Deze verklaringen zijn afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris in de strafzaak, waarin (op basis van hetzelfde FIOD-dossier) zowel [A] als [E] ten laste wordt gelegd dat zij (kort samengevat) opzettelijk hun bedrijfsadministratie vervalsten door in- en verkoopfacturen te verwerken, respectievelijk niet te verwerken, welke facturen in de feitenreconstructie van de FIOD (en de Inspecteur en het OM) verwerkt hadden dienen te worden door [C] De inhoudelijke behandeling in deze zaak staat gepland in mei 2019. Door de raadslieden van genoemde verdachten wordt vrijspraak bepleit.
HR, 24-01-2020, nr. 19/00972
ECLI:NL:HR:2020:97
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2020
- Zaaknummer
19/00972
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑01‑2020
ECLI:NL:HR:2020:97, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:160
- Vindplaatsen
V-N 2020/7.20 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0361 met annotatie van Simon Cornielje
BNB 2020/38 met annotatie van D.B. Bijl
FED 2020/48 met annotatie van F.J.G. Nellen
NTFR 2020/466 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
Beroepschrift 24‑01‑2020
Uw ref. : F 19/00972
Betreft : Omzetbelasting
20 januari 2009 — 7 december 2010
Ons kenmerk : 27140007
OP VOORHAND PER FAX (070) 753 0354
Edelachtbaar college,
Inzake de in hoofde genoemde Uitspraak op het hoger beroep — na verwijzing door uw Hoge Raad — wordt hierbij beroep in cassatie ingesteld.
Uitspraak na verwijzing
De Uitspraak op het hoger beroep is gevolgd na verwijzing van uw Hoge Raad met datum 2 juni 2017, nr. 16/01568. In de verwijzing is enkel in geding of belanghebbende terecht omzetbelasting in aftrek heeft gebracht op door haar ontvangen facturen van [B] (‘[B]), hetgeen belanghebbende betoogt, of dat belanghebbende niet als afnemer van de betreffende leveringen kan worden beschouwd en dientengevolge geen recht op aftrek van voorbelasting toekomt, hetgeen de inspecteur betoogt.
In een Memorie na Verwijzing is zijdens belanghebbende onder meer naar voren gebracht dat de Inspecteur geen feiten of omstandigheden aannemelijk had gemaakt waaruit zou volgen dat er geen beschikkingsmacht bij belanghebbende lag (anders dan die omstandigheden waarvan uw Hoge Raad in het verwijzend arrest had bepaald dat deze niet doorslaggevend waren). Bij de Memorie na Verwijzing, gericht aan het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, zijn overigens tevens getuigenverklaringen gevoegd van [A] en [E].1.
Recht doen.
In zijn Uitspraak komt het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna ‘het Hof’) tot de conclusie dat [B] geen overdrachtshandeling heeft verricht die belanghebbende in staat stelde (op enig moment) als eigenaar over de auto's te beschikken. Er heeft volgens het Hof geen levering van de auto's vermeld op de 512 facturen aan belanghebbende plaatsgevonden, waardoor belanghebbende de op die facturen vermelde omzetbelasting ten onrechte als voorbelasting in aftrek heeft gebracht.
Klachten
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven om tenminste de volgende redenen:
- I.
Schending van het recht, meer in het bijzonder artikel 15 lid 1 onder a jo. artikel 3 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (Wet OB) en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb), althans verzuim van vormen waardoor 's Hofs uitspraak onbegrijpelijk is. Dit doordat het Hof heeft geoordeeld dat aan de 512 facturen aan belanghebbende geen leveringen ten grondslag lagen, waarbij het Hof echter geen (althans een onjuiste) toepassing geeft aan de door Uw Hoge Raad in het verwijzend arrest gegeven overwegingen, en de criteria voor het leveringsbegrip onjuist toepast. Daarnaast is de feitenvaststelling door het Hof in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk.
- II.
Schending van het recht, meer in het bijzonder artikel 15 lid 1 onder a jo. artikel 3 van de Wet OB, het verbruiksbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het neutraliteitsbeginsel, alsmede artikel 8:77 Awb, althans verzuim van vormen waardoor 's Hofs uitspraak onbegrijpelijk is. Dit doordat het Hof heeft geoordeeld dat in het gegeven feitencomplex aan belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting toekomt. Met name beklaagt belanghebbende zich erover dat het Hof in het geheel niet motiveert waarom belanghebbende geen beroep kan doen op de algemene rechtsbeginselen en meer in het bijzonder het neutraliteitsbeginsel.
Beide gebreken brengen elk voor zich de nietigheid van de uitspraak met zich mee en moeten tot cassatie leiden.
Deze klachten worden als volgt toegelicht.
Motivering klacht I
1.
In de verwijzingsopdracht wordt het Hof beslissing opgedragen in de zaak met inachtneming van het Arrest van uw Hoge Raad.
2.
De verwijzingsopdracht is helder geformuleerd, met name onder verwijzing naar hetgeen Gerechtshof Amsterdam heeft nagelaten:
‘Het Hof diende vast te stellen of de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [B] jegens de BV geen overdrachtshandeling heeft verricht die de BV in staat stelde (op enige moment) als eigenaar over de auto's te beschikken.’
3.
Uw Hoge Raad geeft helder aan waarom de eerdere toetsing door het Gerechtshof Amsterdam getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het leveringsbegrip dan wel niet juist is gemotiveerd. Wij citeren:
‘Bij de beoordeling dat geen sprake is geweest van een levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, of lid 4, van de Wet, is niet doorslaggevend of [B] de auto's volgens de economische en commerciële realiteit aan de BV heeft verkocht en geleverd, in de zin dat de BV het (volledige) economische belang bij de auto's verkreeg respectievelijk dat de BV bij de inkoop en de verkoop van de auto's feitelijk zelf rechtstreeks contacten met [B] en/of de diverse afnemers onderhield. Evenmin is daartoe doorslaggevend de omstandigheid dat de beweegredenen van partijen voor het sluiten van de onderhavige overeenkomsten erin waren gelegen dat niet [C], maar wel de BV over de financiële middelen beschikte om de auto's te kopen en te verkopen. Ook het niet op naam van de BV zetten van de kentekens van de auto's betekent nog niet dat de auto's niet aan de BV zijn geleverd. Ook in onderlinge samenhang bezien bewijzen de hiervoor vermelde omstandigheden nog niet dat de BV de auto's niet van [B] geleverd heeft gekregen.’
4.
Het is duidelijk dat uw Hoge Raad een zuiver feitelijk-fiscale toetsing heeft opgedragen van het leveringsbegrip, zonder oneigenlijk gebruik van het argument dat er sprake zou zijn van fraude en/of misbruik van recht. Dit tenzij het Hof zou vaststellen dat er sprake was van een constructie, waarvan ‘het wezenlijke doel … enkel is geweest een fiscaal voordeel te verkrijgen.’ Wanneer die vaststelling van een beoogd voordeel niet zou worden gedaan, moest het Hof vaststellen of de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat [B] jegens belanghebbende geen overdrachtshandeling had verricht, waarbij de in het laatste citaat vermelde omstandigheden niet doorslaggevend konden zijn.
5.
Verbijsterend is dat het Hof deze toets niet objectief uitvoert door middel van feitenonderzoek, maar haar beoordeling geheel en uitsluitend baseert op het Overzichtsproces-verbaal van het onderzoek bij onder meer de BV, opgemaakt door de Belastingdienst/Fiscale inlichtingen — en opsporingsdienst (FIOD). Geen enkele van de feitelijke onjuistheden, nuanceringen en onterechte verdachtmakingen in het rapport die door belanghebbende zijn aangetoond wordt zelfs maar besproken. Bovendien baseert het Hof zijn oordeel niet op vaststaande feiten of schriftelijke stukken, maar op verklaringen uit het dossier, en eigen kwalificaties (althans die van de FIOD) van de rechtsverhouding — die kwalificaties acht het Hof om onduidelijke redenen aannemelijker dan de rechtsverhouding zoals die volgt uit de facturen.
6.
Dit wringt temeer, daar het volstrekt duidelijk is dat het genoemde rapport volledig is opgesteld met het doel fiscale fraude op te sporen waarbij belanghebbende expliciet als verdachte is aangemerkt. Die (betrokkenheid bij) fiscale fraude is echter juist niet meer in het geding in deze procedure (ter zitting is door de inspecteur zijn stelling dat sprake is van misbruik ook ingetrokken, zie 4.1 van de Uitspraak; uit het proces-verbaal van de zitting, pag. 3, blijkt verder dat het Hof en de Inspecteur het oorspronkelijke verwijt dat belanghebbende wist van de ploffers, als vervallen beschouwen).
7.
Het Hof komt dankzij dit — eenzijdig — gebruik van het FIOD-rapport tot de conclusie dat niet belanghebbende, maar [C]’ afnemer is geweest van de betreffende auto's (bedoeld wordt het [E], [C] B.V., genoegzaam bekend uit de tot de procedure behorende stukken).
8.
Opmerkelijk is dat het Hof een aantal elementen (a t/m f) als relevant benoemt voor de vraag of er beschikkingsmacht bij belanghebbende lag, maar dat dit juist die elementen zijn waarvan Uw Hoge Raad in het verwijzend arrest had bepaald dat deze niet doorslaggevend konden zijn, ‘ook [niet] in onderlinge samenhang bezien’. Het Hof motiveert zijn oordeel omtrent de beschikkingsmacht echter toch uitsluitend op basis van deze elementen.
9.
Reeds om deze reden geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het niet naar behoren gemotiveerd.
10.
Hieronder werken we allereerst nader uit wat het Hof had moeten doen, ingevolge de verwijzingsopdracht. Vervolgens analyseren we de uitspraak van het Hof en diens overwegingen aan de hand van de genoemde elementen, omdat ook uit die analyse volgt dat het Hof (ongeacht de vraag hoeveel gewicht het Hof aan deze elementen mocht toekennen) het leveringsbegrip onjuist toepast althans zijn oordeel in het licht van de gedingstukken niet naar behoren heeft gemotiveerd.
Macht bij belanghebbende om als eigenaar over het goed te beschikken
11.
Het Hof had dienen vast te stellen of de Inspecteur aannemelijk had gemaakt da [B] jegens belanghebbende geen overdrachtshandeling heeft verricht die belanghebbende in staat stelde (op enig moment) als eigenaar over het goed te beschikken. Om na te gaan hoe het Hof die beoordeling in het onderhavig geval had moeten uitvoeren, volgt hieronder eerst een kort exposé van de standaardbronnen (uit het communautaire en nationale recht).
De Btw-richtlijn en het HvJEU
12.
Artikel 14 lid 1 van de Btw-richtlijn definieert de ‘btw-relevante’ levering van een goed als volgt:
‘Als ‘levering van goederen’ wordt beschouwd, de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.’
13.
Dit is in rechtspraak van het Hof van Justitie voor de EU (HvJEU) nader uitgewerkt. Het leveringsbegrip strekt zich uit tot elke handeling houdende overdracht van een lichamelijke zaak door een partij, die de andere partij in staat stelt daadwerkelijk daarover te beschikken als eigenaar van die zaak. Het is aan de nationale rechter om van geval tot geval te bepalen — aan de hand van de feitelijke omstandigheden — of sprake is van de overdracht van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken. Verwezen zij bijvoorbeeld naar het arrest van 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe, C-230/88, alsook het arrest van 21 april 2005, C-25/03. In deze arresten wordt benadrukt dat het formeel juridisch eigendom niet op zichzelf beschouwd moet worden, maar dat het draait om de macht om als eigenaar over de zaak te beschikken. Beide arresten worden aangehaald en bevestigd in het arrest van 12 januari 2006, Optigen et al, C354/03, C-355/03 en C-484/03.
14.
Dit betekent mede dat de beschikkingsmacht niet slechts ‘fysiek’ kan worden beschouwd, zonder oog voor de juridische betrekkingen. (Zo heeft een huurder wel feitelijke macht, maar volgt uit de rechtsbetrekking dat er geen macht is om als eigenaar over het goed te beschikken, en dat er dus geen levering aan zijn feitelijke macht ten grondslag ligt.) Hoewel de fysieke aflevering, terhandstelling en machtsoverdracht door sommigen mogelijk als ideaaltypisch wordt beschouwd voor een leveringshandeling, kent de handelspraktijk zoveel uiteenlopende wijzen van levering dat de fysieke verplaatsing die een goed ondergaat bepaald niet doorslaggevend is voor de vraag of een fiscaal relevante levering heeft plaatsgevonden. De zinsnede ‘om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken’ brengt voor het Hof van Justitie mee dat de rechtsbetrekking een beslissend kader schept.
De Hoge Raad en de Wet OB
15.
De Nederlandse jurisprudentie is uiteraard slechts ‘indirect’ gebaseerd op art. 14 van de Btw-richtlijn, nu deze is geïmplementeerd in art. 3 Wet OB. De daar gehanteerde definitie (voor zover hier relevant, en neergelegd in lid 1 sub a) sluit zeer nauw aan bij de formulering van de richtlijn:
‘de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken;’
16.
In de Nederlandse jurisprudentie over de vraag of sprake is van levering, keren de hierboven genoemde elementen uit de Europese rechtspraak mede daarom terug. Overwogen werd bijvoorbeeld in het arrest HR 24 november 1999, nr. 34585, LJN AA3390, BNB 2000/35:
‘Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dient daarbij te worden uitgegaan van de rechtsbetrekking tussen de betrokken partijen, die direct verband houdt met de desbetreffende zaak.’
17.
De Hoge Raad benadrukt de rechtsbetrekking tussen de betrokken partijen. Deze omstandigheden zijn uiteraard ook van belang bij het identificeren van de specifieke (rechts)persoon door wie en aan wie wordt geleverd. Er wordt dus ook geleverd aan een partij die gebruik maakt van een gevolmachtigde derde, maar die wel zelf het economisch belang bij het goed draagt en bevoegd wordt over het goed te beschikken; de gevolmachtigde derde is bij die levering dus geen partij, aangezien hij slechts ontvangt namens een ander.
18.
Voorts verdient lid 4 van artikel 3 Wet OB nog vermelding:
- 4.
‘Indien door meer dan één persoon overeenkomsten worden gesloten met een verplichting tot levering van een zelfde goed dat vervolgens door de eerste persoon rechtstreeks aan de laatste afnemer wordt afgeleverd, wordt dat goed geacht door ieder van die personen te zijn geleverd.’
19.
Het lid schept expliciete duidelijkheid over zogenoemde ABC-leveringen, waarbij A verkoopt aan B, en B verkoopt aan C binnen een zodanig (kort) tijdsbestek dat de feitelijke aflevering rechtstreeks plaatsvindt van A aan C (civielrechtelijk wordt uiteraard zowel aan B als aan C geleverd, door gebruik te maken van de longa manu levering). De keten is uiteraard met meerdere tussenschakels te verlengen. Genoemd lid stelt buiten twijfel dat in de zin van de Wet OB geleverd is aan zowel B als C.
20.
Dit is geheel in lijn met het communautaire begrip, gelet op de uitleg die het Hof van Justitie geeft aan art. 14 lid 1 van de richtlijn. Het gaat om de macht om als eigenaar over het goed te beschikken, waarbij de rechtsbetrekking tussen de betrokken partijen in ogenschouw moet worden genomen. Het vierde lid van art. 3 Wet OB moet, gelet hierop, dus ook niet als een uitbreiding van het begrip van het eerste lid worden gelezen, maar als een explicitering.
Toepassing op de onderhavige casus
21.
Heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet over de goederen had kunnen beschikken, na een beoordeling over de vraag welke partij de auto's als eigenaar had kunnen vervreemden, bezwaren (verpanden), etcetera? Het antwoord luidt ontkennend:
- —
De Inspecteur heeft slechts aannemelijk gemaakt dat de medewerkers van [C] de contacten deden met [B] (en afnemers) waarbij de in- en verkoop tot stand kwam (waarbij zij veel koop- en verkoopbeslissingen tamelijk zelfstandig namen) en zij regelden het vervoer. Evenwel: uit de contractsstukken (facturen) volgt tegelijkertijd een zodanige rechtsbetrekking dat die transacties leidden tot leveringen aan belanghebbende. Met deze stelling heeft de Inspecteur dus niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet over de goederen kon beschikken.
- —
Temeer niet nu belanghebbende de inkoopfacturen ontving en betaalde, en ook alle verkoopfacturen zelf opmaakte en uitreikte, en er daarmee blijk van gaf dat de levering aan afnemers plaats kon vinden dankzij haar beschikkingsmacht.
- —
De Inspecteur heeft voorts slechts aannemelijk gemaakt dat de auto's fysiek zelden op het eigen terrein van belanghebbende zijn geweest. Ook dit doet niet af aan het feit dat belanghebbende de macht verkreeg om als eigenaar over het goed te beschikken. Immers: van d [B]-auto's gold veelal dat deze rechtstreeks van [B] naar de afnemer werden vervoerd, en voor die gevallen maakt art. 3 lid 4 Wet OB expliciet helder dat ook dan sprake is van een levering aan en door belanghebbende. Voor zover het eventueel (zoals bij veel auto's die niet in het geding zijn) ging om stalling op het terrein van [C], volgt eveneens uit de hierboven besproken jurisprudentie van het HvJEU dat de fysieke verplaatsing van de zaak niet doorslaggevend is, als wel de rechtsbetrekking die partijen hebben beoogd. Uit de contractsstukken (facturen) blijkt dat betrokken partijen beoogden een levering aan belanghebbende, en eveneens dat [C] tegen een vergoeding haar faciliteiten ter beschikking stelde ten behoeve van belanghebbende. Er zijn immers niet alleen in- en verkoopfacturen aan belanghebbende en van belanghebbende t.a.v. de verhandelde auto's, maar ook facturen van [C] aan belanghebbende waarin het ter beschikking stellen van arbeid en faciliteiten in rekening werd gebracht. Ook op die laatste facturen is BTW vermeld en volgens de normale regels afgedragen en in aftrek gebracht.
Elementen a) tot en met f) in de motivering van het Hof
22.
Zoals hierboven reeds opgemerkt: doordat het Hof — in plaats van de hierboven kort aangeduide beoordeling zoals die was voorgeschreven in het verwijzend arrest — aan de hand van deze elementen beoordeelt of belanghebbende beschikkingsmacht had, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Juist ten aanzien van deze elementen immers was in het verwijzend arrest bepaald dat deze niet doorslaggevend zijn voor de beoordeling.
23.
Los hiervan echter, ook als we ervan uit zouden gaan dat deze elementen wel enige relevantie hebben, volgt uit onderstaande analyse dat het Hof in zijn overwegingen, in het licht van de gedingstukken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het leveringsbegrip, althans dat zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Met name onder het kopje ‘Omzet’ (maar feitelijk speelt dit bij elk van de zes elementen een rol) gaat het Hof over tot een herkwalificatie van de contractuele verhoudingen, zoals die uit de contractsstukken (facturen) blijkt. Dit is in dit geval evenwel onaanvaardbaar, zoals hieronder bij ‘Omzet’ nader wordt beargumenteerd. Immers, er is geen sprake van misbruik waardoor een herkwalificatie gerechtvaardigd zou kunnen worden; er is ook geen sprake van dat het neutraliteitsbeginsel noopt tot een herkwalificatie — integendeel, dit beginsel verzet zich daartegen.
24.
Het Hof geeft zich echter bij zijn beoordeling volstrekt geen rekenschap van de algemene rechtsbeginselen van de BTW, zoals het neutraliteitsbeginsel, het verbruiksbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (zoals uitvoerig vanuit de Europese jurisprudentie toegelicht in de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep d.d. 16 mei 2016’ rnr. 13–20). Evenmin besteedt het Hof aandacht aan het feit dat de BTW over de [B]-facturen (die door belanghebbende in aftrek was gebracht) ook daadwerkelijk door haar was afgedragen en ook de BTW over de verkopen door de afnemers van belanghebbende is afgedragen. Voor dit feit, en ook voor de beginselen (met name die van neutraliteit) is nadrukkelijk door belanghebbende aandacht gevraagd in de pleitnota voor het Hof's‑Hertogenbosch ten behoeve van de zitting d.d. 13 april 2018, en eveneens mondeling ter zitting.
25.
Zoals ook bij rnr. 25 van de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep d.d. 16 mei 2016 geciteerd, heeft het HvJEU in meerdere arresten overwogen: ‘Een belastingplichtige is dus in de regel vrij om die organisatorische structuren en die voorwaarden van een transactie te kiezen welke hem het meest geschikt lijken om zijn economische activiteiten uit te oefenen…’.2. Voor een herkwalificatie moeten dan ook zwaarwegende redenen zijn die het Hof echter niet noemt.
26.
Ten slotte verwijzen we naar het belang van de rechtsbetrekking, zoals hierboven bij rnr. 14 en 16 toegelicht, waar het Hof zich ten onrechte geen rekenschap van geeft.
27.
Deze opmerkingen dienen hieronder bij de bespreking van elk van deze elementen telkens als herhaald en ingelast te worden beschouwd, namelijk: (1) aan dit element wordt door het Hof ten onrechte in samenhang doorslaggevend gewicht toegekend om de facturen terzijde te leggen; 2) het Hof gaat telkens tot herkwalificatie over terwijl daar in het kader van fraudebestrijding of misbruik geen enkele aanleiding voor is en de neutraliteit zich daartegen zelfs verzet. De rechtsbetrekking tussen partijen volgt immers uit de facturen.
a) Debiteurenrisico
28.
Het Hof overweegt dat uit de verklaringen in het FIOD rapport volgt dat de [B]-auto's (nagenoeg) altijd door [C] waren verkocht alvorens de auto's door belanghebbende werden aangekocht bij […] en dat hieruit volgt dat belanghebbende met betrekking tot de [B]-auto's geen debiteurenrisico heeft gelopen.
29.
Deze overweging is niet alleen interpretatief en feitelijk3. onjuist, maar ook inhoudelijk. Immers, het feit dat de afnemer/debiteur al bekend was op het moment van aankoop zegt in het geheel niets over het betalingsgedrag van deze debiteur. Het is onbegrijpelijk wat het Hof hiermee bedoelt, wellicht verwart zij hier mee het onder punt b bedoelde voorraadrisico? Hoe het zij, het tijdstip van factureren zegt uiteraard niets over het risico op betaling ervan. Dat lag wel degelijk bij belanghebbende, hetgeen ook in de praktijk bleek indien een afnemer te laat of niet (geheel) betaalde.4.
30.
Het Hof verzuimt bovendien om te beoordelen bij welke entiteit het risico lag. Immers, of het ging om een groot of een klein risico doet niet ter zake, waar het om gaat is de vraag: lag dit risico (hoe groot of hoe klein ook) bij belanghebbende of bij [C]? Het Hof geeft er echter geen blijk van deze vraag te hebben onderzocht.
31.
Precies deze redeneerfout is ook al uitvoerig aan de orde geweest in de Nadere gronden bij het vorig cassatieberoep in deze procedure. We citeren (rnr. 98–99):
‘Het Hof diende dan ook te beoordelen welke van beide entiteiten op de relevante wijzen bedrijfseconomisch betrokken was bij de betrokken auto's. Dit gold ook voor de vraag welke partij het risico liep over de auto's. Omtrent het debiteurenrisico is door of namens belanghebbende het volgende aangevoerd. Belanghebbende betaalde gekochte auto's. belanghebbende incasseerde ook de betalingen van alle verkochte auto's. Dit is ook niet in geschil. Wanneer een koper de verkochte en geleverde auto niet betaalde, dan was het belanghebbende die dit verlies incasseerde. Dit risico heeft zich ook wel verwezenlijkt, hoewel niet veelvuldig (doordat belanghebbende uiteraard haar handel zodanig inrichtte dat dit risico zo klein mogelijk was).’
32.
Uiteraard liep [C] het debiteurenrisico sowieso niet, het waren facturen van en betalingen aan belanghebbende, niet valt in te zien dat [C] hier enige rol in speelde.
33.
Doordat het Hof hier dus ten onrechte volstaat met opmerkingen over de omvang van het risico en niet onderzocht heeft of dit gedragen werd door belanghebbende dan wel door [C], is zijn uitspraak onjuist dan wel onbegrijpelijk.
b) Voorraadrisico en handelsvoorraad
34.
Het Hof stelt onder het hiervoor genoemde punt van debiteurenrisico als feit vast dat de auto's die werden ingekocht (nagenoeg) altijd al waren verkocht. Dat zou betekenen dat noch [C] noch belanghebbende een voorraadrisico zou hebben gelopen. Vervolgens gaat het Hof toch in op het voorraadrisico. Dat spreekt elkaar op zichzelf al tegen. Als al vastgesteld wordt dat er wel voorraadrisico werd gelopen, is in ieder geval duidelijk dat [C] dat risico niet liep. Het Hof merkt terecht op dat de ingekochte […] auto's werden geregistreerd in de handelsvoorraad van belanghebbende. Voorraadrisico is uit te leggen als het risico van tenietgaan van de voorraad of het risico van waardevermindering van de voorraad. Dit liep belanghebbende en dat is daar ook verwerkt.
35.
Echter, hetgeen vervolgens omtrent de stalling en verzekering van de auto's wordt opgemerkt is absurd als zij getoetst wordt aan de gangbare praktijk bij autodealers. Immers, vrijwel altijd is in de autohandel sprake van een vergelijkbare situatie, zoals veelvuldig in de stukken en ter zitting betoogd. Bijvoorbeeld: indien een particulier een nieuwe auto bij belanghebbende (of bij enige andere autodealer) bestelt, wordt uiteraard nog voor belanghebbende deze auto heeft besteld bij de importeur het verkoopcontract met de particulier getekend. Vervolgens wordt de auto veelal bij belanghebbende afgeleverd door een externe transporteur die zelf een transportverzekering afsluit, waaronder ook tijdelijke stalling voor aflevering is inbegrepen.
36.
Het Hof maakt hier een geheel misplaatste overweging door een dergelijke stallingsverzekering als argument te gebruiken voor de conclusie dat [C] afnemer zou zijn van de auto's (dezelfde redenering komt terug in r.ov. 5.5). In dit verband zij opgemerkt dat tijdens de procedure herhaaldelijk is aangevoerd dat de betreffende auto's als auto's van belanghebbende zijn verzekerd,5. dit is nooit weersproken. Ten overvloede voegen wij als bijlage 1 bij dit schrijven de bevestiging van de verzekeraar dat het auto's van belanghebbende betreffen die als consignatievoorraad onder de verzekering van [C] kunnen vallen. Hiermee ontvalt de gehele argumentatie van het Hof op dit punt, ook al omdat het nagelaten heeft een kennelijk voor het Hof zo belangrijk punt feitelijk te onderzoeken ondanks de stellingname van belanghebbende. Het lijkt erop dat het Hof deze verzekering verwart met de verzekering die de tenaamgestelde afsluit indien een auto op naam wordt gesteld.
37.
Ten overvloede: in zekere zin lopen in de autohandel de dealers en tussenhandelaren inderdaad nauwelijks voorraadrisico, het getuigt van goed koopmanschap dit ook zoveel mogelijk te vermijden (tenzij bijvoorbeeld dwingende afspraken met importeurs ten aanzien van demo-auto's een andere benadering voorschrijven). Wij vermogen werkelijk niet in te zien wat dit punt zegt ten aanzien van de beschikkingsmacht.
38.
Het Hof overweegt in dit verband nog:
‘Van het doorberekenen van de verzekeringskosten aan belanghebbende en afspraken over het ‘doorstoten’ van een eventuele uitkering door de verzekering aan belanghebbende, heeft belanghebbende niet doen blijken.’
Belanghebbende heeft integendeel wel degelijk herhaaldelijk toegelicht dat de kwartaalnota's van […] aan belanghebbende mede zagen op verzekeringskosten van [C] die dus aan belanghebbende werden doorbelast (tezamen met de andere kosten die [C] maakte ten behoeve van haar diensten voor belanghebbende).
Ontbreken schriftelijke afspraken
39.
Wat betreft de ‘afspraken over doorstoten’: hiervan geldt hetzelfde als van de overweging van het Hof in het onderdeel ‘Omzet’ omtrent het ontbreken van een schriftelijk vastgelegde machtiging of schriftelijk vastgelegde overeenkomst tussen belanghebbende en [C] Opmerkelijk is dat het Hof wel aanneemt (in weerwil van duizenden facturen) dat er een financieringsverhouding zou bestaan tussen belanghebbende en [C], zonder dat daar ook maar één schriftelijk bewijsstuk van is. (We merken op dat de FIOD de panden van [C] en belanghebbende doorzocht heeft en de administratie in beslag genomen.) Dus: de door het Hof gekozen kwalificatie van de contractsverhouding wordt aangenomen zonder enig schriftelijk bewijs; anderzijds wordt tegelijkertijd de door belanghebbende en door [C] consequent gestelde contractsverhouding door het Hof verworpen, omdat daarvan geen schriftelijke vastlegging was. En daarbij gaat het Hof dan nog voorbij aan de duizenden facturen die met leveranciers en afnemers zijn uitgewisseld belanghebbende (daarvan bevinden zich ruim duizend facturen in het dossier omdat de Inspecteur zich beperkt tot de [B]-auto's), en de facturen van [C] aan belanghebbende. Voorts is herhaaldelijk (in de stukken en ook ter zitting voor dit Hof) toegelicht dat [A] en [E] al van jongs af aan vrienden waren en elkaar daardoor zozeer vertrouwden, dat zij geen aanleiding zagen voor het schriftelijk vastleggen van voorwaarden voor samenwerking of de machtiging.
40.
Deze keuze van het Hof is onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken. De keuze getuigt ook van een onjuiste rechtsopvatting: immers van een onjuiste waardering van de facturen in de kwalificatie van de rechtsverhouding.
Intermezzo: handelsrisico
41.
Heel opmerkelijk is dat het Hof twee specifieke potentiële risico's bespreekt (terwijl deze risico's in de handel van belanghebbende relatief klein waren), maar het voor belanghebbende belangrijkste handelsrisico onbesproken laat. Het risico namelijk dat een ingekochte auto niet met winst verkocht zou kunnen worden (maar met verlies). Dit risico heeft zich veruit het meest verwezenlijkt (met name waar het ging om auto's die in het kader van inruil aan belanghebbende werden aangeboden). Dit risico (en het feit dat dit bij belanghebbende lag) is uitdrukkelijk door belanghebbende in de gedingstukken aangevoerd, zie bijvoorbeeld de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep d.d. 11 mei 2016, rnr. 101:
‘Ook de overige handelsrisico's (verkoop met verlies) droeg belanghebbende, zoals ondubbelzinnig is aangevoerd en onderbouwd.6.’
42.
Het volledig ontbreken van rekenschap bij het Hof op dit feit (terwijl het wel andere risico's als relevant behandelt) maakt zijn oordeel mede onbegrijpelijk.
c) Financiering/beweegredenen
43.
Gedurende de procedure is al meermalen voor het voetlicht gebracht dat zelfs de weergave van het FIOD-verhoor van [A] uit 2011 (waar het Hof naar verwijst op dit punt) laat zien dat de consequenties die het Hof er aan wil verbinden onjuist zijn. Op pag. 5 van de bestreden Hofuitspraak staat een deel van het proces-verbaal van verhoor weergegeven, dat als volgt begint: ‘Vanaf 2009 zijn wij de in- en verkoop en de financiering voo [C] B.V. gaan doen.’ Overigens verklaarde [A] verder dat er van meerdere zijden geld werd ingebracht aan belanghebbende, namelijk vooral van de bank, maar ook van [A] zelf en van [E].
44.
[A] heeft dus helemaal niet verklaard dat zijn bedrijf ‘slechts’ financierde. Uiteraard wel dat [E] die handel is gaan doen’, omdat laatstgenoemde de meeste contacten onderhield. Maar dat rechtvaardigt niet de conclusie van het Hof dat belanghebbende ‘slechts’ een financier was van [C] De vaststelling van het Hof dat belanghebbende en [C] samenwerkten waarbij de specifieke segment-expertise en netwerk/relaties door [C] werden ingebracht, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat de auto's niet aan/door belanghebbende zouden zijn geleverd.
‘NB: De financiering zou dan moeten inhouden dat belanghebbende geld heeft geleend aan [C] zodat [C] als eigenaar de auto's kon kopen en vervolgens de lening moest terugbetalen. Er is geen hoofdsom, zekerheden, aflossing en rente vastgesteld, de basiselementen van een financiering. De geldstromen rechtvaardigen deze gedachte ook niet, hetgeen zelfs in het FIOD rapport wordt bevestigd (6.1.5) doordat de FIOD daar aangeeft (binnen haar ‘vermoedensschema’) niet te kunnen verklaren met welke bedoeling belanghebbende de met [C] overeengekomen kwartaalnota's aan haar voldeed.’
45.
Reeds op grond dus van het FIOD-rapport is de gedachtegang van het Hof dan ook onjuist althans onbegrijpelijk.
46.
Bovendien, zoals uw Hoge Raad in de verwijzingsopdracht helder heeft geformuleerd kunnen de beweegredenen voor de overeenkomsten niet doorslaggevend zijn, maar gaat het om de feitelijke situatie. In de bestreden overweging worden de beweegreden en de feitelijke situatie toch met elkaar verward. Ook hierom geeft de gedachtegang van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is deze onbegrijpelijk.
47.
In de gedingstukken is zijdens belanghebbende helder naar voren gebracht hoe die feitelijke situatie was: vooral n.a.v. het feit dat [C] de financiële middelen niet had om de auto's aan te kopen bij [B] is samenwerking met belanghebbende gezocht en besloten dat belanghebbende zou aankopen en doorleveren met gebruikmaking van de diensten van [C] Het Hof had ten minste deze stellingen zijdens belanghebbende in zijn overwegingen dienen te betrekken. Enkele citaten:
- —
Nadere gronden cassatieberoep d.d. 11 mei 2016, randnummer 66–67:
‘De omstandigheid dat de aanleiding voor de samenwerking tussen belanghebbende en [C] B.V. werd gevormd door het feit dat laatstgenoemde (tijdelijk) geen eigen handel kon financieren, kan uiteraard niet bepalend zijn voor de kwalificatie van de samenwerking die daaruit voortvloeide. Feit is dat men besloot zodanig samen te werken dat belanghebbende de auto's zou gaan kopen en verkopen, met gebruikmaking van diensten (mankracht, netwerk) en faciliteiten (met name kantoor- en stallingsruimte) van [C] B.V. Van belang is de hierboven (onder ii) gedane vaststelling dat belanghebbende haar eigen aankopen financierde doordat de gekochte auto's in haar handelsvoorraad kwamen.
Gewezen moet worden op productie 6 na verwijzing. [E] verklaart ondubbelzinnig dat de communicatie door [C] B.V. leidde tot transacties voor rekening van belanghebbende:
Dit resulteerde in een samenwerking, in die zin dat [A] mij, althans mijn vennootschap, inhuurde om voor c.q. namens zijn bedrijf, [X2], auto's te verkopen. Dat betroffen derhalve zijn auto's, uit zijn voorraad.’
- —
Uit de getuigenverklaring van [A] is in de Memorie na Verwijzing geciteerd:
‘In een eerdere verklaring tegenover de FIOD staat dat ik heb verklaard: ‘Vanaf 2009 zijn wij de in- en verkoop en financiering voor [C] gaan doen’. Daarmee bedoel ik dat wij ([X2]) de auto's inkochten, en dat wij daarvoor dus ook de financiën moesten regelen. Ik moest namelijk mijn financiering bij de bank verhogen om de auto's te kopen. Daar komt het woord ‘financiering’ vandaan, dat altijd verkeerd is gebruikt door de FIOD. Het is niet zo dat ik de aankopen van iemand anders heb gefinancierd. De bank heeft mijn aankopen gefinancierd. Ik heb auto's gekocht, en verkocht, gebruik makend van de diensten van [E].’
48.
Ook doordat het Hof er volstrekt geen blijk van geeft dat het (behalve het FIOD-dossier) ook deze stellingen en toelichting zijdens belanghebbende in zijn overwegingen heeft betrokken, is zijn oordeel op dit onderdeel onbegrijpelijk.
d) Inruilauto's afnemers en f) Afnemers
49.
Omdat het Hof bij zijn beoordeling omtrent de inruilauto's zich vrijwel uitsluitend beroept op verklaringen van afnemers/leveranciers, wordt onderdeel d) hieronder tegelijk besproken met onderdeel f).
50.
Ter zitting bij het Hof is het onderwerp ‘inruilauto's’ kort aan de orde geweest; zie ook het Proces-verbaal, pag. 4: ‘De voorzitter stelt vast dat de inruilauto's geen onderdeel van de huidige naheffingsaanslagen zijn.’ In de uitspraak oordeelt het Hof kennelijk alsnog dat dit aspect relevant is. In eerdere gedingstukken is de relevantie van de inruilauto's ook wel aan de orde geweest, met name doordat frappant is dat het recht op aftrek van voorbelasting ten aanzien van deze auto's niet door de Inspecteur is betwist (evenmin als ten aanzien van de grote categorie auto's die noch van [B] kwamen noch een inruilauto vormden op een [B] auto’ en die in het kader van dezelfde samenwerking door belanghebbende ingekocht en verkocht werden). Dit Hof acht dus die vergelijking inderdaad relevant, maar lijkt te oordelen (anders dan de Inspecteur had gedaan) dat ook de niet [B]-auto's aan [C] zijn geleverd en niet aan belanghebbende. Dit nieuwe standpunt in deze lange procedure wordt slechts met twee zinnen onderbouwd (daarover hieronder meer). Er is echter in het procesdossier veel meer over deze niet [B]-auto's uitgewisseld.7. Het oordeel van het Hof over de niet-[B]-auto's is dan ook onjuist althans onbegrijpelijk doordat het Hof die (zie voetnoot) in de gedingstukken aangevoerde omstandigheden ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken.
51.
Het Hof beroept zich hier, evenals onder onderdeel f), op verklaringen van afnemers. Hierover echter is al eerder zijdens belanghebbende het navolgende naar voren gebracht (hetgeen het Hof ten onrechte kennelijk niet in zijn afwegingen heeft betrokken waardoor zijn oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is). Een citaat uit de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep d.d. 11 mei 2016, rnr. 70–76:
‘De meeste contacten over de aan- en verkopen van de auto's waarbij [C] B.V. haar diensten leverde, besteedde belanghebbende uit aan [C] B.V. Feit is echter dat belanghebbende die transacties betaalde en incasseerde en bedrijfseconomisch verwerkte — dan kan de conclusie niet anders zijn dan dat belanghebbende werd gebonden bij de communicatie door de medewerkers van [C] B.V. met (onder andere)[B] Temeer nu [E] ook meedeelde aan zijn contacten dat het financieel belang bij de transacties bij belanghebbende zou liggen (vast staat dat hij meedeelde dat facturen en betalingen door belanghebbende werden ontvangen en verzonden). Zoals hierboven getoond erkent de inspecteur deze verhouding ook kennelijk als zodanig voor de auto's die niet van [B] afkomstig waren (het overgrote deel van het totaal aantal auto's waarin met tussenkomst van [C] B.V. werd gehandeld). Het Hof kan deze overweging dan niet ten grondslag leggen aan zijn kwalificatie van de samenwerking.
Ad c): verklaringen van afnemers
De afnemers kregen facturen van belanghebbende, dit was conform hun verwachtingen, en zij betaalden deze facturen ook aan belanghebbende. Deze feiten stonden vast.
Daarnaast hebben enkele afnemers verklaard tegenover de FIOD dat zij de communicatie onderhielden met medewerkers van [C] B.V. Wanneer zij echter tegelijkertijd verklaren dat de factuur van belanghebbende voor hen reëel en waarheidsgetrouw was, en eveneens blijkt dat die factuur door hen zonder scrupules betaald werd, dan kan de gevolgtrekking niet anders zijn dan dat ook de afnemers hebben begrepen dat de communicatie van [C] B.V. voor rekening van belanghebbende plaatsvond. En dat zij dus in essentie begrepen hebben dat zij kochten van belanghebbende.
Ook hier geldt: de vaststelling dat de inruilauto's in elk geval door belanghebbende werden ingekocht en verkocht — waarover de afnemers in genoemde verhoren hetzelfde verklaren als over de [B]-auto's — moet ook voor die auto's tot de vaststelling leiden dat de afnemers kochten van belanghebbende. Zie productie 5 na verwijzing, waaruit volgt dat het bijvoorbeeld voor afnemer […] glashelder was (gelet op de onderwerpregel in de daarbij overgelegde e-mail) dat zij kocht van belanghebbende en de inruilauto's verkocht aan belanghebbende.
De overweging van het Hof dat de verklaringen van de afnemers ertoe strekken dat zij zich er niet van bewust waren dat zij kochten van belanghebbende maar dat zij veronderstelden te kopen van [C] B.V., is dan ook onbegrijpelijk.
Ook overigens getuigt deze overweging van het Hof van een onjuiste en onbegrijpelijke lezing van de verklaringen van de afnemers. Immers, voor zover zij verklaren dat zij zaken deden met [E] en niet met [A], doelen zij kennelijk telkens op het persoonlijk contact. Vaak noemen zij de namen van [E] en [F] maar niet de naam van [C] B.V. Natuurlijk wisten zij dat uiteindelijk geen natuurlijk persoon, maar een vennootschap werd vertegenwoordigd en formeel werd gebonden, maar de afnemers spraken volgens de dagelijkse praktijk en het bijbehorend spraakgebruik, waarin het persoonlijk contact meestal meer bepalend is dan de formeel-juridische verhouding Wanneer zij verklaarden ‘zaken te hebben gedaan’ met [E] hebben zij niet bedoeld dat zij formeel kochten van [C] B.V. Dat blijkt nergens uit. Daarentegen blijkt wel dat de afnemers begrepen dat zij (formeel) kochten van belanghebbende, omdat zij zonder bedenkingen de factuur van belanghebbende accepteerden en betaalden.8.
Een voorbeeld dat duidelijk maakt hoezeer de kwalificatie van het Hof het handelsverkeer onnodig zou belemmeren. Als advocaat en werknemer, niet zijnde lid van de […] Advocaten, ‘doet’ ondergetekende ‘zaken’ met cliënten met wie geen van de maten van de […] Advocaten ooit contact hebben. Deze cliënten weten ook niet wie die maten zijn, en als hen zou worden gevraagd wie hun advocaat is, wordt mijn naam genoemd, maar als wordt gevraagd wiens naam en bankrekeningnummer op de factuur staat, dan is dat […] Advocaten. In die zin zijn deze cliënten zich dan ook bewust van hun overeenkomst van opdracht met de […] Advocaten. Iets dergelijks gebeurt bij handelsagenten, waar dus ook geen dienstverband tussen de agent en de principaal aanwezig is. Het handelsverkeer zou onaanvaardbaar belemmerd worden wanneer deze gang van zaken in fiscaal opzicht als een kunstmatige constructie zou moeten worden geduid. Dit is echter wel de consequentie van de kwalificatie van het Hof in de bestreden uitspraak. Dit is ook aan het Hof voorgehouden, zie overweging 38 van de Memorie na Verwijzing.’
52.
Onbegrijpelijk is dan ook hoe het Hof zonder verdere motivering aanneemt dat de leveranciers/afnemers (gerenommeerde autodealers) werkelijk bedoeld kunnen hebben dat zij in juridische zin leverden aan een ander dan belanghebbende, terwijl zij tegelijk verklaarden dat zij zonder moeite de factuur en betaling consequent van/aan belanghebbende accepteerden. Lezing van de verklaringen rechtvaardigt ook deze conclusie overigens ook niet. Kort gezegd verklaart men niet ‘van de vennootschap [C] BV te kopen’, maar ‘contact te hebben gehad met [E]’. Het blijkt uit de verklaringen dat zij de naam [E] gebruiken als hun contactpersoon, hetgeen volstrekt logisch is gezien de contacten van [E] en zijn kennis van de markt (juist reden waarom belanghebbende gebruik maakte van zijn diensten). Daarmee verklaren de afnemers zeker niet zoals het Hof stelt dat ze kochten van de vennootschap [C] B.V. Het Hof houdt dat een beetje in het midden door te spreken over [C]/[E], maar waarom zou de persoon [E] wel te vereenzelvigen zijn met [C] B.V., maar niet kunnen optreden namens belanghebbende? De betreffende ‘afnemers spraken volgens de dagelijkse praktijk en het bijbehorend spraakgebruik, waarin het persoonlijk contact meestal meer bepalend is dan de formeel-juridische verhouding’.9.
53.
Het hof stelt op dit punt dat: ‘de afnemers erop vertrouwden dat zij [C] betaalden via de facturen van belanghebbende’. In de verklaringen (rechtsoverwegingen 2.7 en 2.8) die het Hof hiervoor gebruikt als onderbouwing komt deze stelling op geen enkele wijze naar voren. Noch de letterlijke tekst is in de citaten uit verklaringen te vinden noch een vrije interpretatie hiervan. Met veel meer recht kan worden geconcludeerd dat ‘de afnemers erop vertrouwden dat zij uiteindelijk kochten van belanghebbende via de bemiddeling van [C]’.
54.
De gevolgtrekking die het Hof maakt uit de verklaringen van afnemers is dan ook (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk.
55.
Maar ook wanneer deze afnemers wel bedoeld zouden hebben dat zij gekocht hadden van [C], is dat nog steeds niet doorslaggevend om (in weerwil van de facturen) te concluderen dat [B] niet aan belanghebbende geleverd had.
56.
Het Hof lijkt bij zijn afweging bij onderdeel d) nog mee te wegen dat de ‘inruilauto's’ ‘door medewerkers van [C] werden meegenomen’. Volkomen onduidelijk is waarom het Hof hiermee zou willen zeggen dat die auto's dan niet aan belanghebbende kunnen zijn geleverd. Bijvoorbeeld in de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep d.d. 11 mei 2016 (rnr. 89 en 62) is toegelicht dat het feit dat auto's in sommige gevallen bij [C] gestald werden, niets afdeed aan de beschikkingsmacht van belanghebbende. Zie ook de getuigenverklaring van [A]:10.
‘Alle auto's die door de diensten van [E] waren gekocht kwamen in mijn financiële voorraad ([A] B.V.). de auto's met een Nederlands kenteken kwamen ook in mijn RDW-bedrijfsvoorraad. Ik vrijwaarde deze auto dan dus altijd en verstrekte de vrijwaring aan de verkopende partij. Als een auto op voorraad werd gezet, dan gebeurde dat meestal op het adres van [C] omdat ik daar zelf geen ruimte voor had. Mede daarvoor betaalde ik ook vergoedingen aan [C]. Dit adres van [C] (waar mijn auto's dus stonden) was daarom ook bij de RDW bekend als een soort dependance van mijn bedrijf.’
e) Omzet
57.
Onder de noemer ‘omzet’ gaat het Hof expliciet over tot de herkwalificatie van de verhouding [C] en belanghebbende, ten opzichte van de verhouding zoals die blijkt uit de contractsstukken (facturen).
58.
Belanghebbende stelt dat [C] door haar was ingehuurd. Dat bewijst zij met de facturen en de activiteiten van [C] die daarnaar handelde. Ook de geldstromen bewijzen die praktijk. [C] verrichtte een dienst en belanghebbende nam die af en betaalde deze. Zoals het Hof terecht constateert: niet in geschil is dat belanghebbende het verschil tussen in- en verkoopresultaat heeft opgenomen in haar administratie en dat dit verkoopresultaat word toegevoegd aan haar totaalresultaat.
59.
Een herkwalificatie van een dienst in de BTW is een zwaar middel. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie wordt deze vrijwel altijd gekoppeld aan een schending van de neutraliteit van de omzetbelasting ofwel misbruik van recht. In casu is volstrekt helder dat een herkwalificatie juist tot schending van de neutraliteit leidt zoals veelvuldig en onweersproken is betoogd door belanghebbende. Nu bovendien is vastgesteld dat geen sprake is van misbruik van recht, moeten er zeer zwaarwegende argumenten zijn om toch in weerwil van de administratie van belanghebbende, de factuurstromen en hetgeen verder voortdurend is aangetoond te komen tot een herdefiniëring van de prestaties in navolging van de FIOD in haar fraudeonderzoek.
60.
Het is ontluisterend wat het Hof in deze overwegingen naar voren brengt, waarbij zij de bedrijfseconomische terminologie van omzet, kosten en resultaat (winst) volledig door elkaar haalt (de redenering wordt heel kort herhaald in r.ov. 5.5). Om hier geen misverstand over te laten bestaan analyseren we hier wat het Hof met zoveel woorden vaststelt:
- ‘1)
De in- en verkoop werd opgenomen in de administratie van belanghebbende, waarbij het resultaat over [B]-auto's in 2009 en 2010, zijnde € 928.258 werd opgenomen in de administratie.
- 2)
In de periode eind juni 2009-december 2010 is aan [C] aan voorschotten betaald € 930.834. Belanghebbende heeft ‘ter zitting gesteld dat [C] op kostenbasis werd betaald voor ter beschikking gestelde arbeid en faciliteiten (met name huisvesting van de auto's).’
- 3)
‘Gelet op de hiervoor geschetste verhouding tussen opbrengst en kosten van de [B]-auto's, acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende daadwerkelijk omzet heeft behaald met de in- en verkoop van deze auto's.’’
Opmerking: uitgaande van de cijfers zoals het Hof die ontleent de procedure gaat het om inkopen ten bedrage van € 12.565.663 (BTW belang procedure is 19% van dit bedrag) en verkopen van € 13.493.921 (inkopen plus de genoemde opbrengst van € 928.258).
61.
Het is werkelijk onbegrijpelijk hoe uit de eerste en tweede overweging gekomen wordt tot de conclusie in de derde overweging. Immers:
- —
Bij herhaling is zijdens belanghebbende onweersproken aangevoerd dat de diensten van [C] op veel meer transacties zagen dan alleen de ca. 500 [B]-auto's die in geding zijn.11. De vergelijking van de winstmarge van belanghebbende op uitsluitend de in het geding zijnde auto's met de totale kosten van auto [C] die, hetgeen niet in geding is, zien op veel meer auto's, is geheel zinledig. Deze vergelijking wordt ook in het FIOD-rapport gemaakt maar er is geen enkel aanknopingspunt om de door [C] in rekening gebrachte kosten enkel te relateren aan de [B]-auto's. Ook overigens is hiervoor geen enkele valide reden in de gedingstukken te vinden (anders dan dat die bedragen toevallig op elkaar lijken).12.
- —
Verder noteert het Hof in zijn uitspraak dat de personeelskosten van [C] in de betreffende jaren circa € 300.000-350.000 per jaar bedroegen (3–4 werknemers en daarbij de managementfee voor de bestuurder), de kosten voor huisvesting en bedrijfsmiddelen ruim € 100.000 per jaar; dit is inderdaad door belanghebbende ter zitting aangevoerd waaraan nog toegevoegd was dat er daarnaast natuurlijk nog diverse andere (kleinere) kostenposten waren. Deze informatie maakt wel degelijk inzichtelijk dat de betalingen aan [C] door belanghebbende (door de FIOD opgeteld over 2009 en 2010 tot ca. € 930.000) een reële vergoeding waren voor de ter beschikking gestelde arbeid, faciliteiten, netwerk en expertise. Het is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk dat het Hof desondanks (zonder verder inzicht te geven in zijn gedachtegang) vaststelt dat die bedragen ‘geen reële vergoeding voor door [C] aan belanghebbende verstrekte diensten kan betreffen’. Het Hof lijkt hierin ook niet te betrekken dat het ging om diensten t.b.v. de in- en verkoop van meer dan 3.000 auto's.13.
- —
Maar ook overigens is de overweging dat de verhouding tussen opbrengsten en kosten van de [B] auto's het niet aannemelijk maakt dat belanghebbende daadwerkelijk omzet heeft behaald met de in- en verkoop van deze auto's een zeer merkwaardige redenering die zich niet verhoudt met de algemene economische terminologie van omzet, kosten en resultaat (winst). Immers, de verhouding tussen opbrengst en kosten kan ten hoogste iets zeggen over behaalde winst, maar zegt werkelijk niets over de omzet. Indien het Hof hier bedoelt te zeggen dat het ontbreken van winst op deze auto's betekent dat er geen recht op aftrek van voorbelasting kan bestaan is dat uiteraard volstrekt in strijd met alle uitgangspunten van de BTW wetgeving.’
62.
Wij constateren dat het Hof hier opnieuw niet verder komt dan het klakkeloos overnemen wat de FIOD geheel ten onrechte (zie hiervoor) in haar rapport heeft opgenomen om betrokkenheid van belanghebbende bij fraude aannemelijk te maken. Juist (het ontbreken van) deze betrokkenheid is echter niet meer in geding.
63.
Het Hof beroept zich verder op het ontbreken van schriftelijke vastlegging van bepaalde afspraken, hetgeen hierboven reeds onder het kopje ‘Voorraadrisico’ is besproken en waarbij we hebben vastgesteld dat deze keuze van het Hof onbegrijpelijk is.
64.
Het Hof geeft in deze (overigens cruciale) overweging over de omzet dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat het overgaat tot herkwalificatie van de gefactureerde leveringen en diensten, zonder dat hiertoe enige aanleiding gevonden wordt in het neutraliteitsbeginsel of in enig misbruik van recht. Het geeft daarnaast blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat het lijkt te overwegen dat het beweerdelijk ontbreken van resultaat bij belanghebbende zou betekenen dat belanghebbende feitelijk geen omzet behaalde en daarmee geen beschikkingsmacht bezat. Voorts zijn de overwegingen van het Hof onbegrijpelijk zoals hierboven toegelicht.
Concluderende overwegingen van het Hof
65.
In r.ov. 5.4 tot en met 5.6 herhaalt het Hof een aantal van zijn vaststellingen en concludeert dan dat er geen sprake was van ‘feitelijke beschikkingsmacht’. In r.ov. 5.7 doet het Hof hetzelfde met wat het lijkt aan te duiden als ‘juridische beschikkingsmacht’. In r.ov. 5.4 lijkt het Hof gewicht toe te kennen aan de omstandigheid dat de [B]-auto's meestal rechtstreeks van [B] naar de afnemer vervoerd werden. Gelet op art. 3 lid 4 Wet OB doet die rechtstreekse levering niet af aan een fiscaal rechtsgeldige levering aan belanghebbende (en ook civielrechtelijk is een dergelijke longa manu levering volstrekt conventioneel); zie ook bij de randnummers 13–20 hierboven. De woorden ‘door tussenkomst van [C] in deze overweging lijken te duiden op het vervoer dat door [C] gedaan werd — maar ook die vervoerstaak bij [C] kan aan beschikkingsmacht bij belanghebbende uiteraard niets afdoen. Hier is dan ook opnieuw sprake van een onjuiste rechtsopvatting (en anders een onbehoorlijke motivering).
66.
Voor het overige komt in deze overwegingen één argument naar voren dat hierboven nog niet besproken is, namelijk het feit dat de medewerkers van [C] tamelijk zelfstandig beslissingen namen over de afzonderlijke koop- en verkooptransacties. Hierover is, onder meer in de laatste verwijzingsprocedure, bijvoorbeeld het volgende door belanghebbende aangevoerd:14.
‘Er zijn zoveel ondernemingen waarin afdelingen/managers/in- en verkopers zelfstandig gemachtigd zijn om namens het bedrijf transacties aan te gaan en over prijzen te beslissen. De medewerkers van [C] [C] waren hiertoe gemachtigd om dit te doen namens en in het belang van [A] De bestuurder, [A], had daarvoor voldoende vertrouwen in hen. Wel bepaalde [A] uiteraard het algehele beleid hij zat er ook ‘dicht bovenop’; van elke in- en verkooptransactie zag hij het resultaat (de factuur) en hij voerde ook vrijwel dagelijks overleg met [E] en [F]’
67.
In de aanvulling op de pleitnota (die ter zitting op 13 april 2018 is voorgedragen) is eveneens helder uiteengezet (ook op basis van jurisprudentie) dat het enkele feit dat iemand bevoegd is om te beslissen over aan- en verkoop (en de prijs) nog niet betekent dat die persoon of organisatie de beschikkingsmacht heeft (denk ook aan het voorbeeld van de agent of makelaar). Daarnaast is daarin toegelicht (onder verwijzing naar de Verklaring van [A]) dat [A] daadwerkelijk nauw bij de dagelijkse gang van zaken betrokken was. Ook is daarin toegelicht dat in dit verband vooral bezien moet worden of belanghebbende ‘wezenlijk belang’ had bij de transacties, en dat is natuurlijk het geval. Ook daarin is verwezen naar de jurisprudentie van uw Hoge Raad waarin de de rechtsbetrekking tussen betrokken partijen van doorslaggevend belang wordt geacht (zie hierboven, rnr. 14 en 16).
68.
Uit niets blijkt echter dat het Hof zich van één van deze argumenten heeft rekenschap gegeven. Ook hier blijkt dus van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het leveringsbegrip (en anders een ontoereikende motivering).
69.
Het Hof stelt in r.ov. 5.5 dat belanghebbende slechts een administratieve en financierende rol speelde. Dat doet denken aan de herkwalificatie door het Hof Amsterdam dat sprak van ‘een financieringsovereenkomst met bijkomend administratief dienstbetoon’. In de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep d.d. 11 mei 2016 (rnr. 62) is een uitvoerige feitelijke opsomming gegeven van werkzaamheden van belanghebbende zelf rondom de leveringen (ook in de Memorie na Verwijzing is de nauwe feitelijke betrokkenheid van belanghebbende benadrukt). Die opsomming maakt duidelijk dat het wel bijzonder gewrongen is om de rol van belanghebbende slechts administratief en financierend te noemen — nogmaals: het vereist een herkwalificatie van de rechtsverhouding die nergens voor nodig is, niemands belang dient (en belanghebbende praktisch ruïneert).
Tussenconclusie
70.
Het is buitengewoon spijtig om te constateren dat het Hof zich niet heeft kunnen zetten tot een neutraal en feitelijk onderzoek naar de vraag of in BTW-technische termen sprake was van leveringen aan belanghebbende. Naar overtuiging van belanghebbende zou haar het recht op aftrek van BTW nimmer zijn ontzegd indien eerder in de handelsketen geen fraude zou zijn gepleegd, over andere auto's die op identieke wijze zijn verhandeld is ook nimmer discussie ontstaan. De aanwezigheid van het FIOD rapport in het dossier als bewijs voor vaststelling van feitelijke waarheden heeft geleid tot een uitspraak waarin niet zozeer argumenten van belanghebbende zijn getoetst of gewogen, maar waarin (opnieuw) de gevolgen van de fraude op belanghebbende worden afgewenteld.15. Naar onze mening negeert het Hof hier volstrekt de neutrale verwijzing van uw Hoge Raad omtrent het begrip beschikkingsmacht.
Motivering klacht II: Schending van de algemene rechtsbeginselen, meer in het bijzonder schending van het neutraliteitsbeginsel
71.
Naast de hiervoor betoogde onjuiste beantwoording van de verwijzingsopdracht, laat het Hof tevens de herhaaldelijk door belanghebbende verzochte toetsing aan de algemene rechtsbeginselen van de BTW na; in weerwil van de nadrukkelijke wijze waarop hiervoor door belanghebbende aandacht is gevraagd, onder meer in de pleitnota t.b.v. de zitting d.d. 13 april 2018 (ook wordt verwezen naar de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep d.d. 11 mei 2016, rnr. 13–20).
72.
Het Hof spreekt uit dat niet belanghebbende, maar [C] als afnemer diende te worden beschouwd van de betreffende auto's. Evident is dat, zelfs indien het Hof terecht tot deze conclusie zou zijn gekomen (quod non), het ontzeggen van het recht op aftrek van voorbelasting aan belanghebbende een onterechte verrijking van de Staat ten gevolge heeft. Immers, niet in geding is dat de omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht door de leverancier [B] is afgedragen, en dat belanghebbende de BTW die zij in rekening heeft gebracht aan haar de afnemers ook heeft afgedragen. Indien belanghebbende ‘gewoon’ aftrek van voorbelasting wordt verleend is de BTW in deze handelsketen volstrekt neutraal.
73.
Indien zoals het Hof betoogt niet belanghebbende, maar [C] als afnemer dienen te worden beschouwd, dan zouden de uiteindelijke (neutrale) BTW gevolgen uiteraard niet anders mogen zijn, zij het dat [C] de plaats inneemt van belanghebbende met neutrale uitkomst van de BTW tot gevolg.
74.
Het blijft evident dat de voor belanghebbende desastreuze BTW gevolgen louter en alleen zijn opgetreden vanwege het vermoeden van de FIOD dat sprake was van fraude en/of misbruik van recht. Nu dit vermoeden echter niet langer aan de orde is in deze procedure, strijden de algemene rechtsbeginselen van de BTW tegen de door het Hof getrokken conclusie Zij had zelfs na de (volgens belanghebbende onterechte) conclusie dat belanghebbende niet als afnemer van de auto's kan worden beschouwd moeten meewegen of het ontzeggen van het recht op aftrek van voorbelasting dan een juiste sanctie is, of dat hier de algemene rechtsbeginselen dan alsnog een corrigerende rol moeten spelen.
75.
Immers, een ‘normale’ correctie van de factuurstroom (ten gevolge van een andere interpretatie van de handelsstroom), bestaande uit de creditering door [B], gevolgd door uitreiking van facturen via [C] aan de uiteindelijke afnemers is juist door de handelswijze van de FIOD vanaf het eerste moment volstrekt onmogelijk gemaakt (zowel [B] alswel [C] als de afnemers konden hier uiteraard niet meer aan meewerken omdat volstrekt duidelijk was dat vanwege vermeende fraude ook deze partijen de BTW niet meer zouden terug ontvangen van de belastingdienst!).
76.
Het Hof van Justitie is dan buitengewoon duidelijk: in dergelijke gevallen waarbij nu is vastgesteld dat geen fraude (meer) aan de orde is, verhinderen de algemene rechtsbeginselen (met name het neutraliteitsbeginsel) een dergelijke onterechte verrijking van de staat (in de bewoordingen van het HvJEU: de schatkist). Wij wijzen met name op de overwegingen omtrent deze materie in het Farkas arrest (HvJEU d.d. 26 april 2017, C-564/15). Wij citeren overweging 55 en 56:
- ‘55.
Daar zij bovendien aan toegevoegd dat, volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter, er in de onderhavige zaak geen aanwijzingen van fraude zijn en dat de verkoper, opsteller van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde factuur, de btw aan de schatkist heeft betaald, zodat zij (bedoeld wordt de schatkist, invoeging MJH) geen schade heeft geleden door het feit dat die factuur verkeerdelijk is opgesteld krachtens de gewone belasting in plaats van volgens de verleggingsregeling.
- 56.
Voor zover de terugbetaling door de verkoper in het hoofdgeding aan Farkas, koper van het betrokken goed, van de onterecht gefactureerde btw onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, met name in geval van insolvabiliteit van die verkoper, moet Farkas bijgevolg zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de belastingdienst kunnen richten.’
77.
Belanghebbende heeft in de visie van het Hof 's‑Hertogenbosch per vergissing in rekening gebrachte BTW betaald (zij dacht dat zij afnemer was, maar bleek BTW technisch financier te zijn…). Nu [B] deze BTW niet meer kan crediteren, maar wel heeft afgedragen aan de schatkist, zodat die geen schade heeft geleden, vereisen het neutraliteits- en het doeltreffendheidsbeginsel dat belanghebbende zijn vordering rechtstreeks tot de schatkist kan richten. Dit heeft zij gedaan door middel van de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting. Het ontnemen van dit recht levert een onrechtmatige verrijking van de schatkist op ten nadele van belanghebbende
78.
Mocht uw Hoge Raad in weerwil van onze eerste klacht dan ook toch bevestigen dat het leveringsbegrip correct is ingevuld door het Hof, dan stelt belanghebbende dat op grond van de tweede klacht de naheffing dient te vervallen. Mocht uw Hoge Raad twijfelen of de genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie ook van toepassing is in een situatie als de onderhavige, dan achten wij het stellen van prejudiciële vragen op zijn plaats. Het belang voor belanghebbende is eminent, en met name voelt zij zich ernstig aangetast in haar bescherming door de algemene rechtsbeginselen.
79.
Het Hof heeft hier geen acht op geslagen en ook om die reden is zijn uitspraak in strijd met het recht, althans niet naar behoren gemotiveerd en daarmee onbegrijpelijk.
Eindconclusie beroep in cassatie
80.
De facturen nemen uit koopovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen tot leveringen van auto's door [B] aan de BV tot uitgangspunt. Het Hof heeft echter een herkwalificatie van de feiten uitgevoerd, hoewel daartoe geen aanleiding bestond uit oogpunt van bestrijding van fraude en misbruik, en evenmin vanwege de neutraliteit van de BTW. Integendeel, de neutraliteit van de BTW verzet zich tegen een dergelijke herkwalificatie en het Hof heeft dit miskend.
81.
Voorts geeft het oordeel van het Hof, namelijk dat de vaststaande feiten (als hierboven bij rnr. 21 genoemd) ertoe leiden dat geen leveringen aan belanghebbende hadden plaatsgevonden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het leveringsbegrip. Met name miskent het Hof de overwegingen in het tweede verwijzingsarrest van uw Hoge Raad.
82.
De overige overwegingen van het Hof, omtrent de kwalificatie van de feiten, zijn onbegrijpelijk; ofwel op zichzelf beschouwd (zoals met name die onder het kopje ‘Omzet’), ofwel in het licht van de gedingstukken.
83.
De tweede klacht behelst dat het Hof aan zijn vaststelling dat er geen sprake zou zijn geweest van leveringen aan belanghebbende, niet zonder meer de consequentie had mogen verbinden dat belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting toekomt: het neutraliteitsbeginsel vereist in deze situatie (getuige ook de jurisprudentie van het HvJEU) dat belanghebbende de voorbelasting moet terugontvangen van de belastingdienst.
84.
Uw Hoge Raad wordt dan ook verzocht het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de bestreden uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch te vernietigen.
85.
Voorts wordt Uw Hoge Raad verzocht om thans ter zake zelf in de zaak te voorzien, de bestreden uitspraak van de Rechtbank 's‑Gravenhage te vernietigen, alsmede de besluiten in bezwaar en in primo waarin de litigieuze naheffing aan belanghebbende is opgelegd. Nu niet meer in geschil is dat er geen verwijt ter zake van misbruik van recht aan belanghebbende wordt gemaakt, en tevens ten overstaan van het Hof 's‑Hertogenbosch niet is gebleken van feiten en omstandigheden die ertoe nopen het uitgangspunt dat door de facturen wordt aangereikt, te verlaten, kan de zaak door uw Hoge Raad zelf worden afgedaan. Daarnaast is dit mogelijk doordat het neutraliteitsbeginsel (zoals uitgelegd door het HvJEU in het genoemde Farkas-arrest) in dit geval hoe dan ook noopt tot het honoreren van het aftrekrecht.
86.
Tot slot verzoek belanghebbende om een vergoeding van proceskosten, waaronder kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand inzake het cassatieberoep.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑01‑2020
Bijvoorbeeld in HvJEU d.d. 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14.
Het Hof verwijst hier naar een passage uit een weergave van een verklaring van [E] uit 2011; uit diens getuigenverklaring uit 2016 (productie 2 bij Memorie na Verwijzing t.o.v. het Hof 's‑Hertogenbosch) blijkt dat die eerste verklaring onder meer juist op dit punt onjuist is weergegeven.
Zoals ook door middel van de getuigenverklaring van [A] aan het Hof kenbaar was, zie productie 1 bij de Memorie na Verwijzing t.o.v. het Hof 's‑Hertogenbosch, pag. 2: ‘Die pijn heeft mijn bedrijf geleden’ (nadat [A] hier een voorbeeld noemde van een door haar geleverde auto die onbetaald bleef).
Zie bijvoorbeeld de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep d.d. 11 mei 2016, rnr. 100.
Zie onder meer bij randnummer 28 en 34–36 van Productie I van de Conclusie van Repliek bij de Rechtbank 's‑Gravenhage, d.d. 9 november 2012. (oorspr. voetnoot)
Bijvoorbeeld het feit dat deze auto's (doordat die al een Nederlands kenteken hadden in tegenstelling tot de [B]-auto's) na aankoop tenaamgesteld en gevrijwaard moesten worden. Dit gebeurde dan zonder uitzondering op naam van belanghebbende. Zie hierover de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep d.d. 11 mei 2016, rnr. 81 en verder. Daarnaast is in datzelfde processtuk op dit punt het volgende in herinnering geroepen (rnr. 49):‘Bij schrijven van 7 januari 2016 namens belanghebbende [aan het Hof Amsterdam] werd productie 5 na verwijzing als volgt toegelicht:… enkele e-mails van een afnemer van belanghebbende, met betrekking tot inruilauto's (die dus door belanghebbende van haar afnemer werden afgenomen). Voor de verkoop- en inruilcontacten met deze afnemer maakte belanghebbende doorgaans gebruik van de diensten van [C] (zo ook bij de in de e-mails omschreven auto's). Evenwel blijkt duidelijk uit de berichten dat de betreffende afnemer wist dat het belanghebbende was die de inruilauto's kocht.’
Dit is ook aangevoerd in de nadere motivering in bezwaar, p. 18, subnr. 3. (oorspr. voetnoot)
Dit citaat en ook de overige inhoud van deze alinea is terug te vinden in de Memorie na Verwijzing t.o.v. het Hof 's‑Hertogenbosch rnr. 36.
Productie 1 bij de Memorie na Verwijzing t.o.v. het Hof 's‑Hertogenbosch, pag. 1–2.
Memorie na Verwijzing t.o.v. het Hof 's‑Hertogenbosch, rnr. 11 en 32: ruim 3000 auto's in totaal (ook onderbouwd met de daarbij gevoegde eerder genoemde getuigenverklaringen). Zie verder bijvoorbeeld rnr. 92 en 93 van de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep van 11 mei 2016, maar zie ook hetgeen het Hof zelf opmerkt in diezelfde rechtsoverweging, onderdeel d) (Inruilauto's afnemers).
Bizar is dat zowel deze bestreden uitspraak als die van het Hof Amsterdam lijkt te steunen op de vergelijking van deze twee in essentie willekeurige totaalbedragen die volstrekt toevallig elkaar qua omvang benaderen maar geen relevant vergelijkingspunt hebben. De hier door het Hof vergeleken bedragen hebben overigens ook niet op geheel dezelfde periode betrekking.
Zoals onder meer ondubbelzinnig uiteengezet in de Nadere gronden inzake het Cassatieberoep d.d. 11 mei 2016, rnr. 92–95; Memorie na Verwijzing t.o.v. het Hof 's‑Hertogenbosch, rnr. 32 en 38; de daarbij gevoegde getuigenverklaring van [E] (productie 2), pag. 2 van de bijlage bij het proces-verbaal.
Memorie na Verwijzing t.o.v. het Hof 's‑Hertogenbosch, rnr. 36. Zie ook rnr. 38.
Merkwaardig was overigens dat twee medewerkers van de FIOD ter zitting aanwezig waren, terwijl de begrippen ‘fraude’ of ‘misbruik’ niet meer in het geding waren.
Uitspraak 24‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 3, lid 1, letter a, Wet OB 1968; Heeft Inspecteur bewezen dat de macht om als eigenaar over een goed te beschikken niet op belanghebbende is overgedragen?; motiveringsgebreken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00972
Datum 24 januari 2020
ARREST
in de zaak van
[X1] BEHEER B.V. & [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2019, nr. 17/00398, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/968) betreffende een aan belanghebbende over de periode 20 januari 2009 tot en met 7 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste en tweede geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (nr. BK-13/00306), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing in van de zaak met inachtneming van dat arrest. Bij arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, nr. 16/01568, ECLI:NL:HR:2017:979, is vernietigd de uitspraak van het laatstgenoemde hof (nr. 15/00201), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verder behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het derde geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Het Hof heeft in rechtsoverwegingen 5.4 en 5.6 van zijn bestreden uitspraak geoordeeld dat de macht om als eigenaar te beschikken over de auto’s die volgens facturen van [B] (hierna: [B] ) aan [X2] B.V. (hierna: de B.V.) zijn geleverd, feitelijk overging van [B] op de afnemers, door tussenkomst van [C] B.V. (hierna: [C] ), en dat belanghebbende op geen enkel moment de macht om als eigenaar over deze auto’s (hierna: de [B] -auto’s) te beschikken heeft gehad.
3.2
Het Hof heeft aan die oordelen de elementen ten grondslag gelegd, weergegeven in rechtsoverweging 5.3 van zijn uitspraak.
3.2.1
Tot die elementen behoort het ontbreken van debiteurenrisico. Het Hof heeft geoordeeld dat de B.V. geen debiteurenrisico liep met betrekking tot de [B] -auto’s (rechtsoverweging 5.3, onder a). Het is tot dit oordeel gekomen op grond van verklaringen die inhielden dat wanneer de B.V. de auto’s van [B] kocht, de auto’s (nagenoeg) altijd al waren verkocht door [C] . Deze verklaringen houden daarmee evenwel niets in over debiteurenrisico met betrekking tot de factuur die de B.V. aan de koper van een [B] -auto stuurde, een risico dat, naar belanghebbende in de procedure voor het Hof heeft gesteld, daadwerkelijk door de B.V. is gedragen. Het oordeel van het Hof dat de B.V. geen debiteurenrisico liep, is daarom niet toereikend gemotiveerd.
3.2.2
Verder behoort tot die elementen wat het Hof onder de kop ‘omzet’ heeft overwogen in rechtsoverweging 5.3, onder e, van zijn uitspraak. Uit de desbetreffende volzinnen wordt niet duidelijk wat het Hof verstaat onder de begrippen “omzet” en “opbrengst”. Het Hof heeft overwogen dat de B.V. ter zake van de verkoop van [B] -auto’s een opbrengst (de Hoge Raad begrijpt dat het Hof bedoelde: een verschil tussen inkoopprijs en verkoopprijs) heeft behaald van € 928.258. Aan de omstandigheid dat de B.V. in de periode van 29 juni 2009 tot en met 9 december 2010 in totaal € 930.834 heeft betaald aan [C] , heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat niet aannemelijk is dat de B.V. omzet (het Hof zal bedoeld hebben: verkoopresultaat) heeft behaald met de in- en verkoop van de [B] -auto’s. Deze gevolgtrekking behoeft nadere motivering in het licht van de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat de betalingen die de B.V. verrichtte aan [C] niet slechts betrekking hebben op de dienstverlening door [C] bij de handel in de ongeveer 500 [B] ‑auto’s, maar op die bij de handel in meer dan 3.000 auto’s. Ook in zoverre is het oordeel van het Hof niet toereikend gemotiveerd.
3.2.3
Gelet op hetgeen in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I voor het overige en middel II behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van het geschil dat resteerde na het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (nr. 16/01568).
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, voor het Gerechtshof Amsterdam en voor het GerechtshofDen Haag, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissing omtrent de schadevergoeding,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.