Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/62
62 Compensatie bij (on)gelijk over en weer
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS582605:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Snijders, Klaassen & Meijer 2017/118; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/125.
Zie over (toepassing door de rechter van) deze wettelijke uitzondering o.a. Sluijter 2011, p. 47.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/125; Sluijter 2011, p. 48-49.
Van Dam-Lely, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering 2016, art. 237 Rv; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/125; Sluijter 2011, p. 48 e.v.
HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3477, NJ 2016/16 (LMR Advocaten/LR Advocaten); HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3084, NJ 2006/98.
Van Rossem/Cleveringa 1972, art. 56 Rv, aant. 4.
HR 27 maart 1979, NJ 1980/126 (Unisco/Jongsma) en HR 15 oktober 1982, NJ 1983/328 (Köhler/Bruijn van Rozenburg); zie ook Jongbloed 1993, p. 4.
Conclusie A-G Huydecoper (ECLI:NL:PHR:2005:AS8376) voor HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8376 (ECC/Cell One), sub 40-41.
HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8376 (ECC/Cell One); Sluijter 2011, p. 49.
Sluijter 2011, hoofdstuk 4; P. Sluijter, annotatie bij Rb. Amsterdam 16 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:4051, JBPR 2014/59.
De eerste uitzondering in lid 1 van art. 237 Rv luidt, dat de rechter de kosten geheel of ten dele mag compenseren. Compensatie houdt in dat iedere partij de eigen kosten draagt, of dat een partij slechts een deel van de kosten van de wederpartij dient te vergoeden.1 Compensatie kan in de eerste plaats geschieden bij (ex) partners, bloed- of aanverwanten, een uitzondering waarop hier niet nader zal worden ingegaan.2 De kosten van een procedure kunnen daarnaast worden gecompenseerd tussen partijen die over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
Het begrip ‘ongelijk’ is in het verleden op verschillende manieren geïnterpreteerd. De heersende leer gaat uit van een strikte benadering van het begrip, waarbij het ongelijk technisch dient te worden bepaald: het dictum van het vonnis dient te worden vergeleken met het petitum van de dagvaarding.3 Wordt de vordering van de eisende partij toegewezen, dan dient de gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten. Wordt de vordering echter afgewezen dan moet de eisende partij worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij en in de proceskosten worden veroordeeld. Voor de proceskostenveroordeling zijn de overwegingen die aan het dictum ten grondslag liggen niet relevant; het gaat enkel om de uitkomst in relatie tot het gevorderde.4 Dat gaat zo ver dat een appellant geheel in het ongelijk moet worden gesteld indien de bestreden uitspraak wordt bekrachtigd, ook al geschiedt dat op andere gronden dan die waarop de rechter in eerste aanleg de afwijzing heeft gegrond.5
In de gevallen die niet zo zwart/wit zijn – de vordering van de eisende partij is in overwegende mate toegewezen, maar op onderdelen niet – kan de rechter de wederpartij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij aanmerken. Ook dan echter dient deze partij te worden veroordeeld in de proceskosten. Naar de huidige rechtsopvatting rechtvaardigt het feit dat niet alle argumenten van de eisende partijen gegrond zijn bevonden niet de conclusie dat partijen over en weer op punten in het (on)gelijk zijn gesteld zodat er grond is om van de hoofdregel af te wijken.6 Wordt echter een belangrijk deel van de vordering afgewezen, dan kan de rechter afwijken van de hoofdregel en partijen over en weer gedeeltelijk in het (on) gelijk stellen. De proceskosten worden in dat geval gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechter bepaalt waar het omslagpunt ligt en dient de afwijking van de hoofdregel te motiveren.7
In het verleden werd een soepelere benadering van het begrip ‘(on)gelijk’ gehanteerd. De bepaling wie de in het ongelijk gestelde partij is hing daarbij niet alleen af van de vraag wier standpunt (on)juist werd bevonden, maar ook van de waardering van het gedrag van de procederende partijen. Van Rossem en Cleveringa kwamen tot deze benadering door de hoofdregel in samenhang te lezen met de derde zin van art. 56 Rv (oud) (die overeenkomt met de laatste zin van lid 1 van art. 237 Rv), waaruit volgt dat de rechter de kosten, die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, kan brengen (of beter: laten) voor rekening van de partij die ze aanwendde of veroorzaakte. Hiermee is volgens Van Rossem en Cleveringa onderkend dat men in het ongelijk gesteld kan zijn, terwijl de rechter de houding van de wederpartij toch afwijst. Volgens voornoemde schrijvers wijst dat erop:
‘[d]at aan de kostenveroordeling een gedragswaardering over het geheel ten grondslag moet worden gelegd; ‘in het ongelijk gesteld’ is hij, die gelet op het geheel van verloop en uitslag van het geding, voor zover het bij de beslissing in ogenschouw moet worden genomen, en zijn desbetreffende gedragingen, in zijn verhouding tot zijn wederpartij de minste waardering verdient. In deze richting dringt ook de opening der bijzondere mogelijkheid van kostencompensatie, ‘indien de partijen over en weder op enige punten in het ongelijk zijn gesteld.’8
Uit diverse, nadien door de Hoge Raad gewezen arresten volgt ook dat de houding en gedragingen van partijen van invloed kan zijn op de vaststelling van het ongelijk.9 In zijn conclusie bij het arrest ECC/CellOne waarschuwde A-G Huydecoper er evenwel voor dat een soepeler toepassing van de regel over ‘wederzijds ongelijk’ teveel zou afdoen aan de praktische hanteerbaarheid van het recht op het punt van de kostenveroordeling. Weliswaar zijn billijkheidsargumenten aan te voeren voor het laten meewegen van het procesgedrag bij de bepaling van het ongelijk, maar het gevaar bestaat dat ‘partijen verleid raken tot een ‘procedure binnen de procedure’, waarin over nuanceringen van het gelijk en ongelijk in verband met de proceskosten wordt gestreden’. Volgens Huydecoper zou hierdoor de voorspelbaarheid van de procedure (nog verder) worden verminderd en rechterlijke willekeur in de hand worden gewerkt. Huydecoper heeft daarom de voorkeur voor ‘een wat minder subtiele, maar goed hanteerbare maatstaf: toewijzing dan wel afwijzing van (het grootste deel van) het gevorderde bepaalt, wie er in het gelijk is gesteld’.10
De Hoge Raad lijkt dit standpunt te hebben omarmd, en sindsdien wordt uitgegaan van de strikte benadering van het begrip ‘ongelijk’ in zaken waarin de vordering geheel is toe- of afgewezen.11 De proceshouding speelt dus in beginsel geen rol (meer) bij de bepaling van het ongelijk. Volgens Sluijter biedt de uitzondering met betrekking tot nodeloos aangewende kosten en de beperking van de toewijsbare kosten aan de hand van het liquidatietarief wel de nodige ruimte voor de rechter om rekening te houden met het procesgedrag.12