HR, 21-06-2024, nr. 22/02323
ECLI:NL:HR:2024:906
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2024
- Zaaknummer
22/02323
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2024
ECLI:NL:HR:2024:906, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:4047
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/1093
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/726
V-N 2024/30.26 met annotatie van Redactie
NTFR 2024/1202 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
NLF 2024/1620 met annotatie van Angelique Perdaems
USZ 2024/231
Belastingblad 2024/263 met annotatie van J.M.J.F. JANSEN
BNB 2024/96 met annotatie van E.B. PECHLER
FED 2024/92 met annotatie van R.M.P.G. NIESSEN-COBBEN
Beroepschrift 21‑06‑2024
In deze procedures en met de voorgeschiedenis met de belastingdienst ben ik het niet eens met de uitspraak van het Hof:
‘de inspecteur heeft niet in verregaande mate onzorgvuldig dan wel tegen beter weten gehandeld.’
Dit houdt volgens mij in dat de uitspraak van het Hof vernietigd zou moeten worden en een veroordeling naar twee keer een dwangsomvergoeding met mijn kosten, daar de inspecteur geen vaststelling van de dwangsommen heeft gegeven waarop ik verder met deze beschikking zou kunnen procederen.
Ook dit heeft de inspecteur nagelaten dan een 2e ingebrekestelling om hem te dwingen een beschikking af te geven.
Verder komt vanaf de datum 23 maart 2018 n.m.m. de immateriële schade om de hoek kijken. Tevens vind ik de wegingsfactor 0.5 te laag, dit naar de inhoud, minimaal naar i.
Zoals eerder aangegeven vind ik dat er plaats is voor een integrale kostenvergoeding. Deze is door mij aangevuld met nadere werkzaamheden vanaf 6 april 2022 (bijlage 6) (zie procedure 22/0232i).
Door de inspecteur ben ik de procedure ingestuurd; er lag geen bezwaar. Verzoek uw college de uitspraak van het Hof te vernietigen en:
- a.
De proceskosten t/m het Hof te verhogen met € 1652.50
- b.
Proceskosten voor beroep in cassatie
- c.
Immateriële schade
- d.
Integrale kostenvergoeding (zie procedure 22/0232i ook)
- e.
Extra vergoeding dwangsom 1e keer door inspecteur niet gereageerd pas op de 2e keer gereageerd.
Uitspraak 21‑06‑2024
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02323
Datum 21 juni 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 mei 2022, nr. 21/002541., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/6309) betreffende een ingebrekestelling ter zake van het uitblijven van een beschikking tot vaststelling van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 Awb.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Sierts, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P1], als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door [P2], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.1
Belanghebbende heeft op 23 maart 2018 de Inspecteur verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014.
2.1.2
Op 7 december 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld ter zake van het niet tijdig beslissen op dit verzoek. Op 17 mei 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur opnieuw in gebreke gesteld inzake het “verzoek tot herziening van IB/PVV 2014”.De Inspecteur heeft bij beschikking van 20 mei 2019 beslist om belanghebbende geen dwangsom toe te kennen. Hij heeft het tegen dat dwangsombesluit gemaakte bezwaar bij uitspraak van 20 september 2019 afgewezen.
2.1.3
Op 10 oktober 2019 heeft de Inspecteur het hiervoor in 2.1.1 bedoelde verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur belanghebbende twee keer (namelijk: ter zake van elk van de twee hiervoor in 2.1.2 vermelde ingebrekestellingen) een dwangsom had moeten toekennen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur ter zake van het niet tijdig beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering de maximale dwangsom verbeurt van € 1.442.
2.2.3
Voor zover belanghebbende met de ingebrekestelling van 17 mei 2019 aanspraak maakt op een tweede dwangsom, heeft het Hof die aanspraak niet gehonoreerd. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de wet niet de mogelijkheid biedt een ingebrekestelling waarop door het bestuursorgaan niet (tijdig) is gereageerd, te vervolgen met een nieuwe ingebrekestelling. Een dwangsombesluit is, aldus het Hof, niet een beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, lid 1, Awb.
2.3
De klachten zijn onder meer gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4.1
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan volgens artikel 4:17, lid 1, Awb een dwangsom aan de aanvrager voor elke dag dat het in gebreke is, maar voor ten hoogste 42 dagen. Onder aanvraag wordt volgens artikel 1:3, lid 3, Awb verstaan “een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen”. Artikel 4:17, lid 3, Awb bepaalt dat de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Artikel 4:18 Awb schrijft voor dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd.
2.4.2
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de dwangsomregeling volgt dat de ingebrekestelling is bedoeld om het bestuursorgaan aan te sporen binnen een termijn van twee weken alsnog een beslissing te nemen op de in artikel 4:17, lid 1, Awb bedoelde aanvraag van een beschikking. Daarbij heeft de wetgever opgemerkt dat het enkele feit dat het bestuursorgaan de beslistermijn heeft overschreden zonder een beslissing te nemen, niet voldoende is voor het verbeuren van een dwangsom aan de aanvrager, maar dat deze de dwangsomregeling als het ware eerst moet activeren voordat de dwangsom gaat lopen. Het bestuursorgaan wordt door de ingebrekestelling bekend met het feit dat de beslistermijn in de ogen van de aanvrager is overschreden.2.Volgens deze totstandkomingsgeschiedenis dient de ingebrekestelling voorts ter markering van het begin van de termijn waarop de dwangsom ook daadwerkelijk gaat lopen.3.
2.4.3
Blijkens de wettelijke bepalingen over de dwangsom en de daarop gegeven toelichting vervult de ingebrekestelling dus enerzijds een attenderende en aansporende functie jegens het bestuursorgaan en anderzijds een functie ter bepaling van de aanvang van de termijn waarover de dwangsom is verschuldigd. Daarmee heeft de ingebrekestelling niet het karakter van een verzoek aan het bestuursorgaan om een (dwangsom)besluit te nemen. De in artikel 4:17, lid 3, Awb bedoelde ingebrekestelling kan daarom niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, lid 3, Awb. Een dwangsombesluit als bedoeld in artikel 4:18 Awb is dan ook geen beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, lid 1, Awb, zodat een bestuursorgaan niet een dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen ervan.4.Opmerking verdient dat tegen het uitblijven van een dwangsombesluit beroep kan worden ingesteld op de voet van artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb in samenhang gelezen met artikel 6:12 Awb.5.
2.4.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, is het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende met de ingebrekestelling van 17 mei 2019 geen aanspraak kan maken op een tweede dwangsom, juist. De klachten falen in zoverre.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten evenmin kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, E.F. Faase, P.A.G.M. Cools en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑06‑2024
Zie Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 7.
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 8, blz. 16.
Vgl. ook ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290.
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 8, blz. 7.