Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-05-2022, nr. 21/00254
ECLI:NL:GHARL:2022:4047
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-05-2022
- Zaaknummer
21/00254
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:4047, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑05‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:906
- Vindplaatsen
NLF 2022/1122
Uitspraak 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Dwangsom wegens niet tijdig beslissen?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
Nummer 21/00254
uitspraakdatum: 17 mei 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 25 november 2020, nummer AWB 19/6309 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om toekenning van een dwangsom. De Inspecteur heeft dat verzoek bij beschikking afgewezen. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Arnhem. Aldaar is J. Sierts verschenen als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Met dagtekening 23 maart 2017 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV 2014) opgelegd.
2.2
Bij aangetekend verzonden brief van 23 maart 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht die aanslag ambtshalve te verminderen.
2.3
Bij aangetekend verzonden brief van 7 december 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur een brief gestuurd met als onderwerp ‘Ingebrekestelling (…) betreffende het verzoek van 23 maart 2018 i.v.m. herziening van het V.I. 2014’. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
Stel ik uw Dienst ingebreke daar u nog niet heeft gereageerd op mijn verzoek tot herziening van het V.I. 2014. Dit verzoek is uw Dienst 23 maart 2018 aangetekend verzonden. (…) verzoek ik u (…) aan klient over maken en de maksimale vergoeding aan dwangsom n.l. € 1.260.
(…)’.
2.4
In mei 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur opnieuw een ingebrekestelling gestuurd inzake het ‘verzoek tot herziening van IB/PVV 2014’. Deze brief is op 17 mei 2019 door de Inspecteur ontvangen.
2.5
Bij beschikking van 20 mei 2019 (abusievelijk is in de beschikking 20 mei 2018 vermeld) heeft de Inspecteur het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Het daartegen door belanghebbende op 3 juni 2019 gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2019 afgewezen.
2.6
Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 is door de Inspecteur bij beschikking van 10 oktober 2019 afgewezen. Daartegen is een procedure in hoger beroep aanhangig onder rolnummer 21/00383.
2.7
Het tegen de in 2.5 bedoelde uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
3. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht het verzoek om toekenning van (twee keer) een dwangsom heeft afgewezen. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en op een hogere proceskostenvergoeding dan berekend volgens de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende beantwoordt de eerst vraag ontkennend en de tweede en derde vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
4. Beoordeling van het geschil
Dwangsom
4.1
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het ingebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen (artikel 4.17, lid 1, Awb).
4.2
Een verzoek op de voet van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) om ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV – zoals hier aan de orde – vormt naar het oordeel van het Hof een aanvraag voor het geven van een beschikking in de zin van artikel 4.17 Awb. Op een geheel of gedeeltelijk afgewezen verzoek wordt immers bij voor bezwaar vatbare beslissing beslist door de inspecteur (art. 9.6, lid 3, Wet IB).
4.3
Op een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV op de voet van artikel 9.6 Wet IB dient een inspecteur in beginsel binnen acht weken na ontvangst van het verzoek te beslissen (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5689).
4.4
Niet (langer) in geschil is dat het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 op 23 maart 2018 is ontvangen door de Inspecteur. Dit betekent dat de beslistermijn voor de Inspecteur met betrekking tot dat verzoek op 18 mei 2018 verstreek.
4.5
Volgens artikel 4.17, lid 6, onderdeel a, Awb is het bestuursorgaan geen dwangsom verschuldigd indien het onredelijk laat in gebreke is gesteld. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat dit hier het geval is. Andere gronden voor het niet toekennen van een dwangsom heeft de Inspecteur, naar hij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, in hoger beroep niet gesteld. De vraag of het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een lopend overleg tussen de aanvrager en het bestuursorgaan (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3293). De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de ingebrekestelling van 7 december 2018 onredelijk laat heeft ingediend. Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat het verstrijken van een termijn van ongeveer een half jaar in een zaak als de onderhavige niet als onredelijk laat kan worden bestempeld, mede in aanmerking nemende dat in de Wet IB geen termijn is opgenomen waarbinnen de Inspecteur op een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB dient te beslissen. Nu de Inspecteur geen andere gronden voor het weigeren van de dwangsom heeft gesteld – zoals bijvoorbeeld de vraag of de ingebrekestelling van belanghebbende voldoet aan de in het arrest HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1124 geformuleerde criteria inzake ingebrekestellingen –, moet, nu de Inspecteur pas op 10 oktober 2019 op het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 heeft beslist, worden geconcludeerd dat de Inspecteur de maximale, in artikel 4.17, lid 2, Awb opgenomen dwangsom van € 1.442 is verbeurd. Opmerking hierbij verdient nog het volgende. Voor zover belanghebbende met de ‘tweede ingebrekestelling’ (van 17 mei 2019) aanspraak maakt op een ‘tweede’ dwangsom, kan die aanspraak niet worden gehonoreerd. De wet biedt niet de mogelijkheid een ingebrekestelling waarop door het bestuursorgaan niet (tijdig) is gereageerd, te vervolgen met een nieuwe ingebrekestelling. Een dwangsombesluit is geen beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, zodat niet krachtens deze bepaling een dwangsom kan worden verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit (vgl. ABRvS 16 april 2014, nr. 201302645/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:1290 en Hof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5689).
4.6
De conclusie is derhalve dat aan belanghebbende ten onrechte geen dwangsom is toegekend.
Vergoeding van immateriële schade
4.7
In zijn bij de Rechtbank ingediende pleitnota heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op “kosten voor de lange duur vanaf 23 maart 2018”. Dit verzoek kan, ondanks dat daarin een verkeerde datum is genoemd, naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als een verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte nagelaten op dit verzoek te beslissen. In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.8
Het onderhavige bezwaarschrift inzake de dwangsom is ingediend op 3 juni 2019 en de Rechtbank heeft op 25 november 2020 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de geldende tweejaarstermijn voor bezwaar en beroep niet is overschreden. De termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep (van 2 jaar) is evenmin overschreden. Een vergoeding van immateriële schade is dan niet aan de orde.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het bezwaar, beroep en het hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten van in bezwaar, beroep en in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.652,50 (bezwaar: 1 punt voor proceshandelingen x € 269 x wegingsfactor 0,5; beroep: twee punten voor proceshandelingen x € 759 x wegingsfactor 0,5 en hoger beroep: twee punten voor proceshandelingen x € 759 x wegingsfactor 0,5). Opmerking hierbij verdient nog dat het Hof geen grond ziet voor vergoeding van de door belanghebbende geclaimde werkelijke proceskosten, nu niet kan worden gezegd dat de Inspecteur in verregaande mate onzorgvuldig dan wel ‘tegen beter weten in’ heeft gehandeld.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- -
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- -
vernietigt de beschikking inzake de dwangsom,
- -
bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom verbeurt van € 1.442, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.652,50, en
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden, te weten € 47 voor het beroep bij de Rechtbank en € 134 voor de procedure in hoger beroep, derhalve in totaal € 181.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 mei 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.