4, zonder evenwel te specificeren binnen welke grenzen de lidstaten daarbij dienen te blijven.
25
De vraag is dan ook of artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 aldus kan worden uitgelegd dat de lidstaten nationale voorschriften als die in het hoofdgeding mogen vaststellen, en zo ja, of die bepaling verenigbaar is met de vrijheid van godsdienst, zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest.
26
Dienaangaande wijst de verwijzende rechter erop dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet met ingang van 1 januari 2019 een einde heeft gemaakt aan de uitzondering op de verplichting tot voorafgaande bedwelming voor rituele slachtingen. Uit de voorbereidende werkzaamheden voor dat decreet blijkt ook dat de Vlaamse wetgever is uitgegaan van het beginsel dat slachten zonder bedwelming het dier vermijdbaar lijden berokkent. Derhalve heeft hij getracht het dierenwelzijn te bevorderen en een evenwicht tot stand te brengen tussen enerzijds de doelstelling om het dierenwelzijn te bevorderen, en anderzijds de doelstelling om de vrijheid van godsdienst te waarborgen.
27
Met het oog hierop vereist artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals gewijzigd bij het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, thans dat de bedwelming bij rituele slachtingen omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de wensen van de betrokken religieuze gemeenschappen. Uit de voorbereidende werkzaamheden voor dit decreet blijkt dan ook dat deze bepaling naar het oordeel van de Vlaamse wetgever tegemoetkomt aan de wensen van die religieuze gemeenschappen, doordat bij het toepassen van de techniek van omkeerbare bedwelming de religieuze voorschriften dat het dier niet dood mag zijn op het moment van het slachten en dat het volledig dient uit te bloeden, worden nageleefd.
28
De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat de wetswijziging echter niet aldus kan worden uitgelegd dat alle religieuze gemeenschappen verplicht zijn om de techniek van omkeerbare bedwelming toe te passen. Bovendien heeft het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, zoals blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden, geen invloed op de mogelijkheid voor de leden van die gemeenschappen om zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die zonder voorafgaande bedwelming werden geslacht, aangezien geen enkele bepaling de invoer van dergelijk vlees in het Vlaamse Gewest verbiedt. Een dergelijk invoerverbod zou hoe dan ook in strijd zijn met artikel 26, lid 4, van verordening nr. 1099/2009.
29
Verzoekers in het hoofdgeding stellen echter dat steeds meer lidstaten net als het Vlaamse Gewest het onverdoofd slachten van dieren — of op zijn minst de uitvoer van vlees dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig religieuze voorschriften werden geslacht — verbieden, waardoor de bevoorrading met dergelijk vlees in het Vlaamse Gewest in het gedrang komt. Bovendien kan aan de hand van de certificering van ingevoerd vlees niet met zekerheid worden bepaald of het vlees wel degelijk afkomstig is van dieren die overeenkomstig de religieuze voorschriften werden geslacht.
30
De Vlaamse en de Waalse regering brengen daartegen in dat een aantal lidstaten een dergelijk algemeen verbod op het onverdoofd slachten niet kent en dat de vleeshandel zich niet uitsluitend afspeelt binnen de grenzen van de Unie.
31
Verzoekers in het hoofdgeding voeren ten slotte aan dat indien artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 aldus kan worden uitgelegd dat het de lidstaten toegestaan is om maatregelen te nemen zoals de maatregelen die zijn vervat in het decreet in het hoofdgeding, deze bepaling inbreuk maakt op de beginselen van gelijkheid, non-discriminatie en godsdienstige verscheidenheid, die respectievelijk worden gewaarborgd in de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest. In dit verband wijzen verzoekers in het hoofdgeding erop dat het decreet, dat is gebaseerd op die verordening, personen die dieren doden tijdens de jacht of de visvangst of bij het bestrijden van schadelijke organismen, enerzijds, en personen die dieren doden volgens bijzondere slachtmethoden, voorgeschreven door de ritus van een eredienst, anderzijds, zonder redelijke verantwoording verschillend behandelt.
32
Tegen deze achtergrond heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van [verordening nr. 1099/2009] te worden geïnterpreteerd in die zin dat het de lidstaten is toegestaan om, in afwijking van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte bepaling en met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, voorschriften aan te nemen zoals vervat in het [in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet], voorschriften die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben?
- 2)
Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van [verordening nr. 1099/2009], in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, artikel 10, lid 1, van het [Handvest]?
- 3)
Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), in samenhang gelezen met artikel 4, lid 4, van [verordening nr. 1099/2009], in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, de artikelen 20, 21 en 22 van het [Handvest], doordat voor het doden van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten slechts is voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikel 4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2[, van die verordening]), terwijl voor het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij en tijdens sportieve en culturele evenementen, om de redenen vermeld in de overwegingen van de verordening, is voorzien in bepalingen naar luid waarvan die activiteiten niet onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, dan wel niet onder de verplichting het dier te verdoven bij het doden ervan (artikel 1, lid 1, tweede alinea, en lid 3[, van die verordening])?’
Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
33
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 2 oktober 2020, hebben het CICB e.a. en Kosher Poultry e.a. krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om de heropening van de mondelinge behandeling.
34
Ter ondersteuning van hun verzoek stellen het CICB e.a. en Kosher Poultry e.a. in wezen dat de Sejm (lagerhuis van het parlement, Polen) op 18 september 2020 een wetsvoorstel heeft aangenomen dat de uitvoer verbiedt van vlees dat afkomstig is van ritueel geslachte dieren. Aangezien deze lidstaat voor de joodse gemeenschap in België de belangrijkste leverancier van koosjer vlees is en er geen praktisch alternatief bestaat, versterkt de aanneming van dit wetsvoorstel het onevenredige karakter van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet alleen maar en is er dus sprake van een nieuw feit dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, aldus het CICB e.a. en Kosher Poultry e.a.
35
Het Hof kan krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de belanghebbende partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.
36
Dat is in casu niet het geval.
37
Ter terechtzitting heeft het Hof immers aan de hand van een vraag aan het Vlaamse Gewest, waarop alle procesdeelnemers konden reageren, de situatie onderzocht — die verder gaat dan het CICB e.a. en Kosher Poultry e.a. in hun verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling hebben aangevoerd — waarin alle lidstaten een maatregel zouden vaststellen die, net als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming bij rituele slachtingen verbiedt.
38
Gelet op wat voorafgaat is het Hof, na de advocaat-generaal te hebben gehoord, van oordeel dat het niet nodig is de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten, aangezien het in punt 34 van dit arrest genoemde wetsvoorstel geen nieuw feit oplevert dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, noch een feit dat verband houdt met een argument waarover de belanghebbende partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen, in de zin van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede vraag
39
Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009, gelezen in het licht van artikel 13 VWEU en artikel 10, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen een verdovingsmethode oplegt die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden.
40
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat verordening nr. 1099/2009, die artikel 37 EG (thans artikel 43 VWEU) als rechtsgrondslag heeft en deel uitmaakt van het communautaire actieplan inzake de bescherming en het welzijn van dieren 2006–2010 [COM(2006) 13 definitief van 23 januari 2006], tot doel heeft gemeenschappelijke regels vast te stellen voor de bescherming van het dierenwelzijn bij het slachten of doden in de Unie en blijkens overweging 4 van die verordening uitgaat van de gedachte dat de bescherming van dieren bij het slachten of doden een publieke zaak is.
41
Dienaangaande moet er allereerst aan worden herinnerd dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1099/2009, gelezen in samenhang met overweging 20 ervan, het beginsel van bedwelming van het dier vóór het doden vaststelt en het zelfs verheft tot verplichting omdat wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat bedwelming de techniek is die het dierenwelzijn bij het slachten het minst aantast (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs, C-497/17, EU:C:2019:137, punt 47). Zoals blijkt uit overweging 4 van deze verordening weerspiegelt het in die bepaling neergelegde beginsel van voorafgaande bedwelming het dierenwelzijn als waarde van de Unie, zoals thans verankerd in artikel 13 VWEU, volgens hetwelk de Unie en de lidstaten bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Unie ten volle rekening houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren.
42
Dit beginsel beantwoordt aan de belangrijkste doelstelling van verordening nr. 1099/2009, namelijk de bescherming van het dierenwelzijn overeenkomstig artikel 13 VWEU, zoals blijkt uit de titel en overweging 2 van die verordening (zie in die zin arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C-426/16, EU:C:2018:335, punten 63 en 64).
43
Vervolgens bepaalt artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 dat het beginsel van voorafgaande bedwelming niet geldt indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis. Die bepaling, gelezen in het licht van overweging 18 van deze verordening, staat ritueel slachten — waarbij het dier zonder voorafgaande bedwelming wordt gedood — weliswaar toe, maar deze vorm van slachten is in de Unie slechts bij wijze van uitzondering toegestaan om te verzekeren dat de vrijheid van godsdienst wordt geëerbiedigd, aangezien daarbij pijn, spanning of lijden van het dier niet even efficiënt kan worden verzacht als bij het slachten met voorafgaande bedwelming. Overeenkomstig artikel 2, onder f), van deze verordening, gelezen in het licht van overweging 20 ervan, is die bedwelming noodzakelijk om het dier in een toestand van bewusteloosheid en gevoelsverlies te brengen die zijn lijden aanzienlijk kan beperken (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs, C-497/17, EU:C:2019:137, punt 48).
44
Zoals blijkt uit overweging 15 van verordening nr. 1099/2009 berust deze uitzondering op de noodzaak om, bij het opstellen en uitvoeren van het beleid van de Unie inzake onder andere de landbouw en de interne markt, de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten te respecteren met betrekking tot religieuze riten, culturele tradities en regionaal erfgoed. Deze uitzondering geeft dus, overeenkomstig artikel 10, lid 1, van het Handvest, uitdrukking aan het positieve streven van de Uniewetgever om ervoor te zorgen dat de vrijheid van godsdienst en het recht om godsdienst te belijden of een overtuiging tot uitdrukking te brengen in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften worden geëerbiedigd, in het bijzonder ten aanzien van praktiserende moslims en praktiserende joden (zie in die zin arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C-426/16, EU:C:2018:335, punten 56 en 57).
45
Daarnaast blijkt uit overweging 18 van deze verordening dat de Uniewetgever, ‘[a]angezien de [Unie]voorschriften [van richtlijn 93/119] die van toepassing zijn op religieus slachten, afhankelijk van de nationale contexten verschillend zijn omgezet en gezien het feit dat in de nationale regels rekening wordt gehouden met dimensies die verder gaan dan het doel van deze verordening’, heeft besloten dat ‘het van belang [is] dat de uitzondering op het bedwelmen voorafgaand aan het slachten gehandhaafd blijft’, maar dat de lidstaten hierbij ‘een bepaalde mate van subsidiariteit’ behouden. Derhalve mochten de lidstaten op grond van artikel 26, lid 1, van verordening nr. 1099/2009 alle nationale voorschriften handhaven die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening reeds van toepassing waren en strekten tot een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden, terwijl artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze verordening bepaalt dat de lidstaten nationale voorschriften kunnen aannemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan de bescherming van die verordening, en wel met betrekking tot ‘het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4’, van de verordening, met dien verstande dat de ‘daarmee verband houdende activiteiten’ overeenkomstig artikel 2, onder b), van deze verordening ook zien op het bedwelmen.
46
Ten slotte is in artikel 26, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 bepaald dat de lidstaten niet mogen verbieden of verhinderen dat producten van dierlijke oorsprong van in een andere lidstaat geslachte dieren op hun grondgebied in het verkeer worden gebracht op grond van het feit dat de betrokken dieren niet gedood zijn in overeenstemming met hun nationale voorschriften die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden.
47
Het bij verordening nr. 1099/2009 vastgestelde kader weerspiegelt dus artikel 13 VWEU, volgens hetwelk de ‘Unie en de lidstaten ten volle rekening [houden] met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten met betrekking tot met name godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed’. Uit dit kader blijkt dat die verordening niet zelf de noodzakelijke verzoening van het dierenwelzijn en de vrijheid van godsdienstbelijdenis tot stand brengt, maar slechts de grote lijnen uitzet voor de wijze waarop de lidstaten deze twee waarden met elkaar dienen te verzoenen.
48
Uit de overwegingen in de punten 44 tot en met 47 van dit arrest volgt dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 geen inbreuk maakt op de vrijheid van godsdienstbelijdenis zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest, en dat de lidstaten, in het kader van de hun krachtens die bepaling geboden mogelijkheid om aanvullende voorschriften aan te nemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren dan de bescherming van die verordening, de verplichting om de dieren vóór het doden te bedwelmen met name ook kunnen opleggen voor slachtingen die vereist zijn voor religieuze riten, onder eerbiediging evenwel van de in het Handvest neergelegde grondrechten.
49
Overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest moeten de lidstaten immers de in het Handvest neergelegde grondrechten eerbiedigen wanneer zij deze mogelijkheid ten uitvoer brengen.
50
Wat betreft de verenigbaarheid van de op grond van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 genomen nationale maatregelen met de vrijheid van godsdienstbelijdenis, moet eraan worden herinnerd dat artikel 10, lid 1, van het Handvest bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en specificeert dat dit recht tevens de vrijheid omvat om van godsdienst en overtuiging te veranderen en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
51
Een krachtens artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van die verordening vastgestelde nationale regeling waarbij voor rituele slachtingen een omkeerbare bedwelming wordt opgelegd die niet kan leiden tot de dood van het dier, valt binnen de werkingssfeer van de vrijheid van godsdienstbelijdenis zoals gewaarborgd in artikel 10, lid 1, van het Handvest.
52
Het in die bepaling gehanteerde begrip ‘godsdienst’ wordt in het Handvest namelijk ruim opgevat en kan zowel betrekking hebben op het forum internum, dit is het feit een overtuiging te hebben, als op het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van de godsdienstige overtuiging. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat ritueel slachten onder de vrijheid van godsdienstbelijdenis zoals gewaarborgd in artikel 10, lid 1, van het Handvest valt (arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C-426/16, EU:C:2018:335, punten 44 en 49).
53
Zoals verzoekers in het hoofdgeding betogen, blijkt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet — dat is gebaseerd op artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 —, doordat daarin wordt voorgeschreven dat het dier bij rituele slachtingen vooraf moet worden bedwelmd, onverenigbaar met bepaalde joodse en islamitische religieuze voorschriften, ook al is de bedwelming omkeerbaar en mag zij niet tot de dood van het dier leiden.
54
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing komt naar voren dat rituele slachtingen volgens verzoekers in het hoofdgeding beantwoorden aan specifieke religieuze voorschriften die in wezen vereisen dat gelovigen alleen vlees nuttigen van dieren die zonder voorafgaande bedwelming zijn geslacht, om te verzekeren dat de dieren niet worden onderworpen aan enig procedé dat al vóór het slachten de dood tot gevolg kan hebben, en dat die dieren leegbloeden.
55
Bijgevolg beperkt dit decreet de uitoefening van het recht van gelovige joden en moslims om vrijelijk hun godsdienst te belijden, zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest.
56
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 52, lid 3, van het Handvest beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte en de daarmee corresponderende, door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder dat dit de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast. Bij de uitlegging van het Handvest moet dan ook als minimum het beschermingsniveau van de corresponderende rechten in het EVRM in aanmerking worden genomen [zie in die zin arresten van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C-235/17, EU:C:2019:432, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C-511/18, C-512/18 en C-520/18, EU:C:2020:791, punt 124]. Daar uit de toelichting bij artikel 10 van het Handvest blijkt dat de in lid 1 van die bepaling gewaarborgde vrijheid correspondeert met de in artikel 9 van het EVRM gewaarborgde vrijheid, moet die vrijheid in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van artikel 10, lid 1, van het Handvest.
57
Volgens de rechtspraak van het EHRM is de door artikel 9 EVRM beschermde vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst een van de fundamenten van een ‘democratische samenleving’ in de zin van dat verdrag, aangezien het pluralisme, dat onverbrekelijk samenhangt met een dergelijke samenleving, van die vrijheid afhankelijk is (zie in die zin EHRM, 18 februari 1999, Buscarini e.a. tegen San Marino, CE:ECHR:1999:0218JUD002464594, § 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 februari 2011, Wasmuth tegen Duitsland, CE:ECHR:2011:0217JUD001288403, § 50). Artikel 9, lid 2, van het EVRM bepaalt dan ook dat ‘[d]e vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen […] aan geen andere beperkingen [kan] worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’.
58
Evenzo moeten volgens artikel 52, lid 1, eerste volzin, van het Handvest beperkingen op de uitoefening van de daarin erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Luidens de tweede volzin van deze bepaling kunnen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel aan die rechten en vrijheden slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
59
In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of een nationale regeling die de verplichting oplegt om dieren bij rituele slachtingen vooraf te bedwelmen, maar voorschrijft dat de bedwelming omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier mag leiden, voldoet aan de voorwaarden van artikel 52, leden 1 en 3, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 13 VWEU.
60
In de eerste plaats is de in punt 55 van dit arrest geconstateerde beperking van de uitoefening van het recht om vrijelijk zijn godsdienst te belijden, bij wet gesteld in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, aangezien die beperking voortvloeit uit het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet.
61
In de tweede plaats is een nationale regeling die de verplichting oplegt om dieren bij rituele slachtingen vooraf te bedwelmen, maar voorschrijft dat de bedwelming omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier mag leiden, in overeenstemming met de wezenlijke inhoud van artikel 10 van het Handvest, aangezien de uit die regeling voortvloeiende inmenging volgens de in punt 54 van dit arrest genoemde aanwijzingen in het dossier waarover het Hof beschikt beperkt blijft tot één aspect van de specifieke rituele daad van het slachten en de rituele slacht als zodanig niet verboden is.
62
In de derde plaats blijkt, wat betreft de vraag of de beperking van het door artikel 10 van het Handvest gewaarborgde recht die voortvloeit uit een nationale regeling als die in het hoofdgeding beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang, uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de Vlaamse wetgever het welzijn van dieren heeft willen bevorderen. Zo wordt in de voorbereidende werkzaamheden voor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet gesteld dat ‘Vlaanderen […] dierenwelzijn hoog in het vaandel [draagt]’, dat ‘er [dan ook naar] wordt […] gestreefd om elk vermijdbaar dierenleed in Vlaanderen te bannen’, dat ‘het onbedwelmd slachten van dieren […] onverenigbaar [is] met dat principe’ en dat ‘hoewel andere, minder ingrijpende maatregelen dan een verbod op slachten zonder voorafgaande bedwelming de negatieve impact van die slachtmethode op het dierenwelzijn enigszins zouden kunnen beperken, […] dergelijke maatregelen niet [kunnen] verhinderen dat een zeer belangrijke aantasting van het dierenwelzijn zou blijven bestaan’.
63
Zowel uit de rechtspraak van het Hof (zie in die zin arresten van 17 januari 2008, Viamex Agrar Handel en ZVK, C-37/06 en C-58/06, EU:C:2008:18, punt 22; 19 juni 2008, Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers en Andibel, C-219/07, EU:C:2008:353, punt 27; 10 september 2009, Commissie/België, C-100/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:537, punt 91, en 23 april 2015, Zuchtvieh-Export, C-424/13, EU:C:2015:259, punt 35) als uit artikel 13 VWEU blijkt dat de bescherming van het dierenwelzijn een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang is.
64
In de vierde plaats vereist de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel dat de beperkingen die door het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet worden gesteld aan het recht om vrijelijk zijn godsdienst te belijden niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met die regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, de maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt en dat de nadelen van die maatregel niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel [zie in die zin arresten van 20 maart 2018, Menci, C-524/15, EU:C:2018:197, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C-611/17, EU:C:2019:332, punt 55].
65
Wanneer verscheidene in de Verdragen neergelegde grondrechten en beginselen aan de orde zijn, zoals in casu het door artikel 10 van het Handvest gewaarborgde recht en het in artikel 13 VWEU genoemde dierenwelzijn, moeten bij de beoordeling of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen, de vereisten inzake de bescherming van die verschillende rechten en beginselen met elkaar worden verzoend en moet een juist evenwicht hiertussen worden verzekerd (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe, C-752/18, EU:C:2019:1114, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
Vastgesteld moet worden dat een nationale regeling die voorziet in de verplichting om dieren bij rituele slachtingen vooraf te bedwelmen, maar voorschrijft dat de bedwelming omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier mag leiden, geschikt is ter verwezenlijking van de in punt 62 van het onderhavige arrest genoemde doelstelling om het welzijn van dieren te bevorderen.
67
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat wanneer er sprake is van beleidskwesties zoals de vraag hoe de staat zich verhoudt tot godsdiensten, waarover in een democratische staat redelijkerwijs diepgaande meningsverschillen kunnen bestaan, er bijzonder belang moet worden gehecht aan de rol van de nationale beleidsmakers. Derhalve moet, wat artikel 9 EVRM betreft, in beginsel een ruime beoordelingsmarge worden toegekend aan de staat om te bepalen of en in hoeverre een beperking van het recht voor eenieder om zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen ‘noodzakelijk’ is. De beoordelingsmarge waarover de lidstaten aldus beschikken bij gebrek aan consensus op het niveau van de Unie moet echter gepaard gaan met Europees toezicht, dat er met name in bestaat dat er wordt nagegaan of de op nationaal niveau genomen maatregelen in beginsel gerechtvaardigd en evenredig zijn (zie in die zin EHRM, 1 juli 2014, S.A.S. tegen Frankrijk, CE:ECHR:2014:0701JUD004383511, §§ 129 en 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68
Zoals blijkt uit de overwegingen 18 en 57 van verordening nr. 1099/2009, is het juist het gebrek aan consensus tussen de lidstaten over de te hanteren aanpak ten aanzien van ritueel slachten dat heeft geleid tot de vaststelling van de artikelen 4 en 26 van deze verordening.
69
Luidens overweging 18 van verordening nr. 1099/2009 is het namelijk van belang, zoals in punt 45 van dit arrest in herinnering is gebracht, dat de uitzondering op het bedwelmen vóór het slachten gehandhaafd blijft, maar moeten de lidstaten daarbij een bepaalde mate van subsidiariteit behouden.
70
Overweging 57 van deze verordening maakt gewag van het feit dat de Europese burgers verwachten dat tijdens het slachten van dieren minimale voorschriften inzake welzijn in acht worden genomen, en benadrukt dat in bepaalde sectoren de houding ten aanzien van dieren ook afhangt van de nationale perceptie en dat men in sommige lidstaten uitgebreidere voorschriften voor dierenwelzijn wil handhaven of aannemen dan die welke op het niveau van de Unie zijn overeengekomen. Volgens die overweging is het dan ook passend om de lidstaten, in het belang van het dier en op voorwaarde dat de werking van de interne markt niet in het gedrang komt, enige speelruimte toe te staan om uitgebreidere nationale voorschriften te handhaven of op bepaalde gebieden in te voeren.
71
Door te verwijzen naar het bestaan van verschillende ‘nationale percepties’ ten aanzien van dieren en naar de noodzaak om ‘enige speelruimte’ of ‘een bepaalde mate van subsidiariteit’ aan de lidstaten te laten, heeft de Uniewetgever dus de specifieke sociale context van elke lidstaat willen behouden en hun een ruime beoordelingsmarge willen toekennen om te komen tot de noodzakelijke verzoening van artikel 13 VWEU en artikel 10 van het Handvest, zodat er wordt gezorgd voor een billijk evenwicht tussen enerzijds de bescherming van het welzijn van dieren bij het doden en anderzijds de eerbiediging van de vrijheid voor eenieder om zijn godsdienst te belijden.
72
Wat meer in het bijzonder de noodzaak betreft van de inmenging in de vrijheid van godsdienstbelijdenis die voortvloeit uit het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, moet worden opgemerkt dat uit de in overweging 6 van verordening nr. 1099/2009 vermelde wetenschappelijke adviezen van de EFSA blijkt dat er wetenschappelijke consensus bestaat over het feit dat voorafgaande bedwelming de beste manier is om het lijden van dieren bij het doden te verminderen.
73
Gelet daarop heeft de Vlaamse wetgever in de voorbereidende werkzaamheden voor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet verklaard dat ‘[d]e afstand tussen het stoppen van vermijdbaar dierenleed enerzijds, en slachten zonder voorafgaande bedwelming anderzijds, […] dan ook zeer groot [blijft], zelfs als minder ingrijpende maatregelen om de aantasting van het dierenwelzijn zo veel mogelijk te beperken zouden worden genomen’.
74
Hieruit volgt dat de Vlaamse wetgever kon oordelen, zonder de in punt 67 van dit arrest bedoelde beoordelingsmarge te overschrijden, dat de beperkingen die het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet stelt aan de vrijheid van godsdienstbelijdenis door een voorafgaande bedwelming op te leggen die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, voldoen aan de voorwaarde van noodzakelijkheid.
75
Aangaande ten slotte de evenredigheid van de inmenging in de vrijheid van godsdienstbelijdenis die voortvloeit uit het decreet dat in het hoofdgeding aan de orde is, heeft de Vlaamse wetgever zich luidens de in punt 13 van dit arrest aangehaalde voorbereidende werkzaamheden voor dat decreet ten eerste gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek dat heeft aangetoond dat de vrees dat de bedwelming een negatieve invloed zou hebben op de uitbloeding, ongegrond is. Bovendien blijkt uit deze werkzaamheden dat elektronarcose een omkeerbare, niet-letale bedwelmingsmethode is, zodat het dier, indien het onmiddellijk na bedwelming wordt gekeeld, uitsluitend als gevolg van het bloedverlies sterft.
76
Door bij rituele slachtingen een voorafgaande bedwelming op te leggen die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, heeft de Vlaamse wetgever zich tevens willen laten leiden door overweging 2 van verordening nr. 1099/2009, in het licht waarvan artikel 4 van die verordening — in zijn geheel genomen — moet worden gelezen en waarin in wezen wordt verklaard dat er bij voorkeur gebruik moet worden gemaakt van de optimale geoorloofde methode voor het doden, om de dieren vermijdbare pijn, spanning of lijden te besparen wanneer het dankzij de aanzienlijke wetenschappelijke vooruitgang mogelijk is hun lijden bij het doden te verminderen.
77
Ten tweede is het Handvest, net als het EVRM, een levend instrument dat moet worden geïnterpreteerd in het licht van de huidige levensomstandigheden en de opvattingen die vandaag de dag in democratische staten heersen (zie naar analogie EHRM (Grote kamer), 7 juli 2011, Bayatyan tegen Armenië, CE:ECHR:2011:0707JUD002345903, § 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat er rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van de waarden en opvattingen in de lidstaten, zowel op maatschappelijk als op normatief gebied. Het dierenwelzijn, een waarde waaraan de hedendaagse democratische samenlevingen sinds enkele jaren steeds meer belang hechten, kan in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen in grotere mate in aanmerking worden genomen in het kader van het ritueel slachten en aldus mede rechtvaardigen dat een regeling als in het hoofdgeding evenredig is.
78
Ten derde verbiedt of verhindert dit decreet, overeenkomstig de in artikel 26, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 neergelegde regel, niet dat producten van dierlijke oorsprong van dieren die in een andere lidstaat ritueel en zonder voorafgaande bedwelming zijn geslacht, in het verkeer worden gebracht op het grondgebied waarvoor dat decreet geldt. De Commissie heeft overigens in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen benadrukt dat de meeste lidstaten krachtens artikel 4, lid 4, van deze verordening slachtingen zonder voorafgaande bedwelming toestaan. Bovendien verbiedt noch verhindert een nationale regeling zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, zoals de Vlaamse en de Waalse regering in wezen hebben betoogd, dat producten van dierlijke oorsprong van ritueel geslachte dieren in het verkeer worden gebracht wanneer die producten afkomstig zijn uit een derde land.
79
Bijgevolg heeft de Vlaamse wetgever na een breed debat op het niveau van het Vlaamse Gewest, in een veranderende maatschappelijke en normatieve context die, zoals benadrukt in punt 77 van dit arrest, wordt gekenmerkt door een groeiende bewustwording van het dierenwelzijn, het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet kunnen aannemen zonder de beoordelingsmarge te overschrijden die het Unierecht aan de lidstaten verleent met betrekking tot de noodzakelijke verzoening van artikel 10, lid 1, van het Handvest en artikel 13 VWEU.
80
Derhalve moet worden geoordeeld dat de maatregelen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet het mogelijk maken om een billijk evenwicht te bewerkstelligen tussen het belang dat wordt gehecht aan het welzijn van dieren enerzijds en de vrijheid van joodse en islamitische gelovigen om hun godsdienst te belijden anderzijds, en dat die maatregelen dus evenredig zijn.
81
Gelet op wat voorafgaat, moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009, gelezen in het licht van artikel 13 VWEU en artikel 10, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen een verdovingsmethode oplegt die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden.
Derde vraag
82
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 geldig is in het licht van de beginselen van gelijkheid, non-discriminatie en verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal, zoals die respectievelijk worden gewaarborgd door de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest. Voor het geval deze bepaling de lidstaten zou toestaan om maatregelen vast te stellen zoals de verplichte verdoving voor het doden van dieren bij rituele slachtingen, bevat die verordening immers geen soortgelijke bepaling voor het doden van dieren tijdens de jacht en de visserij, of tijdens sportieve of culturele evenementen.
83
Uit de bewoordingen van deze vraag volgt dat de verwijzende rechter eraan twijfelt of deze bepaling van verordening nr. 1099/2009 in overeenstemming is met de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest, aangezien deze verordening voor rituele slachtingen slechts voorziet in een voorwaardelijke uitzondering op de voorafgaande bedwelming van het dier, terwijl het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij of culturele en sportieve evenementen van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten of wordt vrijgesteld van de daarin opgenomen verplichting tot voorafgaande bedwelming.
84
In dit verband moet in de eerste plaats het argument worden beoordeeld waarmee wordt aangevoerd dat rituele slachtingen in verordening nr. 1099/2009 discriminatoir worden behandeld ten opzichte van het doden van dieren tijdens culturele en sportieve evenementen.
85
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het discriminatieverbod slechts de specifieke uitdrukking is van het algemene gelijkheidsbeginsel, een van de grondbeginselen van het Unierecht, en dat dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arresten van 19 oktober 1977, Ruckdeschel e.a., 117/76 en 16/77, EU:C:1977:160, punt 7, en 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C-127/07, EU:C:2008:728, punt 23).
86
In casu bepaalt artikel 1, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1099/2009 dat in de verordening ‘regels [worden] neergelegd voor het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten, voor het doden van dieren met het oog op ruiming en voor daarmee verband houdende activiteiten’ en specificeert artikel 1, lid 3, onder a), iii), van die verordening dat zij niet van toepassing is op een aantal activiteiten, waaronder het doden van dieren tijdens culturele of sportieve evenementen.
87
In artikel 2, onder h), van die verordening worden ‘culturele of sportieve evenementen’ gedefinieerd als ‘evenementen die in wezen en hoofdzakelijk verband houden met lang gevestigde culturele tradities of sportieve activiteiten, bijvoorbeeld races en andere wedstrijdvormen, waarbij er geen sprake is van de productie van vlees of andere dierlijke producten of waarbij die productie slechts marginaal is in verhouding tot het evenement en ook niet economisch van belang is’.
88
Uit deze definitie volgt dat culturele en sportieve evenementen als bedoeld in artikel 2, onder h), van deze verordening hooguit aanleiding geven tot een marginale productie van vlees of dierlijke producten in verhouding tot het evenement en dat die productie economisch niet van belang is.
89
Deze uitlegging vindt steun in overweging 16 van verordening nr. 1099/2009, volgens welke overweging het feit dat die evenementen niet van invloed zijn op de markt voor producten van dierlijke oorsprong en niet zijn ingegeven door productiedoeleinden, rechtvaardigt dat die evenementen van de werkingssfeer van deze verordening worden uitgesloten.
90
In het licht daarvan kan een cultureel of sportief evenement niet redelijkerwijs worden beschouwd als de productie van levensmiddelen als bedoeld in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1099/2009. Gelet op dit verschil heeft de Uniewetgever het discriminatieverbod dus niet geschonden door culturele of sportieve evenementen niet gelijk te stellen met slachtingen waarbij als zodanig bedwelming noodzakelijk is, en deze situaties zodoende verschillend te behandelen.
91
In de tweede plaats kan niet worden gesteld dat de ‘jacht’ of de ‘recreatievisserij’ kan worden beoefend op dieren die vooraf zijn bedwelmd, omdat deze begrippen anders worden uitgehold. Zoals in overweging 14 van verordening nr. 1099/2009 staat te lezen, spelen die activiteiten zich af in een context waarin de situatie rond het doden sterk afwijkt van die welke geldt voor landbouwhuisdieren.
92
Derhalve heeft de Uniewetgever het non-discriminatiebeginsel ook niet geschonden door de niet-vergelijkbare situaties rond het doden als bedoeld in het vorige punt van de werkingssfeer van deze verordening uit te sluiten.
93
In de derde plaats heeft de Uniewetgever zowel in artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1099/2009 als in de overwegingen 6, 11 en 58 van deze verordening uitvoerig benadrukt dat de wetenschappelijke adviezen over kweekvis ontoereikend waren en dat er ter zake ook verdere economische evaluatie nodig was, hetgeen rechtvaardigde dat de behandeling van kweekvis afzonderlijk werd geregeld.
94
In de vierde plaats moet gelet op de overwegingen in de punten 84 tot en met 93 van dit arrest worden vastgesteld dat verordening nr. 1099/2009 geen afbreuk doet aan de in artikel 22 van het Handvest gewaarborgde verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal door voor rituele slachtingen slechts te voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de voorafgaande bedwelming van het dier, terwijl het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij of culturele en sportieve evenementen van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten of wordt vrijgesteld van de daarin opgenomen verplichting tot voorafgaande bedwelming.
95
Bijgevolg zijn bij het onderzoek van de derde prejudiciële vraag geen feiten of omstandigheden aan het licht gekomen die de geldigheid van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kunnen aantasten.
Kosten
96
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, gelezen in het licht van artikel 13 VWEU en artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen een verdovingsmethode oplegt die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden.
- 2)
Bij het onderzoek van de derde prejudiciële vraag zijn geen feiten of omstandigheden aan het licht gekomen die de geldigheid van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kunnen aantasten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑12‑2020
Conclusie 10‑09‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 1099/2009 — Bescherming van dieren bij het doden — Artikel 4, lid 1 — Vereiste dat dieren uitsluitend worden gedood nadat zij zijn bedwelmd — Uitzondering — Artikel 4, lid 4 — Speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten — Artikel 26 — Stringentere nationale voorschriften — Invoering door een lidstaat van een verbod op slachting zonder voorafgaande bedwelming — Slachting volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten — Omkeerbare bedwelming waarbij de bedwelming niet de dood van het dier tot gevolg heeft of bedwelming onmiddellijk na het kelen (,post-cut stunning’) — Vrijheid van godsdienst — Artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie’
G. hogan
Partij(en)
Zaak C-336/191.
Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a.,
Unie Moskeeën Antwerpen VZW,
Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW,
JG,
KH,
Executief van de Moslims van België e.a.,
Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België, Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a.
in tegenwoordigheid van:
LI,
Vlaamse Regering,
Waalse regering,
Kosher Poultry BVBA e.a.,
Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA)
[verzoek van het Grondwettelijk Hof (België) om een prejudiciële beslissing]
I. inleiding
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend naar aanleiding van vijf gevoegde beroepen tot volledige of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft (hierna: ‘litigieus decreet’) die op 16 januari 2018 zijn ingesteld bij het Grondwettelijk Hof. Dit decreet heeft in wezen tot gevolg dat het slachten van dieren volgens traditionele joodse en islamitische riten wordt verboden en dat wordt vereist dat deze dieren vóór het slachten worden bedwelmd om hun lijden te beperken. De kernvraag waarover het Hof zich moet buigen, is of een dergelijk totaalverbod op slachten zonder bedwelming toelaatbaar is volgens het recht van de Unie, niet het minst gelet op de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) verankerde waarborgen van godsdienstvrijheid.
2.
De beroepen zijn ingesteld door het Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., de vzw Unie Moskeeën Antwerpen, de vzw Islamitisch Offerfeest Antwerpen, JG, KH, het Executief van de Moslims van België e.a. en de vzw Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België e.a. (hierna: ‘verzoekende partijen’). Daarnaast zijn enkele andere partijen tussengekomen in de procedure, te weten LI, de Vlaamse regering, de Waalse regering, de bvba Kosher Poultry e.a., en de vzw Global Action in the Interest of Animals.
3.
Volgens de toepasselijke bepalingen van het litigieuze decreet mag een gewerveld dier2. alleen worden gedood na voorafgaande bedwelming. Wanneer dieren echter worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, moet de bedwelming omkeerbaar zijn en mag de dood van het dier niet het gevolg zijn van de bedwelming. In afwijking van de verplichting om voorafgaande omkeerbare bedwelming toe te passen op dieren, mag de bedwelming van runderen die worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten momenteel onmiddellijk na de halssnede plaatsvinden (zogeheten ‘post-cut stunning’).
4.
Met het litigieuze decreet werd dus met ingang van 1 januari 2019 de uitzondering op de verplichting tot voorafgaande bedwelming van dieren opgeheven, die voorheen in de nationale wetgeving gold voor slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten.3. De verzoekende partijen komen hiertegen op: zij stellen dat de opheffing van deze uitzondering een belangrijk kenmerk van hun godsdienstige praktijken en overtuigingen op materiële wijze in gevaar brengt.
5.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, dat op 18 april 2019 ter griffie van het Hof is neergelegd, betreft in wezen de uitlegging van artikel 4, lid 4, en artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad4. en de geldigheid van deze laatstgenoemde bepaling in het licht van artikel 10, lid 1, van het Handvest.
6.
In dit verband zij opgemerkt dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1099/2009 in ondubbelzinnige bewoordingen bepaalt dat ‘[d]ieren […] uitsluitend [worden] gedood nadat zij zijn bedwelmd’. Artikel 4, lid 4, van die verordening bepaalt, bij wijze van uitzondering5., dat indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, ‘de voorschriften van lid 1 niet van toepassing [zijn] mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis’. Artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 bepaalt echter dat de lidstaten voorschriften kunnen aannemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan die van die verordening, onder meer met betrekking tot het slachten van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4, van die verordening.
7.
Enkele verzoekende partijen hebben voor de verwijzende rechter aangevoerd dat de lidstaten zich niet kunnen beroepen op artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 om de in artikel 4, lid 4, van die verordening opgenomen uitzondering voor slachtingen volgens methoden die vereist zijn voor religieuze riten op te heffen of betekenisloos te maken. De Vlaamse en de Waalse regering hebben daarentegen voor de verwijzende rechter aangevoerd dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 de lidstaten uitdrukkelijk machtigt om af te wijken van artikel 4, lid 4, van die verordening.
8.
De verwijzende rechter wenst dus in essentie te vernemen of artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 — dat de vrijheid van godsdienst overeenkomstig artikel 10, lid 1, van het Handvest beoogt te waarborgen6. — en artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 een nationale maatregel toestaan die het doden van gewervelde dieren zonder voorafgaande bedwelming verbiedt en in het kader van speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten de verplichting oplegt om vóór het slachten van het dier een voorafgaande omkeerbare bedwelming die niet de dood van het dier tot gevolg heeft of ‘post-cut stunning’ toe te passen.
9.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing biedt het Hof een unieke gelegenheid tot herziening en uitbreiding van zijn rechtspraak met betrekking tot verordening nr. 1099/2009 en tot de verzoening van de doelstelling van de bescherming van het dierenwelzijn met het recht van eenieder uit hoofde van artikel 10, lid 1, van het Handvest om de door zijn godsdienst ingegeven voedselvoorschriften na te leven.
10.
In dit verband had het Hof onlangs de gelegenheid om de geldigheid van een aantal bepalingen van verordening nr. 1099/2009 te onderzoeken en daaraan een uitlegging te geven in zijn arresten van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335), en 26 februari 2019, Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs (C-497/17, EU:C:2019:137), in de context van het slachten van dieren zonder voorafgaande bedwelming wanneer die slachtmethode vereist is voor religieuze riten.
11.
Deze zaken hadden met name betrekking op de uitlegging en de geldigheid van de in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 opgenomen uitzondering op het verbod van artikel 4, lid 1, van die verordening.
12.
In zijn arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335), heeft het Hof de geldigheid van het vereiste van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 dat het ritueel slachten in erkende slachthuizen plaatsvindt, onderzocht en uiteindelijk bevestigd. In zijn arrest van 26 februari 2019, Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs (C-497/17, EU:C:2019:137), heeft het Hof geoordeeld dat het biologisch logo van de Europese Unie niet mag worden gebruikt op producten die afkomstig zijn van dieren die zijn geslacht volgens methoden die vereist zijn voor religieuze riten zonder eerst te zijn bedwelmd, ondanks het feit dat een dergelijke slachting is toegestaan op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009. Deze beslissing had tot gevolg dat het biologisch logo van de Europese Unie niet mag worden gebruikt wanneer het product niet is verkregen met naleving van de hoogste normen, onder meer inzake dierenwelzijn.
13.
De klemtoon van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is enigszins verschillend, in die zin dat het voor het eerst is gericht op de uitlegging en de geldigheid van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009, dat de lidstaten uitdrukkelijk machtigt om voorschriften aan te nemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan die van artikel 4, lid 4, van die verordening.
14.
In de onderhavige zaak moet het Hof zich buigen over de delicate vraag of en, zo ja, in hoeverre een lidstaat, gelet op de bijzondere nationale gevoeligheden op het gebied van dierenwelzijn, maatregelen kan aannemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan de maatregelen van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 maar die de in artikel 10, lid 1, van het Handvest verankerde vrijheid van godsdienst zouden aantasten. Met name zal het Hof zich eventueel moeten uitspreken over de vraag of de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 26, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 producten in te voeren die afkomstig zijn van dieren die zijn geslacht volgens speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten, voldoende is om de eerbiediging van het recht op godsdienstvrijheid te waarborgen.
15.
Alvorens hierop in te gaan, is het echter noodzakelijk de relevante wettelijke en Verdragsbepalingen de revue te laten passeren.
Ii. toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. handvest en vweu
16.
Artikel 10 (‘De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst’) van het Handvest bepaalt:
- ‘1.
Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst en overtuiging te veranderen en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
[…]’
17.
Artikel 21 (‘Non-discriminatie’) van het Handvest bepaalt:
- ‘1.
Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
[…]’
18.
Artikel 22 (‘Verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal’) van het Handvest luidt:
‘De Unie eerbiedigt de verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal.’
19.
Artikel 52 (‘Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen’) van het Handvest bepaalt:
- ‘1.
Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
[…]
- 3.
Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
[…]’
20.
Artikel 13 VWEU [voorheen Protocol nr. 33 bij het EG-Verdrag betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (1997)] bepaalt:
‘Bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Unie op het gebied van landbouw, visserij, vervoer, interne markt en onderzoek, technologische ontwikkeling en de ruimte, houden de Unie en de lidstaten ten volle rekening met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten met betrekking tot met name godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed.’
2. verordening nr. 1099/2009
21.
In de overwegingen 2, 4, 18, 20, 43, 57, 58 en 61 van verordening nr. 1099/2009 staat het volgende te lezen:
- ‘(2)
Het doden van dieren kan pijn, angst, spanning of andere vormen van lijden bij de dieren veroorzaken, zelfs onder de beste beschikbare technische omstandigheden. Bepaalde activiteiten die verband houden met dat doden, kunnen stress meebrengen en elke bedwelmingstechniek heeft nadelen. Bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen dienen de nodige maatregelen te nemen om pijn te vermijden en angst en spanning en lijden tijdens het slacht- of dodingsproces zoveel mogelijk te beperken, waarbij zij moeten uitgaan van de beste praktijken op dit gebied en de methoden die krachtens deze verordening zijn toegestaan. Dat betekent dat pijn, spanning of lijden als vermijdbaar beschouwd moeten worden indien bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen een van de voorschriften van deze verordening overtreden of indien zij weliswaar gebruikmaken van geoorloofde methoden, maar daarbij geen rekening houden met de optimale toepassing ervan met als gevolg dat zij door nalatigheid of bewust pijn, spanning of lijden bij de dieren veroorzaken.
[…]
- (4)
Dierenwelzijn is een van de waarden van de Gemeenschap en is vastgelegd in het Protocol nr. 33 betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (‘Protocol nr. 33’) dat aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht. De bescherming van dieren bij het slachten of doden is een publieke zaak, die de houding van consumenten tegenover landbouwproducten beïnvloedt. Daarnaast leidt een verbetering van de bescherming van dieren bij het slachten tot een betere vleeskwaliteit en indirect ook tot veiligere arbeidsomstandigheden in slachthuizen.
[…]
- (18)
In richtlijn 93/119/EG is een uitzondering toegestaan voor het bedwelmen bij religieuze slachtingen die in slachthuizen plaatsvinden. Aangezien de communautaire voorschriften die van toepassing zijn op religieus slachten, afhankelijk van de nationale contexten verschillend zijn omgezet en gezien het feit dat in de nationale regels rekening wordt gehouden met dimensies die verder gaan dan het doel van deze verordening, is het van belang dat de uitzondering op het bedwelmen voorafgaand aan het slachten gehandhaafd blijft; hierbij behouden de lidstaten echter een bepaalde mate van subsidiariteit. Deze verordening respecteert derhalve de vrijheid van godsdienst, evenals het recht voor iedereen om zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften zoals verankerd in artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
[…]
- (20)
Veel methoden om dieren te doden zijn pijnlijk. Bedwelming is dan ook noodzakelijk om het bewustzijn en de gevoeligheid uit te schakelen vóór of op het moment van het doden. Het meten of het bewustzijn en de gevoeligheid bij dieren uitgeschakeld zijn, is een complexe activiteit die met wetenschappelijk goedgekeurde methoden uitgevoerd dient te worden. Om de efficiëntie van de procedure in de praktijk te evalueren, dient een monitoring plaats te vinden op basis van indicatoren.
[…]
- (43)
Het slachten zonder bedwelming vereist dat de halssnede accuraat met een scherp mes wordt toegebracht om het lijden zoveel mogelijk te bekorten. Bij dieren die na de uitvoering van de halssnede niet mechanisch gefixeerd zijn, zal het verbloeden bovendien waarschijnlijk langer duren, waardoor hun lijden onnodig wordt verlengd. Vooral runderen, schapen en geiten worden volgens deze methode geslacht. Herkauwers die zonder bedwelming worden geslacht, dienen dan ook elk afzonderlijk mechanisch gefixeerd te worden.
[…]
- (57)
De Europese burgers verwachten dat tijdens het slachten van dieren minimale voorschriften inzake welzijn in acht worden genomen. In bepaalde sectoren hangt de houding ten aanzien van dieren ook af van de nationale perceptie en in sommige lidstaten wil men uitgebreidere voorschriften voor dierenwelzijn handhaven of aannemen dan die welke op het niveau van de Gemeenschap zijn overeengekomen. In het belang van het dier en op voorwaarde dat de werking van de interne markt niet in het gedrang komt, is het passend om de lidstaten enige speelruimte toe te staan om uitgebreidere nationale voorschriften te handhaven of op bepaalde gebieden in te voeren.
- (58)
Het is van belang erop toe te zien dat dergelijke voorschriften niet door de lidstaten worden gebruikt op een wijze die nadelig is voor de goede werking van de interne markt.
[…]
- (61)
Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk het waarborgen van een geharmoniseerde aanpak ten aanzien van de normen voor het welzijn van dieren bij het doden, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen van deze verordening, beter door de Gemeenschap wordt verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen nemen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel bedoeld in artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het in dat artikel vastgestelde evenredigheidsbeginsel is het met het oog op het verwezenlijken van die doelstelling noodzakelijk en passend om specifieke regels vast te stellen voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten ten behoeve van de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of anderen producten. Deze verordening gaat niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.’
22.
Artikel 1 (‘Onderwerp en toepassingsgebied’) van verordening nr. 1099/2009 bepaalt:
- ‘1.
In deze verordening worden regels neergelegd voor het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten, voor het doden van dieren met het oog op ruiming en voor daarmee verband houdende activiteiten.
[…]’
23.
Artikel 2 (‘Definities’) van die verordening bepaalt:
‘[…]
- b)
‘daarmee verband houdende activiteiten’: activiteiten zoals het behandelen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen en verbloeden van dieren die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden gedood;
[…]
- f)
‘bedwelmen’: iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methoden die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben;
- g)
‘religieuze rite’: een reeks handelingen die verband houden met het slachten van dieren die voorgeschreven is door een godsdienst;
[…]
- j)
‘slachten’: het doden van dieren bestemd voor menselijke consumptie;
[…]’
24.
Artikel 3, lid 1, van die verordening bepaalt dat bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten ervoor moet worden gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
25.
Artikel 4 (‘Verdovingsmethoden’) van verordening nr. 1099/2009 bepaalt:
- ‘1.
Dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.
De in bijlage I vermelde methoden die niet de onmiddellijke dood tot gevolg hebben (hierna ‘eenvoudige bedwelming’ genoemd), worden zo spoedig mogelijk gevolgd door een methode die de dood garandeert, zoals verbloeden, pithing, elektrocutie of langdurige blootstelling aan zuurstoftekort.
[…]
- 4.
Indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, zijn de voorschriften van lid 1 niet van toepassing mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis.’
26.
Artikel 26 (‘Stringentere nationale voorschriften’) van verordening nr. 1099/2009 bepaalt:
- ‘1.
Deze verordening belet de lidstaten niet nationale voorschriften te handhaven die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening reeds van toepassing zijn en strekken tot een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden.
De lidstaten delen die nationale voorschriften vóór 1 januari 2013 aan de Commissie mede. De Commissie brengt ze ter kennis van de andere lidstaten.
- 2.
De lidstaten kunnen nationale voorschriften aannemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan die van onderhavige verordening, en wel met betrekking tot:
[…]
- c)
het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4.
De lidstaten doen aan de Commissie kennisgeving van die nationale voorschriften. De Commissie brengt ze ter kennis van de andere lidstaten.
[…]
- 4.
De lidstaten verbieden of verhinderen niet dat producten van dierlijke oorsprong van in een andere lidstaat geslachte dieren op hun grondgebied in het verkeer worden gebracht op grond van het feit dat de betrokken dieren niet gedood zijn in overeenstemming met hun nationale voorschriften die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden.’
B. belgisch recht
27.
Artikel 1 van het litigieuze decreet bepaalt:
‘Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.’
28.
Artikel 2 van dit decreet bepaalt:
‘In artikel 3 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, gewijzigd bij de wetten van 4 mei 1995, 9 juli 2004, 11 mei 2007 en 27 december 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
- 1o.
punt 13 en 14 worden vervangen door wat volgt:
- ‘13.
doden: iedere bewust gebruikte methode die resulteert in de dood van een dier;
- 14.
slachten: het doden van dieren die bestemd zijn voor menselijke consumptie;’;
- 2o.
er wordt een punt 14bis ingevoegd, dat luidt als volgt:
- ‘14bis.
bedwelmen: iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methodes die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben;’.’
29.
Artikel 3 van het litigieuze decreet bepaalt:
‘Artikel 15 van dezelfde wet wordt vervangen door wat volgt:
- ‚Art. 15. § 1.
Een gewerveld dier mag alleen worden gedood na voorafgaande bedwelming. Het mag alleen gedood worden door een persoon die daarvoor de nodige kennis en bekwaamheid heeft en volgens de voor het dier minst pijnlijke, snelste en meest selectieve methode.
In afwijking van het eerste lid, mag een gewerveld dier gedood worden zonder voorafgaande bedwelming:
- 1o.
in geval van overmacht;
- 2o.
bij jacht of visvangst;
- 3o.
in het kader van de bestrijding van schadelijke organismen.
- § 2.
Als dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, is de bedwelming omkeerbaar en is de dood van het dier niet het gevolg van de bedwelming.’.’
30.
Artikel 4 van het litigieuze decreet bepaalt:
‘Artikel 16 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 4 mei 1995, het koninklijk besluit van 22 februari 2001 en de wet van 7 februari 2014, wordt vervangen door wat volgt:
- ‚Art. 16. § 1.
De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden voor:
- 1o.
de methoden voor het bedwelmen en het doden van dieren volgens de omstandigheden en de diersoort;
- 2o.
de bouw, de inrichting en de uitrusting van slachthuizen;
- 3o.
de garantie voor een onafhankelijk optreden van de functionaris voor het dierenwelzijn;
- 4o.
de bekwaamheid van de functionaris voor het dierenwelzijn, het personeel in de slachthuizen en de personen die betrokken zijn bij het doden van dieren, met inbegrip van de inhoud en organisatie van de opleidingen en examens, en de aflevering, intrekking en schorsing van de getuigschriften die in dat kader zijn afgeleverd.
- § 2.
De Vlaamse Regering kan inrichtingen erkennen voor het gegroepeerd slachten van dieren voor particulier huishoudelijk verbruik en de voorwaarden bepalen voor het slachten buiten een slachthuis van dieren voor particulier huishoudelijk verbruik.’.’
31.
Artikel 5 van het litigieuze decreet bepaalt:
‘In dezelfde wet, het laatst gewijzigd bij de wet van 7 februari 2014, wordt een artikel 45ter ingevoegd, dat luidt als volgt:
‘Art. 45ter. In afwijking van artikel 15 mag de bedwelming bij runderen die geslacht worden volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, tijdelijk onmiddellijk na het kelen plaatsvinden, en dit tot op de datum dat de Vlaamse Regering bepaalt dat omkeerbare bedwelming voor deze diersoorten praktisch toepasbaar is’.’
32.
Volgens artikel 6 van het litigieuze decreet treedt het in werking op 1 januari 2019.
III. feiten van het hoofdgeding en verzoek om een prejudiciële beslissing
33.
De verzoekende partijen in het hoofdgeding hebben bij het Grondwettelijk Hof een aantal beroepen tot vernietiging van het litigieuze decreet ingesteld.
34.
Ter ondersteuning van hun beroepen tot vernietiging voor het Grondwettelijk Hof voeren de verzoekende partijen in wezen schending aan van:
- —
ten eerste, verordening nr. 1099/2009, in samenhang gelezen met het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, doordat de joodse en de islamitische gelovigen de in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 vervatte waarborg zou worden ontnomen dat rituele slachtingen niet kunnen worden onderworpen aan het vereiste van de voorafgaande verdoving, en doordat het litigieuze decreet, in strijd met artikel 26, lid 2, van de voormelde verordening, niet tijdig ter kennis zou zijn gebracht van de Europese Commissie;
- —
ten tweede, de vrijheid van godsdienst, doordat het de joodse en de islamitische gelovigen onmogelijk zou worden gemaakt om dieren te slachten overeenkomstig de voorschriften van hun godsdienst en voorts om zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die zijn geslacht overeenkomstig die religieuze voorschriften;
- —
ten derde, het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat, doordat de bepalingen van het litigieuze decreet zouden voorschrijven op welke wijze een religieuze rite dient te worden uitgevoerd;
- —
ten vierde, het recht op arbeid en op vrije keuze van beroepsarbeid, de vrijheid van ondernemen en het vrije verkeer van goederen en van diensten, doordat het de religieuze slachters onmogelijk zou worden gemaakt hun beroep uit te oefenen, doordat het de slagers en de slagerijen onmogelijk zou worden gemaakt vlees aan te bieden aan hun klanten waarbij zij kunnen waarborgen dat het afkomstig is van dieren die werden geslacht overeenkomstig de religieuze voorschriften, en doordat de mededinging zou worden verstoord tussen de slachthuizen gevestigd in het Vlaamse Gewest en de slachthuizen gevestigd in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of in een andere lidstaat van de Europese Unie waar het onverdoofd slachten van dieren wordt toegestaan;
- —
ten vijfde, het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, doordat
- —
de joodse en de islamitische gelovigen, zonder redelijke verantwoording, op dezelfde wijze zouden worden behandeld als personen die niet zijn onderworpen aan specifieke door een godsdienst ingegeven voedselvoorschriften;
- —
de personen die dieren doden bij het uitoefenen van de jacht of de visvangst of bij het bestrijden van schadelijke organismen, enerzijds, en de personen die dieren doden volgens bijzondere slachtmethoden, voorgeschreven door de gebruiken van een eredienst, anderzijds, zonder redelijke verantwoording verschillend zouden worden behandeld, en
- —
de joodse gelovigen, enerzijds, en de islamitische gelovigen, anderzijds, zonder redelijke verantwoording gelijk zouden worden behandeld.
35.
De Vlaamse en de Waalse regering zijn daarentegen van mening dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 de lidstaten uitdrukkelijk machtigt om af te wijken van artikel 4, lid 4, van die verordening.7.
36.
De verwijzende rechter merkt op dat de in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 vervatte uitzondering op de principiële plicht het dier te verdoven vóór het slachten ervan, is ingegeven door het beginsel van vrijheid van godsdienst, zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest.
37.
Volgens de verwijzende rechter kunnen de lidstaten evenwel afwijken van voornoemde uitzondering. Artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 machtigt de lidstaten immers om, met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, af te wijken van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte bepaling. In dit verband worden geen grenzen gepreciseerd binnen welke de lidstaten van de Unie zouden dienen te blijven.8.
38.
De verwijzende rechter merkt op dat aldus de vraag rijst of artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kan worden uitgelegd in die zin dat het de lidstaten van de Europese Unie is toegestaan om nationale voorschriften vast te stellen als die welke zijn vervat in het litigieuze decreet, en of die bepaling, indien zij aldus wordt uitgelegd, verenigbaar is met de vrijheid van godsdienst, zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest.
39.
De verwijzende rechter merkt bovendien op dat in verordening nr. 1099/2009 slechts wordt voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting van de voorafgaande verdoving wat het doden van dieren volgens rituele slachtmethoden betreft, terwijl het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij en sportieve en culturele evenementen volledig wordt vrijgesteld van diezelfde verplichting op grond van artikel 1, lid 3, onder a), ii), van verordening nr. 1099/2009. In dat verband wenst de verwijzende rechter te vernemen of verordening nr. 1099/2009 een ongerechtvaardigde discriminatie tot gevolg heeft doordat de lidstaten de uitzondering voor slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten kunnen inperken, terwijl het doden van dieren zonder verdoving wel wordt toegelaten bij de jacht, de visvangst en sportieve of culturele evenementen.
40.
In deze omstandigheden heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van [verordening nr. 1099/2009] te worden geïnterpreteerd in die zin dat het de lidstaten is toegestaan om, in afwijking van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte bepaling en met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, voorschriften aan te nemen zoals vervat in het [litigieuze decreet], voorschriften die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben?
- 2)
Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, artikel 10, lid 1, van het [Handvest]?
- 3)
Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), in samenhang gelezen met artikel 4, lid 4, van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, de artikelen 20, 21 en 22 van het [Handvest], doordat voor het doden van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten slechts is voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikel 4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2), terwijl voor het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij en tijdens sportieve en culturele evenementen, om de redenen vermeld in de overwegingen van de verordening, is voorzien in bepalingen naar luid waarvan die activiteiten niet onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, dan wel niet onder de verplichting het dier te verdoven bij het doden ervan (artikel 1, lid 1, tweede alinea, en lid 3)?’
IV. procedure bij het hof
41.
Schriftelijke opmerkingen over de prejudiciële vragen van het Grondwettelijk Hof zijn ingediend door het Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., het Executief van de Moslims van België e.a., de vzw Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België, Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen, LI, de Vlaamse Regering, de Waalse Regering, de vzw Global Action in the Interest of Animals (GAIA), de Deense, de Finse en de Zweedse regering, de Raad van de Europese Unie en door de Europese Commissie.
42.
Ter terechtzitting van het Hof van 8 juli 2020 hebben het Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., de vzw Unie Moskeeën Antwerpen, het Executief van de Moslims van België e.a., de vzw Coördinatiecomité van Joodse Organisaties van België, Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen, LI, de Vlaamse Regering, de Waalse Regering, de vzw Global Action in the Interest of Animals (GAIA), de Deense en de Finse regering, de Raad van de Europese Unie en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt. De gemachtigde van de Finse regering mocht de opmerkingen via videoconferentie maken.
V. analyse
43.
In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft het Grondwettelijk Hof drie vragen aan het Hof voorgelegd. Op verzoek van het Hof, zal ik mij in deze conclusie toespitsen op de eerste en de tweede prejudiciële vraag van de verwijzende rechter.
44.
Met zijn eerste vraag verzoekt het Grondwettelijk Hof om uitlegging van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009. De verwijzende rechter wenst in het bijzonder te vernemen wat de werkingssfeer van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 is en of de lidstaten in afwijking van artikel 4, lid 4, van die verordening en met het oog op de bevordering van het dierenwelzijn voorschriften mogen vaststellen zoals die welke in het litigieuze decreet zijn vervat. Afhankelijk van de uitlegging die aan artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 wordt gegeven, wenst het Grondwettelijk Hof met zijn tweede vraag te vernemen of deze bepaling van Unierecht artikel 10, lid 1, van het Handvest schendt.
45.
Gezien het intrinsieke verband tussen de eerste twee vragen ben ik van mening dat ze beter samen kunnen worden beantwoord.
A. opmerkingen vooraf
46.
Volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing is het litigieuze decreet in overeenstemming met artikel 26, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1099/2009 op 29 november 20179. ter kennis gebracht van de Commissie. In de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen is aangevoerd dat de betrokken kennisgeving te laat is gedaan10. en dat het litigieuze decreet dus ongeldig is. Opgemerkt zij in dit verband dat het Grondwettelijk Hof in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing specifiek naar de betrokken kennisgeving heeft verwezen. De verwijzende rechter heeft echter geen twijfels geuit over de geldigheid van het litigieuze decreet in dit verband. Bovendien wordt in geen van de voorgelegde vragen specifiek naar deze kwestie verwezen of verzocht om een uitlegging van artikel 26, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1099/2009. Mijns inziens valt deze kwestie dan ook buiten het bestek van de onderhavige procedure, met name vanwege het gebrek aan een echte discussie tussen de partijen dienaangaande.
47.
Tevens was er enige discussie voor het Hof over de vraag of voorafgaande omkeerbare bedwelming die niet de dood van het dier tot gevolg heeft of ‘post-cut stunning’ van gewervelde dieren voldoet aan de speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten van zowel moslims als joden. In dat opzicht lijken er binnen beide religies uiteenlopende opvattingen over de zaak te bestaan.11. Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Veselības ministrija (C-243/19)12. heb aangegeven, kan een seculiere rechter geen keuze maken in kwesties van religieuze orthodoxie: volgens mij volstaat de vaststelling dat er een aanzienlijk aantal aanhangers van zowel het islamitische als het joodse geloof bestaat voor wie het slachten van dieren zonder een dergelijke bedwelming een essentieel aspect van een noodzakelijke religieuze rite vormt. Mijn voorstel is dan ook om van die premisse uit te gaan.13.
48.
Het Hof heeft hoe dan ook in punt 51 van het arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335), duidelijk verklaard dat het bestaan van eventueel uiteenlopende theologische opvattingen op dit punt op zichzelf niet kan afdoen aan de omstandigheid dat het door de verwijzende rechter beschreven ritueel slachten wordt aangemerkt als ‘religieuze rite’.14.
49.
Ondanks het feit dat de verwijzende rechter zeer uitvoerig heeft uiteengezet dat het litigieuze decreet is vastgesteld na uitgebreid overleg met vertegenwoordigers van verschillende religieuze groeperingen en dat de Vlaamse wetgever gedurende een lange periode (sinds 2006) aanzienlijke inspanningen heeft geleverd om de doelstellingen van de bevordering van het dierenwelzijn te verzoenen met de inachtneming van de geest van het ritueel slachten15., heeft die rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing aangegeven dat het litigieuze decreet voorziet in een verbod op ritueel slachten zonder bedwelming dat eerder was toegestaan krachtens het nationale recht en op grond van de uitzondering in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009.16.
B. Artikel 4, leden 1 en 4, van verordening nr. 1099/2009 en de huidige rechtspraak over deze bepalingen
50.
Verordening nr. 1099/2009 stelt onder meer regels vast voor het doden van dieren die worden gefokt of gehouden voor de productie van levensmiddelen. Zoals blijkt uit de titel van de verordening zelf en uit artikel 3, lid 1, bestaat het belangrijkste doel van de verordening erin dieren te beschermen en hun elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden tijdens het slachten en daarmee verband houdende activiteiten te besparen.
51.
Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1099/2009 bepaalt aldus in ondubbelzinnige bewoordingen dat ‘[d]ieren […] uitsluitend [worden] gedood nadat zij zijn bedwelmd’.
52.
Naar mijn mening is artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1099/2009 de hoeksteen van die verordening. Deze bepaling weerspiegelt en geeft concreet uitdrukking aan de duidelijke verplichting die in het eerste deel van artikel 13 VWEU aan zowel de Unie als de lidstaten wordt opgelegd om ten volle rekening te houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel. In dat verband heeft het Hof in punt 47 van het arrest van 26 februari 2019, Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs (C-497/17, EU:C:2019:137), verklaard dat wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat voorafgaande bedwelming de techniek is die het dierenwelzijn bij het doden het minst aantast.
53.
Ondanks de strikte bewoordingen van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1099/2009, bepaalt artikel 4, lid 4, van die verordening, bij wijze van uitzondering op die regel, niettemin dat indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, ‘de voorschriften van lid 1 niet van toepassing [zijn] mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis’.17. Artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 komt dus tegemoet aan de noodzaak om het recht te waarborgen van aanhangers van bepaalde godsdienstige overtuigingen om essentiële religieuze riten in stand te houden en vlees te consumeren van dieren die zijn geslacht volgens methoden die door de desbetreffende godsdienst zijn voorgeschreven.
54.
De geldigheid van het recht uit hoofde van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 om rituele slachtingen in een slachthuis te verrichten, in het licht van de bepalingen van artikel 10, lid 1, van het Handvest, is door het Hof onderzocht in zijn arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335). In de punten 43 tot en met 45 van dat arrest heeft het Hof eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, zoals neergelegd in artikel 10, lid 1, van het Handvest, met name de vrijheid van eenieder omvat om, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het uitvoeren van de verschillende daarbij horende riten. Bovendien wordt het begrip ‘godsdienst’ ruim opgevat in het Handvest en kan het zowel het forum internum, dit is het feit een overtuiging te hebben, als het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van de godsdienstige overtuiging, omvatten. Het Hof heeft derhalve geconcludeerd dat de in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 bedoelde speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten, binnen de werkingssfeer van artikel 10, lid 1, van het Handvest vallen als onderdeel van belijdenis in het openbaar van de godsdienstige overtuiging.18.
55.
Het Hof was van oordeel dat de krachtens artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 toegestane uitzondering, waaraan het vereiste is verbonden dat het slachten plaatsvindt in een slachthuis19., geen verbod op het uitvoeren van rituele slachtingen in de Unie instelt, maar juist uitdrukking geeft aan het positieve streven van de Uniewetgever om het slachten van dieren zonder voorafgaande verdoving mogelijk te maken, zodat de vrijheid van godsdienst daadwerkelijk wordt geëerbiedigd.20.
56.
De in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009, opgenomen uitzondering op de regel van artikel 4, lid 1, van die verordening staat dus rituele slachtingen, waarbij het dier zonder voorafgaande verdoving kan worden gedood, toe, maar uitsluitend om te verzekeren dat de vrijheid van godsdienst wordt geëerbiedigd, aangezien die vorm van slachting pijn, spanning of lijden van het dier niet even efficiënt kan verzachten als een slachting met voorafgaande bedwelming, hetgeen overeenkomstig artikel 2, onder f), van die verordening, gelezen in het licht van overweging 20 ervan, noodzakelijk is om het dier in een toestand van bewusteloosheid en gevoelsverlies te brengen die zijn lijden aanzienlijk kan beperken.21.
57.
Artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 weerspiegelt dus de wil van de Uniewetgever om de vrijheid van godsdienst te eerbiedigen, evenals het recht voor iedereen om zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften, zoals verankerd in artikel 10 van het Handvest, ondanks het vermijdbare lijden dat dieren wordt berokkend in het kader van rituele slachtingen zonder voorafgaande bedwelming.22. Deze bepaling geeft mijns inziens uitvoering aan het streven van de Unie naar een tolerante, pluralistische samenleving waarin uiteenlopende en soms tegenstrijdige standpunten en geloofsovertuigingen bestaan en met elkaar moeten worden verzoend.
58.
Uit de punten 56 en volgende van het arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335), volgt echter duidelijk dat technische voorwaarden of eisen die erop gericht zijn het lijden van dieren bij het doden zo veel mogelijk te beperken en de gezondheid van alle consumenten van vlees te waarborgen, en die algemeen en zonder onderscheid gelden, kunnen worden verbonden aan de vrijheid om slachtingen zonder voorafgaande verdoving voor religieuze doeleinden uit te voeren teneinde deze slachtingen te organiseren en hiervoor een kader te scheppen. Zoals reeds aangegeven, was het Hof in punt 68 van het arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335), dus van oordeel dat het vereiste dat een dergelijke slachting in een slachthuis plaatsvindt23.geen beperking inhoudt van het recht op vrijheid van godsdienst.24.
59.
Bovendien heeft het Hof in het arrest van 26 februari 2019, Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs (C-497/17, EU:C:2019:137, punten 48–50), in wezen geoordeeld dat het welzijn van dieren weliswaar in zekere mate kan worden beknot om rituele slachtingen toe te staan, maar dat de in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 vastgestelde uitzondering niet verder gaat dan wat strikt noodzakelijk is om te verzekeren dat de vrijheid van godsdienst wordt geëerbiedigd. De essentie van de betrokken overtuigingen omvat mede de consumptie van het vlees van dieren die volgens religieuze riten zijn geslacht.
60.
Voorts blijkt mijns inziens uit dat arrest dat de rituele slachting van dieren zonder voorafgaande bedwelming er onder bepaalde omstandigheden toe zal leiden dat de producten van dat ritueel anders worden behandeld dan de producten die afkomstig zijn van dieren die zijn geslacht op een wijze die voldoet aan hogere normen op het gebied van dierenwelzijn.
61.
Het is duidelijk dat artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009, als uitzondering op de regel van artikel 4, lid 1, van die verordening, strikt moet worden uitgelegd. Dit is noodzakelijk om dieren bij het doden zo goed mogelijk te beschermen en tegelijkertijd te waarborgen dat de vrijheid van godsdienst en diepgewortelde godsdienstige overtuigingen worden geëerbiedigd. Ondanks de duidelijke spanning tussen deze twee — soms tegenstrijdige — doelstellingen is het meest opvallende aspect van het samenspel tussen deze bepalingen van verordening nr. 1099/2009 volgens mij de zeer strikte formulering van artikel 4, lid 1, van die verordening en de reikwijdte van het daarin vervatte verbod. Dit staat in contrast met het ontbreken van concrete of specifieke beperkingen van de in artikel 4, lid 4, opgenomen uitzondering, afgezien van het voorschrift dat het slachten in kwestie vereist is voor religieuze riten en in een slachthuis plaatsvindt.25.
62.
In dit verband moet ik opmerken dat de bewoordingen ‘[i]ndien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten’ in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 helaas vaag zijn en dus vatbaar voor ruime uitlegging ten nadele van het dierenwelzijn.26. Aan de bescherming van het dierenwelzijn waarin artikel 13 VWEU voorziet, moet uiteraard werkelijke invulling en betekenis worden toegekend door de Uniewetgever. Hoewel de bescherming van het dierenwelzijn in bepaalde omstandigheden moet wijken voor het nog fundamentelere doel om de vrijheid van godsdienst en godsdienstige overtuigingen te waarborgen, moeten deze omstandigheden zelf duidelijk en nauwkeurig zijn. Men kan zich terecht afvragen of alle producten van dieren die onder het mom van de uitzondering uit hoofde van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 zijn geslacht, inderdaad bestemd zijn voor consumptie door personen voor wie een dergelijke slachting vereist is om aan de voorschriften van hun godsdienst te voldoen. Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat producten van dieren die zonder voorafgaande bedwelming zijn geslacht, bestemd zijn voor consumptie door personen die hiervan niet alleen niet op de hoogte zijn, maar voor wie deze slacht niet vereist is om aan de door de godsdienst voorgeschreven voedselvoorschriften te voldoen.27. Sterker nog, het is goed mogelijk dat bepaalde consumenten religieuze, morele of gewetensbezwaren hebben tegen het consumeren van dergelijke producten, gezien het vermijdbare lijden dat de dieren in kwestie moeten ondergaan.
63.
Ondanks de duidelijke bewoordingen van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1099/2009 valt moeilijk anders te concluderen dan dat een consument in de Unie er slechts zeker van kan zijn dat dierlijke producten in overeenstemming zijn met artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1099/2009, wanneer hij producten koopt die voorzien zijn van het biologisch logo van de Unie. Uit het voorgaande volgt dus dat de lidstaten weliswaar verplicht zijn de diepgewortelde godsdienstige overtuigingen van de aanhangers van het islamitische en het joodse geloof te respecteren door het ritueel slachten van dieren op deze manier toe te staan, maar dat zij ook verplichtingen hebben ten aanzien van het welzijn van deze wezens met gevoel. Concreet betekent dit dat een situatie waarin vleesproducten die afkomstig zijn van dieren die ritueel zijn geslacht, gewoon in de algemene voedselketen mogen terechtkomen voor consumptie door klanten die niet op de hoogte zijn — en niet op de hoogte worden gesteld — van de manier waarop de dieren zijn geslacht, niet in overeenstemming zou zijn met de geest of de letter van artikel 13 VWEU.
64.
Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat steeds meer lidstaten trachten de reikwijdte van de in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 vervatte uitzondering op verschillende manieren nader te bepalen of te beperken. Zij doen dit bijvoorbeeld met een verbod op het slachten van dieren zonder voorafgaande bedwelming of een verbod op het slachten van dieren zonder voorafgaande (omkeerbare) bedwelming of ‘post-cut stunning’, op grond van onder meer artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van die verordening.
65.
Het is de rechtmatigheid van deze praktijk in het licht van de bepalingen van verordening nr. 1099/2009, en in het bijzonder artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van die verordening, die centraal staat in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing en waarop ik mij nu richt.
C. Artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009
66.
Op grond van artikel 26, leden 1 en 2, van verordening nr. 1099/2009 mogen de lidstaten nationale voorschriften handhaven of aannemen die strekken tot een uitgebreidere bescherming van dieren28. bij het doden dan die waarin die verordening voorziet. Artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 bepaalt in feite dat de lidstaten bij wet kunnen voorzien in een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden met betrekking tot het slachten en bedwelmen29. van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4, van die verordening.
67.
Volgens mij zien de bewoordingen van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 zelf niet op de volledige of nagenoeg volledige afschaffing30. door de lidstaten van rituele slachtingen. Dit blijkt duidelijk uit de bewoordingen van de uitzondering uit hoofde van artikel 4, lid 4, van die verordening, die zelf bedoeld is om de vrijheid van godsdienst te beschermen. De algemene bewoordingen van artikel 26, lid 2, kunnen niet worden gelezen op een wijze die afdoet aan de specifieke bepalingen van artikel 4, lid 4.
68.
Artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 handhaaft veeleer deze uitzondering en staat tegelijk op grond van het subsidiariteitsbeginsel en rekening houdend met de nationale gevoeligheden op het gebied van dierenwelzijn toe dat de lidstaten aanvullende of stringentere nationale voorschriften vaststellen die verder gaan dan het uitdrukkelijke vereiste van artikel 4, lid 4, van die verordening, namelijk dat het slachten van dieren waarvoor speciale slachtmethoden gelden die vereist zijn voor religieuze riten, in een slachthuis plaatsvindt.
69.
Deze aanvullende voorschriften kunnen bijvoorbeeld het vereiste omvatten dat er tijdens de rituele slachting permanent een gekwalificeerde dierenarts aanwezig is (naast de vereisten met betrekking tot een functionaris voor het dierenwelzijn als bedoeld in artikel 17 van verordening nr. 1099/2009) en dat de persoon die deze specifieke vorm van slachten uitvoert naar behoren is opgeleid, alsmede regels met betrekking tot de aard, de grootte en de scherpte van het gebruikte mes en het vereiste dat een tweede mes beschikbaar is voor het geval dat het eerste mes tijdens het slachten beschadigd raakt.
70.
De aanneming door de lidstaten van stringentere voorschriften krachtens artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 moet dus plaatsvinden in het kader van en met volledige inachtneming van de aard van de uitzondering uit hoofde van artikel 4, lid 4, van die verordening. Dit betekent echter niet dat de lidstaten de bevoegdheid uit hoofde van artikel 26, lid 2, van verordening nr. 1099/2009 kunnen aanwenden op een wijze die de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte uitzondering in feite teniet zou doen. Deze uitzondering was immers zelf bedoeld om de vrijheid van godsdienst te eerbiedigen van de aanhangers van het joodse en het islamitische geloof, voor wie het ritueel slachten van dieren een essentieel kenmerk van hun religieuze tradities, praktijken en zelfs hun identiteit is.
71.
In overweging 18 van verordening nr. 1099/2009 wordt namelijk uitgelegd dat de mogelijkheid voor de lidstaten om stringentere nationale voorschriften te handhaven of aan te nemen, de wil van de Uniewetgever weerspiegelt om aan ‘de lidstaten […] een bepaalde mate van subsidiariteit’ toe te staan, terwijl de in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 vervatte uitzondering op voorafgaande bedwelming vóór het slachten toch wordt gehandhaafd.31.
72.
Artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 staat dus toe dat ter bescherming van het dierenwelzijn stringentere nationale voorschriften worden aangenomen, mits de ‘kern’ van de betrokken religieuze praktijk, namelijk het ritueel slachten, niet wordt aangetast. Deze bepaling machtigt de lidstaten dus niet om een verbod in te voeren op het slachten van dieren zoals dit vereist is voor religieuze riten en uitdrukkelijk is toegestaan door artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009.32.
73.
Naar mijn mening zou elke andere uitlegging van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 niet alleen in strijd zijn met de bewoordingen zelf van de betrokken bepaling33. en de duidelijke bedoeling van de Uniewetgever34., maar ook een beperking van de door artikel 10, lid 1, van het Handvest gewaarborgde vrijheid van godsdienst vormen en een expliciete, gedetailleerde motivering vereisen overeenkomstig de drievoudige toets van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Het volstaat hier om op te merken dat een dergelijke motivering ontbreekt in verordening nr. 1099/2009.
74.
Aangezien zowel uit de overwegingen van verordening nr. 1099/2009 als uit de formulering van artikel 4, lid 4, zelf duidelijk blijkt dat het de bedoeling was het ritueel slachten van dieren te handhaven, is de verdere bevoegdheid die krachtens artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/200935. aan de lidstaten is verleend met betrekking tot het slachten van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4, eenvoudigweg bedoeld om hen in staat te stellen de aanvullende maatregelen te nemen die zij nodig achten om het welzijn van de betrokken dieren te bevorderen.
75.
Nogmaals, deze aanvullende maatregelen strekken mogen dus niet zo ver gaan dat rituele slachting zonder voorafgaande bedwelming of ‘post-cut stunning’ wordt verboden, aangezien dit zou betekenen dat de aard zelf van de in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 vervatte vrijstelling wordt miskend. Dit zou op zijn beurt de essentie van de religieuze waarborgen in artikel 10, lid 1, van het Handvest aantasten voor de aanhangers van respectievelijk het jodendom en de islam voor wie deze religieuze rituelen, zoals we hebben gezien, een diepgaand persoonlijk religieus belang hebben. Derhalve ben ik van mening dat de lidstaten overeenkomstig artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 en overeenkomstig het arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335), bijvoorbeeld technische voorwaarden of eisen kunnen vaststellen36. om het lijden van dieren bij het doden zo veel mogelijk te beperken en hun welzijn te bevorderen, naast de door artikel 4, lid 4, van die verordening opgelegde verplichting dat het ritueel slachten in een slachthuis plaatsvindt.
76.
Mijns inziens is het niet dienstig om te speculeren over welk soort maatregelen de lidstaten rechtmatig zouden kunnen aannemen op basis van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 of op basis van enige andere rechtsgrondslag, aangezien dit duidelijk buiten het bestek van de onderhavige procedure valt en daarover dus niet werkelijk is gediscussieerd.37. Het staat niet aan het Hof om hierover advies uit te brengen. Het volstaat om te zeggen dat deze bevoegdheid niet zo ver reikt dat rituele slachtingen zonder bedwelming op de wijze waarop de Vlaamse wetgever dit in deze procedure voor ogen had, kunnen worden verboden.
77.
Mijn voorlopige conclusie luidt derhalve dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009, gelezen in samenhang met artikel 4, leden 1 en 4, van die verordening, en gelet op artikel 10 van het Handvest en artikel 13 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten niet is toegestaan om voorschriften aan te nemen die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben.
78.
Bij het onderzoek van de vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kunnen aantasten in het licht van artikel 10, lid 1, van het Handvest.
79.
Aan deze conclusies wordt niet afgedaan door het feit dat het voor de joodse en de moslimgemeenschap altijd — in principe althans — mogelijk is om respectievelijk koosjer vlees en halalvlees in te voeren. Los van het feit dat de afhankelijkheid van dergelijke invoer enigszins precair zou zijn (zo werd het Hof ter terechtzitting van 8 juli 2020 meegedeeld dat sommige lidstaten, zoals de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden, een exportverbod voor dergelijke vleesproducten hebben ingesteld), zou het nauwelijks bevredigend zijn indien elke lidstaat deze benadering zou volgen. Feit blijft dat de kern van het door artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 gewaarborgde recht in elke lidstaat zonder voorbehoud van toepassing is en dat de bevoegdheid om aanvullende voorschriften vast te stellen overeenkomstig artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van die verordening daaraan niet mag afdoen.
80.
De onderhavige procedure vestigt niettemin op eigen wijze de aandacht op de zwakte van de huidige wettelijke regeling. Indien de vereisten van artikel 13 VWEU moeten worden geacht reële verplichtingen aan de lidstaten op te leggen (wat ze volgens mij moeten doen), dan dient de Uniewetgever er ten minste voor te zorgen dat duidelijk en ondubbelzinnig voor alle consumenten wordt aangegeven wanneer producten afkomstig zijn van dieren die zonder voorafgaande bedwelming zijn gedood.
81.
Een dergelijke benadering, die neutraal en niet-discriminerend is, waarbij aanvullende informatie wordt verstrekt aan alle consumenten door middel van de traceerbaarheid en etikettering van producten die afkomstig zijn van dieren, zal hen in staat stellen vrije en geïnformeerde keuzes te maken met betrekking tot de consumptie van dergelijke producten.38. Dit zou bovendien het dierenwelzijn ten goede komen doordat het lijden van dieren bij het doden wordt verminderd en tegelijkertijd de vrijheid van godsdienst wordt beschermd39..
D. Artikel 26, lid 4, van verordening nr. 1099/2009
82.
De bevoegdheid die aan de lidstaten is verleend om aanvullende of stringentere nationale voorschriften aan te nemen, wordt bovendien ook nader bepaald of beperkt door artikel 26, lid 4, van verordening nr. 1099/2009. Ingevolge die bepaling mogen dergelijke nationale voorschriften geen belemmering vormen voor het vrije verkeer van producten afkomstig van dieren die zijn geslacht in een andere lidstaat die een minder uitgebreide bescherming biedt. Zoals uiteengezet in overweging 57 van verordening nr. 1099/2009 is een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dus toegestaan, op voorwaarde dat het functioneren van de interne markt hierdoor niet wordt geschaad.
83.
De verwijzende rechter heeft in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing aangegeven dat de Vlaamse wetgever van mening was ‘dat het litigieuze decreet de mogelijkheid voor de gelovigen om zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig de religieuze voorschriften werden geslacht, niet beïnvloedt, gelet op het feit dat geen enkele bepaling de invoer van zulk vlees in het Vlaamse Gewest verbiedt’.
84.
Volgens mij doet het in artikel 26, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 neergelegde vereiste dat voorschriften die door de lidstaten op grond van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 zijn vastgesteld de werking van de interne markt niet belemmeren, niets af aan het feit dat de door de lidstaten op basis van deze laatstbedoelde bepaling vastgestelde maatregelen moeten worden toegepast in het kader van en met volledige inachtneming van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte uitzondering. Het feit dat dierlijke producten die voldoen aan bepaalde slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten, uit een andere lidstaat kunnen worden verkregen, biedt dus op zich geen oplossing voor de niet-naleving van de vereisten van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009.
85.
Het klopt dat het EHRM in de zaak Cha'are Shalom Ve Tsedek tegen Frankrijk (EHRM, 20 juni 2000, CE:ECHR:2000:0627JUD002741795) van oordeel was dat er alleen sprake is van inmenging in de vrijheid van godsdienstbelijdenis wanneer ritueel slachten illegaal is en het daardoor onmogelijk is vlees te eten van dieren die zijn geslacht overeenkomstig de toepasselijke religieuze voorschriften. Volgens het EHRM is er dus geen sprake van inmenging in de vrijheid van godsdienstbelijdenis wanneer vlees dat verenigbaar is met de religieuze voorschriften van een persoon eenvoudig kan worden verkregen in een andere staat.40.
86.
Hoewel het in artikel 10, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht overeenkomt met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 van het EVRM, dat door alle lidstaten is ondertekend en overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft, is het duidelijk dat de Uniewetgever, door artikel 4, lid 4, vast te stellen en door te eisen dat artikel 26 van verordening nr. 1099/2009 binnen de grenzen van eerstgenoemde bepaling wordt toegepast, de vrijheid van godsdienst een specifiekere bescherming heeft willen bieden dan die welke eventueel door artikel 9 van het EVRM was vereist.
87.
Volgens mij staat het buiten kijf dat het vasthouden aan religieuze riten bij het slachten van dieren vaak moeilijk te rijmen valt met moderne opvattingen over dierenwelzijn. De uitzondering uit hoofde van artikel 4, lid 4, is echter een beleidskeuze die de Uniewetgever zeker mocht maken. Hieruit volgt dat het Hof niet mag toestaan dat deze specifieke beleidskeuze wordt uitgehold door individuele lidstaten die omwille van het dierenwelzijn specifieke maatregelen nemen die inhoudelijk tot gevolg hebben dat de uitzondering ten gunste van bepaalde religieuze aanhangers teniet wordt gedaan. Desondanks leidt geen van de bovenstaande overwegingen ertoe dat artikel 26 van verordening nr. 1099/2009, en met name artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van die verordening, onverenigbaar is met artikel 10, lid 1, van het Handvest.
VI. conclusie
88.
Derhalve geeft ik het Hof in overweging de eerste en tweede prejudiciële vraag van het Grondwettelijk Hof (België) te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, gelezen in samenhang met artikel 4, leden 1 en 4, van die verordening, en gelet op artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 13 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet is toegestaan om voorschriften aan te nemen die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben.
Bij het onderzoek van de vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kunnen aantasten in het licht van artikel 10, lid 1, van het Handvest.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2020
Oorspronkelijke taal: Engels.
De werkingssfeer van de betrokken nationale regels is beperkt tot gewervelde dieren en bestrijkt niet dieren in het algemeen. Het voorwerp van de procedure voor het Hof is dienovereenkomstig beperkt.
De verwijzende rechter heeft ook aangegeven dat het Waalse Gewest bij décret modifiant les articles 3, 15 et 16 et insérant un article 45ter dans la loi du 14 août 1986 relative à la protection et au bien-être des animaux (decreet van 18 mei 2017 tot wijziging van de artikelen 3, 15 en 16 en tot invoeging van een artikel 45ter in de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren') een regeling heeft aangenomen die inhoudelijk in hoge mate gelijklopend is met het decreet van het Vlaamse Gewest. Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat een aantal lidstaten een soortgelijk verbod op het doden van dieren zonder bedwelming heeft ingevoerd met het oog op de bescherming van het dierenwelzijn.
Verordening van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PB 2009, L 303, blz. 1).
Zie overweging 18 van verordening nr. 1099/2009, alsook de arresten van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335, punten 53 en 55–57), en 26 februari 2019, Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs (C-497/17, EU:C:2019:137, punt 48).
Zie overweging 18 van verordening nr. 1099/2009.
Voor een meer gedetailleerde uiteenzetting van die argumenten en van de argumenten van de andere partijen voor de verwijzende rechter, zie het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak.
Zie punt B.23.2 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
De Commissie verklaart dat deze kennisgeving op 27 november 2018 is gedaan.
In dit verband zij opgemerkt dat het Grondwettelijk Hof in punt B.22.3 van het verzoek om een prejudiciële verwijzing heeft aangegeven dat het litigieuze decreet tijdig ter kennis is gebracht van de Commissie, aangezien in artikel 26, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1099/2009 geen uiterste datum is vastgesteld en het litigieuze decreet overeenkomstig artikel 6 ervan pas op 1 januari 2019 in werking is getreden.
Zie tevens de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2017:926, punten 51–54), en de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs (C-497/17, EU:C:2018:747, punten 46 en 47). In punt 51 van de laatstbedoelde conclusie heeft advocaat-generaal Wahl verklaard: ‘[E]r [zijn] thans halal-gecertificeerde producten op de markt die afkomstig zijn van dieren die geslacht zijn met voorafgaande bedwelming. Ook is gebleken dat vlees dat verkregen is van onverdoofd geslachte dieren via de traditionele kanalen wordt verkocht, zonder dat consumenten daarvan op de hoogte zijn. […] Uit de vermelding ‘halal’ op producten kan dus heel weinig worden afgeleid wat de vraag betreft of dieren bij de slacht zijn verdoofd en, zo ja, welke verdovingsmethode er is gebruikt.’
C-243/19, EU:C:2020:325, punt 5.
Het is mij duidelijk dat deze benadering — die is geworteld in de noodzakelijke eerbiediging van verschillende religieuze opvattingen en tradities, wat een onmisbaar kenmerk is van de waarborging van de in artikel 10, lid 1, van het Handvest verankerde vrijheid van godsdienst — enigszins moeilijk te rijmen valt met het feit dat artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009, als uitzondering op artikel 4, lid 1, strikt moet worden uitgelegd.
Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2017:926, punt 57). Zie ook de gezamenlijke afwijkende mening van rechters Bratza, Fischbach, Thomassen, Tsatsa-Nikolovska, Panţîru, Levits en Traja van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) in de zaak Cha'are Shalom Ve Tsedek tegen Frankrijk (EHRM, 20 juni 2000, CE:ECHR:2000:0627JUD002741795, § 1) waarin zij het volgende hebben verklaard: ‘Het is weliswaar mogelijk dat er spanningen ontstaan wanneer een gemeenschap, en met name een religieuze gemeenschap, verdeeld is, maar dit is een van de onvermijdelijke gevolgen van de noodzaak om het pluralisme te respecteren. De overheid moet in dat geval niet de oorzaak van de spanningen wegnemen door het pluralisme te elimineren, maar alle nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de rivaliserende groepen elkaar tolereren.’ Het EHRM heeft in zijn arrest van 17 maart 2014, Vartic tegen Roemenië (CE:ECHR:2013:1217JUD001415008), in § 34 als volgt geoordeeld: ‘De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst betreft opvattingen die een zekere mate overtuigingskracht, ernst, samenhang en betekenis hebben […]. Toch heeft het EHRM geoordeeld dat de plicht van de staat tot neutraliteit en onpartijdigheid, zoals gedefinieerd in zijn rechtspraak […] onverenigbaar is met elke bevoegdheid van de staat om de legitimiteit van religieuze overtuigingen te beoordelen […].’
Deze inachtneming van de godsdienstige overtuigingen blijkt uit de uitzonderingen die in het litigieuze decreet zijn opgenomen voor omkeerbare bedwelming die niet de dood van het dier tot gevolg heeft en ‘post-cut stunning’ van runderen.
De verwijzende rechter heeft in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing aangegeven dat uit de ontstaansgeschiedenis van het decreet blijkt dat de Vlaamse wetgever is uitgegaan van het beginsel dat het slachten zonder bedwelming het dier vermijdbaar lijden berokkent. Met het litigieuze decreet heeft de wetgever dus het dierenwelzijn willen bevorderen. De Vlaamse wetgever was zich er bovendien van bewust dat het litigieuze decreet de vrijheid van godsdienst aantast en heeft getracht een evenwicht te vinden tussen enerzijds de doelstelling om het dierenwelzijn te bevorderen en anderzijds de eerbiediging van de vrijheid van godsdienst.
Zie de arresten van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335, punten 53 en 55–57), en 26 februari 2019, Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs (C-497/17, EU:C:2019:137, punt 48).
In het arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions (C-157/15, EU:C:2017:203, punt 27), heeft het Hof verklaard dat zoals blijkt uit de Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17), het in artikel 10, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht correspondeert met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’) en het overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft. Volgens vaste rechtspraak is het EVRM, zolang de Europese Unie er geen partij bij is, geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument. Derhalve moet het onderzoek van de geldigheid van verordening nr. 1099/2009 uitsluitend aan de hand van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten worden verricht. Zie arrest van 28 juli 2016, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a. (C-543/14, EU:C:2016:605, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Dit is een inrichting die erkenning behoeft van de bevoegde nationale autoriteiten en met het oog op erkenning voldoet aan de technische eisen op het gebied van bouw, indeling en uitrusting die zijn vastgesteld in verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB 2004, L 139, blz. 55, met rectificatie in PB 2004, L 226, blz. 22).
Arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335, punt 56).
Arrest van 26 februari 2019, Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs (C-497/17, EU:C:2019:137, punt 48). Het Hof heeft in punt 49 van dat arrest opgemerkt dat ‘hoewel volgens overweging 43 van verordening nr. 1099/2009 het slachten zonder voorafgaande bedwelming vereist dat de halssnede accuraat met een scherp mes wordt toegebracht om het lijden ‘zoveel mogelijk’ te bekorten, met het gebruik van deze techniek het lijden van het dier niet ‘tot een minimum’ kan worden beperkt’.
Zie overweging 18 van verordening nr. 1099/2009.
Zie, naar analogie, EHRM, 27 juni 2000, Cha'are Shalom Ve Tsedek tegen Frankrijk, (CE:ECHR:2000:0627JUD002741795, § 76 en 77), waarin de Grote kamer van het EHRM heeft geoordeeld ‘dat het [Franse] recht, met de uitzondering op het beginsel dat dieren moeten worden bedwelmd voordat zij worden geslacht, invulling heeft gegeven aan een positief beleid van de staat om ervoor te zorgen dat de vrijheid van godsdienst daadwerkelijk kan worden beleefd. Het decreet van 1980 beperkt de uitoefening van die vrijheid niet, maar is juist bedoeld om de vrije uitoefening ervan te organiseren en daarvoor een rechtskader te scheppen. Het EHRM is voorts van oordeel dat het feit dat de minder strenge voorschriften die bedoeld zijn om rituele slachtingen te reguleren, alleen rituele slachters toestaan die daarvoor zijn erkend door erkende religieuze instanties op zich niet leidt tot de conclusie dat er sprake is van een aantasting van de vrijheid van godsdienstbelijdenis. Het EHRM is, net als de regering, van oordeel dat het in het algemeen belang is om ongereguleerde slachtingen die in twijfelachtige hygiënische omstandigheden worden uitgevoerd, te vermijden en dat het daarom de voorkeur verdient om, indien er sprake is van rituele slachtingen, deze uit te voeren in slachthuizen die door de overheid worden gecontroleerd’.
Aangezien het betrokken vereiste geen beperking of belemmering van de in artikel 10, lid 1, van het Handvest erkende vrijheid van godsdienst vormde, hoefde dit vereiste niet te worden onderzocht in het licht van de drievoudige toets van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Volgens die toets moeten beperkingen op de uitoefening van, onder meer, de vrijheid van godsdienst i) bij wet worden gesteld, ii) de wezenlijke inhoud van die vrijheid eerbiedigen, en iii) het evenredigheidsbeginsel in acht nemen, op grond waarvan beperkingen slechts kunnen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden. Hoewel het in bepaalde omstandigheden moeilijk is om de betrokken drievoudige toets te doorstaan, blijkt mijns inziens uit de redenering van het Hof in de punten 58 e.v. van het arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335), dat het vereiste dat rituele slachtingen in een slachthuis plaatsvinden — indien dat als beperking werd beschouwd — aan die drievoudige toets zou hebben voldaan.
Dit wil niet zeggen dat rituele slachting niet aan andere voorwaarden is onderworpen op grond van verordening nr. 1099/2009 om het lijden van de dieren op het moment van overlijden te beperken. Zoals advocaat-generaal Wahl in zijn conclusie in de zaak Œuvre d'assistance aux bêtes d'abattoirs (C-497/17, EU:C:2018:747, punten 79 en 80), heeft verklaard, moet het ritueel slachten van dieren krachtens artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 ‘op zodanige wijze worden uitgevoerd dat het lijden van dieren wordt beperkt. Zo wordt in overweging 2 van verordening nr. 1099/2009 met name aangegeven dat ‘[b]edrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen […] de nodige maatregelen [dienen] te nemen om pijn te vermijden en angst en spanning en lijden tijdens het slacht- of dodingsproces zoveel mogelijk te beperken, waarbij zij moeten uitgaan van de beste praktijken op dit gebied en de methoden die krachtens deze verordening zijn toegestaan’. Overweging 43 van die verordening luidt dat ‘[h]et slachten zonder bedwelming vereist dat de halssnede accuraat met een scherp mes wordt toegebracht om het lijden zoveel mogelijk te bekorten’. Voorts worden volgens artikel 9, lid 3, en artikel 15, lid 2, eerste alinea, van de verordening dieren afzonderlijk gefixeerd en pas in fixatieapparatuur geplaatst, ‘wanneer de […] met bedwelming of verbloeding belaste persoon gereed is om het dier zo snel mogelijk te bedwelmen of verbloeden’. Ten slotte bepaalt artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1099/2009 dat ‚[i]ndien voor de toepassing van artikel 4, lid 4, dieren zonder bedwelming worden gedood, […] de voor het slachten verantwoordelijke persoon stelselmatig controles [uitvoert] om zich ervan te verzekeren dat de dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen voordat zij uit de fixatie worden losgemaakt, noch enig teken van leven vertonen voordat zij worden geslacht of gebroeid’.’
Zo heeft de Commissie in haar opmerkingen aan het Hof verklaard dat de statistieken met betrekking tot het slachten van dieren in Vlaanderen tussen 2010 en 2016 die zijn opgesteld tijdens de wetgevingsprocedure die heeft geleid tot de vaststelling van het litigieuze decreet ‘[duidelijk lijken aan te geven] dat een aanzienlijke hoeveelheid van het vlees uit onverdoofde rituele slachting wellicht in de algemene consumptie is terechtgekomen, waarvoor uiteraard geen religieuze ‘vereiste’ bestaat’. De Commissie heeft er ook op gewezen dat hier economische overwegingen spelen, daar de slachthuissector er belang bij heeft om de eindbestemming van vlees uit onverdoofde slachtingen zo open mogelijk te houden, en bijvoorbeeld in staat te zijn bepaalde niet al te dure delen van het dier voor de halalmarkt te voorzien (onder de vorm van bijvoorbeeld merguezworsten), terwijl andere, duurdere delen (zoals de filet) in de algemene consumptie terechtkomen. Bovendien wordt volgens de Commissie in de regel ongeveer de helft van een geslacht dier verworpen als niet beantwoordend aan de vereisten voor koosjer vlees, zodat dit vlees zeer waarschijnlijk in de algemene consumptie terechtkomt.
Dit begrip wordt niet gedefinieerd. Mijns inziens lijdt het echter geen twijfel dat het litigieuze decreet, door voorafgaande omkeerbare bedwelming van dieren of ‘post-cut stunning’ van runderen voor te schrijven, een uitgebreidere bescherming biedt dan artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 en dus in beginsel onder artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van die verordening valt.
Zie het gebruik van het begrip ‘daarmee verband houdende activiteiten’. Opgemerkt zij dat dit begrip, dat ook betrekking heeft op de behandeling van het dier bij het slachten, zeer ruim van opzet is en geenszins beperkt is tot of in de eerste plaats zelfs gericht is op het ‘bedwelmen’ van dieren.
Zie ook overweging 57 van verordening nr. 1099/2009, waarin staat dat ‘het passend [is] om de lidstaten enige speelruimte toe te staan om uitgebreidere nationale voorschriften te handhaven of op bepaalde gebieden in te voeren’. Cursivering van mij.
Ondanks de aanzienlijke inspanningen die de Vlaamse wetgever heeft geleverd om de standpunten van de joodse en moslimgemeenschap zo veel mogelijk in aanmerking te nemen door de uitzonderingen met betrekking tot voorafgaande omkeerbare bedwelming die niet de dood van het dier tot gevolg heeft of ‘post-cut stunning’ in geval van runderen, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt — onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter — dat deze inaanmerkingneming volgens bepaalde vertegenwoordigers van die gemeenschappen niet voldoet aan de grondbeginselen van de betrokken religieuze riten.
En dus contra legem.
In overweging 18 van verordening nr. 1099/2009 staat dat ‘[d]eze verordening […] de vrijheid van godsdienst, evenals het recht voor iedereen om zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen [respecteert] zoals verankerd in artikel 10 van het Handvest’.
En ook het subsidiariteitsbeginsel. Het is duidelijk dat de Uniewetgever geen volledige harmonisatie van deze specifieke kwestie voor ogen had.
Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat veel lidstaten de begrippen ‘uitgebreidere bescherming’ of ‘stringentere nationale voorschriften’ aldus hebben uitgelegd dat zij aanvullende technische vereisten mogen stellen aan de wijze waarop dieren worden geslacht, met name door het vereisen van voorafgaande bedwelming of ‘post-cut stunning’. Naar mijn mening kunnen een uitgebreidere bescherming of dergelijke voorschriften ook betrekking hebben op maatregelen die niet specifiek gericht zijn op de manier waarop individuele dieren worden geslacht, maar die beogen te waarborgen dat het aantal dieren dat wordt geslacht in overeenstemming met de uitzondering uit hoofde van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 niet groter is dan nodig is om te voldoen aan de voedselvoorschriften van bepaalde religieuze groepen. In dit verband ben ik er mij van bewust dat artikel 4, lid 4, en artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 elkaar in zekere mate conceptueel overlappen. Dit is ongetwijfeld te wijten aan het ietwat vage karakter van de eerstbedoelde bepaling. Het is echter duidelijk dat de essentie van deze riten — die voor veel aanhangers van zowel het joodse als het islamitische geloof een zeer belangrijk onderdeel van hun religieuze traditie en ervaring zijn — bescherming moet genieten op grond van verordening nr. 1099/2009, zoals uitgelegd in het licht van artikel 10, lid 1, van het Handvest.
In punt 69 van deze conclusie zijn voorbeelden van dergelijke technische maatregelen gegeven. Het etiketteren van de betrokken producten om de consument duidelijk te informeren dat het vlees afkomstig is van een dier dat onverdoofd is geslacht, kan eveneens een wenselijke wetswijziging zijn. Een vermelding dat vlees koosjer of halal is, is alleen gericht tot bepaalde religieuze groepen en niet tot alle consumenten van producten die afkomstig zijn van dieren, wat mijns inziens in dat opzicht dus niet voldoende is. Zie de punten 80 en 81 van deze conclusie.
Zie naar analogie artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, richtlijn 90/496/EEG van de Raad, richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PB 2011, L 304, blz. 18) waarin is bepaald dat ‘[b]ij de verstrekking van voedselinformatie wordt gestreefd naar een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en de belangen van de consumenten door de eindverbruikers een basis te verschaffen voor het maken van goed doordachte keuzes en een veilig gebruik van levensmiddelen, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan gezondheids-, milieu-, economische, sociale en ethische aspecten.’ Cursivering van mij. De rol van ethische overwegingen bij de etikettering van levensmiddelen in het kader van verordening nr. 1169/2011 is onderzocht door het Hof in zijn arrest van 12 november 2019, Organisation juive européenne en Vignoble Psagot (C-363/18, EU:C:2019:954), en door mij in mijn conclusie in die zaak (C-363/18, EU:C:2019:494).
Zowel van degenen wier godsdienst een rituele slachting vereist, als van degenen die religieuze, morele of gewetensbezwaren hebben tegen het slachten van dieren zonder bedwelming.
In hun gezamenlijke afwijkende mening in de zaak Cha'are Shalom Ve Tsedek tegen Frankrijk (EHRM, 20 juni 2000, CE:ECHR:2000:0627JUD002741795) hebben rechters Bratza, Fischbach, Thomassen, Tsatsa-Nikolovska, Panţîru, Levits en Traja verklaard dat het loutere feit dat de erkenning voor het uitvoeren van rituele slachtingen al aan één godsdienstige gemeenschap was verleend, de Franse autoriteiten niet ontsloeg van de verplichting om elk later verzoek van andere godsdienstige gemeenschappen die hetzelfde geloof aanhangen, zorgvuldig in overweging te nemen. Zij waren van mening dat de weigering om een erkenning aan de verzoekende vereniging te verlenen, terwijl die erkenning aan een andere vereniging was verleend en zodoende aan laatstgenoemde vereniging het exclusieve recht is toegekend om rituele slachters te erkennen, erop neerkwam dat het godsdienstig pluralisme niet werd gewaarborgd of dat niet werd gegarandeerd dat de verhouding tussen de aangewende middelen en het beoogde doel redelijk en evenredig is. Bovendien rechtvaardigde het feit dat ‘glatt’ vlees (het geslachte dier mag geen enkele onzuiverheid hebben) vanuit België naar Frankrijk kon worden ingevoerd, volgens hen niet de conclusie dat er geen sprake was van inmenging in het recht van godsdienstbelijdenis door het uitvoeren van de rite van ritueel slachten. Zij waren van mening dat de mogelijkheid om dergelijk vlees met andere middelen te verkrijgen niet relevant was voor de beoordeling van de reikwijdte van het handelen of het nalaten van de staat dat erop gericht is de uitoefening van het recht op vrijheid van godsdienst te beperken.