Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VI.2.6.6
VI.2.6.6 Een ‘Haagse’ declaration of trust
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS358779:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 16 mei 1997, NJ 1998, 585, m.nt. ThMdB (Brandsma q.q./Hansa Chemie) en § XII.4.1.
Zie § XII.2.1.
Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts, ’s-Gravenhage 1 juli 1985, Trb. 1985, 141.
Vgl. Verhagen 2001, p. 41; Verhagen 2000, p. 481 en Cranston 2002, p. 359.
Zie o.a.: Raines 1998, p. 6 e.v. en kritisch: McCormack 2000, p. 433 e.v. Vgl. Goode 2009, p. 311 e.v.; Wood 2007a, nrs. 6-040 en 6-042 en Wood 2007b, p. 166-167.
Op deze elementen mag geen acht worden geslagen, omdat zij eenvoudig en eenzijdig door de insteller van de trust kunnen worden bepaald.
Bedoeld is een trust in de in van art. 2 HTV. Het verdragsbegrip ‘trust’ is niet beperkt tot de ‘common law’ trust, maar kan ook rechtsfiguren omvatten uit ‘civil law’-landen, zoals de Duitse ‘Treuhand’, die een structurele equivalentie vertonen met de common law trust. Zie Verhagen 2001, p. 29 e.v. en Verhagen 1996, p. 76 e.v
Zie over art. 13 HTV en de niet-erkenning van een trust: Verhagen 2001, p. 38 e.v.; Koppenol-Laforce 1997a, p. 144 e.v.; Verhagen 1996, p. 109 e.v. en Rapport Von Overbeck 1985, nrs. 122-133. Zie voorts: MvT, TK 1992-1993, 23 054 (R1464), nr. 3, p. 5-6; MvA, TK 1993-1994, 23 054, nr. 6, p. 5; Nota, TK 1994-1995, 23 054 (R1464), nr. 10, p. 3 en p. 5-7 en MvT, TK 1992-1993, 23 027, nr. 3, p. 7-8.
De insteller, de trustee en de begunstigde(n).
Zie Rapport Von Overbeck 1985, nr. 122.
Vgl. art. 7 lid 2 (d) HTV.
Aldus: MvT, TK 1992-1993 (R1464), nr. 3, p. 5-6. Zie ook: Rapport Von Overbeck 1985, nrs. 123-124.
Zie Nota, TK 1994-1995, 23 054 (R1464), nr. 10, p. 3 en p. 6.
Zo ook: Verhagen 2001, p. 39 en Verhagen 1996, p. 110.
Aldus uitdrukkelijk, onder verwijzing naar art. 13 HTV: Nota, TK 1994-1995, 23 054 (R1464), nr. 10, p. 6.
Zie HR 18 november 1998, BNB 1999/35-37, m.nt. Zwemmer.
Aldus: Verhagen 2001, p. 40.
De doeleinden van de trust moeten in beginsel worden onderscheiden van de doeleinden die worden nagestreefd met de meeromvattende transactie waarbinnen van de trust gebruikgemaakt wordt. Het doel van de trust kan niet zonder meer worden vereenzelvigd met het doel dat de originator met de securitisationtransactie nastreeft (wellicht anders: Verhagen 1996, p. 111). Van het doel van de securitisationtransactie – het behalen van financieringsvoordelen, balans- en risicobeheersing – kan worden gezegd dat het in Nederland wordt gerealiseerd.
Wellicht moet worden aangenomen dat de trust niet behoeft te worden erkend, indien het SPV moet worden aangemerkt als een ‘pseudo-buitenlandse’ vennootschap in de zin van art. 1 van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, dat wil zeggen een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap met een statutaire zetel in het buitenland die haar activiteiten geheel of nagenoeg geheel in Nederland verricht en voorts geen werkelijke band met het land van oprichting heeft. Men zou kunnen betogen dat er in dat geval geen voldoende verband aanwezig is met een trustland, zodat de trust niet behoeft te worden erkend. Gezien het feit dat het SPV over het algemeen effecten uitgeeft in de internationale kapitaalmarkt en de van de trust ontvangen gelden daarop doorgeleidt, zal er evenwel niet snel sprake zijn van ‘pseudo-buitenlandse’ vennootschap. Vgl. ook: nr. 1193.
Dit lijkt ook de opvatting van de wetgever te zijn, zie het voorbeeld genoemd in Nota, TK 1994-1995, 23 054 (R1464), nr. 10, p. 6.
De erkenning van de trust is boven iedere twijfel verheven in het geval het trustvermogen niet alleen bestaat uit Nederlandsrechtelijke vorderingen op Nederlandse schuldenaren, maar tevens voor een belangrijk deel uit vorderingen op in een trustland gevestigde schuldenaren uit overeenkomsten die al dan niet worden beheerst door het recht van dat trustland. Het is zelfs goed verdedigbaar dat in dit geval de trust ook moet worden erkend, indien het SPV (de begunstigde van de trust) een Nederlandse BV is. Vgl. het voorbeeld genoemd door: Verhagen 2001, p. 41 onder nr. 4. Vgl. voorts het voorbeeld genoemd in: Nota, TK 1994-1995, 23 054 (R1464), nr. 10, p. 6 onder b.
Zie Joppe 1996, p. 184; Koppenol-Laforce 1997a, p. 90-91 en p. 182; Van Rijn van Alkemade 1998, p. 365 (maar anders p. 381) en Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 202.
Zie Rapport Von Overbeck 1985, nr. 57.
Voor zaken te bepalen aan de hand van de ‘lex rei sitae’.
Vgl. Joppe 1996, p. 184, alsmede MvT, TK 1992-1993, 23 027, nr. 3, p. 4 enW. Snijders 1997, p. 94-95.
Trusts die door een declaration of trust in het leven zijn geroepen, zijn niet uitgesloten van het trustbegrip zoals dat door het verdrag wordt gehanteerd. Vgl. art. 2 en 3 HTV, alsmede Rapport Von Overbeck 1985, nr. 57. Zie voorts: Verhagen 1996, p. 117.
In deze zin: Verhagen 2001, p. 49-50 en Verhagen 1996, p. 117. Vgl. ook: Van Rijn van Alkemade 1998, p. 365, die dezelfde kritiek uit als Verhagen, maar toch aanneemt dat de declaration of trust een ‘voorafgaande vraag’ betreft.
Steun voor deze conflictenregel is te vinden in MvT, TK 1992-1993, 23 054 (R1464), nr. 3, p. 6, waar wordt opgemerkt dat vanwege het ontbreken in Nederland van een commuun ipr op het terrein van de trust, rechtspraak en rechtspraktijk het Haagse trustverdrag vermoedelijk tot richtsnoer zullen nemen in alle gevallen waarin de vraag naar de erkenning van een vreemde trust of de vraag van het daarop toepasselijke recht aan de orde komt.
Zie o.a.: Uniken Venema 1990, p. 6 en Faber 1996, p. 220.
Art. 10:144 BW strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat bepalingen van het Nederlandse recht inzake eigendomsoverdracht, zekerheidsrechten of de bescherming van schuldeisers in geval van insolventie, de in art. 11 HTV omschreven rechtsgevolgen van de erkenning van een trust onverlet laten. Met de bepaling heeft de wetgever willen voorkomen dat art. 15 HTV een beletsel voor de erkenning van een trust zou vormen. Art. 15 HTV bepaalt namelijk dat het verdrag niet in de weg staat aan de toepassing van dwingende wetsbepalingen van het recht dat is aangewezen door de verwijzingsregels van het forum. De vrees bestond dat bepalingen zoals art. 3:84 lid 3, 276 en 277 BW en art. 20 en 21 Fw, de erkenning van belangrijke rechtsgevolgen van de trust, waaronder het afgescheiden vermogen, zouden kunnen verhinderen. Zie met betrekking tot art. 4 Wet conflictenrecht trusts (oud): MvT, TK 1992-1993, 23 027, nr. 3, p. 9 en p. 17 e.v. Wat betreft art. 3:84 lid 3 BW bepaalt art. 10:126 lid 1 BW goederenrecht inmiddels dat deze bepaling niet van toepassing is op een overdracht van een goed aan een trustee van een trust in de zin van het trustverdrag.
In plaats van ‘wet’ kan men ook ‘verdrag’ lezen. De inhoud van het Haagse trustverdrag behoort door de ratificatie tot het Nederlands recht. Krachtens art. 93 Grondwet komt aan het verdrag, voor zover het de materiële bepalingen betreft, rechtstreeks verbindende kracht toe. Ingevolge art. 94 Grondwet vinden wettelijke voorschriften geen toepassing, indien dat niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen.
Een declaration of trust ten aanzien van in Nederland gelegen trustvermogen wordt op grond van soortgelijke argumenten mogelijk geacht door: Vriesendorp 1994, p. 68 i.h.b. noot 57; Van Boeschoten 1994, p. 31 (twijfelend en met een beroep op art. 3 Wet conflictenrecht trusts); Koppenol-Laforce 1997a, p. 182 e.v.; Koppenol- Laforce 1997b, p. 549-550 en Van Rijn van Alkemade 1998, p. 381 (met een beroep op art. 2 HTV). Vgl. voorts: Nota, TK 1994-1995, 23 054 (R1464), nr. 10, p. 5, waar de minister een declaration of trust ten aanzien van in Nederland gelegen goederen zonder meer mogelijk lijkt te achten. Anders: Joppe 1996, p. 184.
Zie HR 16 mei 1997, NJ 1998, 585, m.nt. ThMdB (Brandsma q.q./Hansa Chemie).
Zie § XII.4.1.
634. Internationale cessie en rechtskeuze. De vraag rijst of onoverdraagbare vorderingen die door Nederlands recht worden beheerst wellicht met gebruikmaking van buitenlands recht kunnen worden geëffectiseerd. Een structuur waarbij de vorderingen worden overgedragen aan een in het buitenland opgericht SPV (een zogeheten ‘offshore’ SPV) met een rechtskeuze voor een rechtssysteem dat aan een beding van niet-overdraagbaarheid geen derdenwerking toekent,1 biedt in ieder geval geen oplossing. Uit de artikelen 14 lid 2 Rome I en 10:135 lid 1 BW volgt immers dat aan de hand van het op de vordering toepasselijke recht (het vorderingsstatuut) moet worden beoordeeld of de vordering voor overdracht vatbaar is.2 Indien dit Nederlands recht is, heeft een tussen de schuldenaar en de schuldeiser overeengekomen onoverdraagbaarheidsbeding tot gevolg, dat de vordering niet kan worden overgedragen, ook niet indien het op de overdracht toepasselijke recht (het cessiestatuut) het vereiste van overdraagbaarheid niet kent, dan wel aan een beding van niet-overdraagbaarheid geen derdenwerking toekent.
635. Het creëren van een ‘Haagse’ trust. Een structuur waarbij gebruikgemaakt wordt van een ‘Haagse’ trust kan onder omstandigheden wel uitkomst bieden. Het Haagse trustverdrag3 (“HTV”) biedt in bepaalde gevallen de mogelijkheid om met betrekking tot vorderingen op naam een trust in het leven te roepen die op grond van het verdrag moet worden erkend. Dit kan onder meer geschieden door middel van een ‘declaration of trust’. In dat geval verklaart de rechthebbende van een of meer vorderingen op naam dat hij deze voortaan als trustee zal houden ten behoeve van bepaalde begunstigden. Het gevolg van de declaration of trust is onder meer dat de vorderingen die het onderwerp zijn van de trust een afgescheiden vermogen gaan vormen, dat in geval van faillissement van de trustee in privé niet tot diens failliete boedel behoort (zie art. 11 leden 2 en 3 HTV). Op deze wijze kan het economisch belang bij vorderingen “bankruptcy proof” worden “overgedragen” aan de beneficiaries van de trust.
In het kader van securitisation kan de declaration of trust een goed alternatief zijn voor cessie.4 De figuur is in het Verenigd Koninkrijk gebruikt voor de securitisation van krachtens beding niet-overdraagbare vorderingen.5 Het Haagse trustverdrag maakt het in bepaalde gevallen mogelijk om de figuur van de declaration of trust ook te gebruiken voor de securitisation van onoverdraagbare vorderingen van Nederlandse originators. Een in Nederland gevestigde originator zou op grond van een declaration of trust naar bijvoorbeeld Engels recht een trust in het leven kunnen roepen ter zake van hem toebehorende vorderingen ten gunste van een naar Engels recht opgericht SPV als begunstigde van de trust. De vraag die dan rijst is of deze trust in Nederland kan worden erkend.
636. De erkenning van de trust. Volgens het trustverdrag wordt de vraag naar de geldigheid en de rechtsgevolgen van de trust beheerst door het door de insteller gekozen recht of, bij gebreke van een rechtskeuze, door het recht waarmee de trust het nauwst verbonden is (zie art. 6, 7 en 8 HTV). Uit art. 11 HTV volgt dat een rechtsgeldig in het leven geroepen trust in beginsel ook in Nederland moet worden erkend. Artikel 13 HTV bevat echter een belangrijke beperking op dit beginsel. De trust behoeft niet te worden erkend, indien de kenmerkende elementen van de trust – afgezien van de keuze van het toepasselijke recht, de plaats van bestuur van de trust en de gewone verblijfplaats van de trustee6 – nauwer verbonden zijn met een land dat de rechtsfiguur trust of de betrokken vorm van trust7 niet kent.8 De kenmerkende elementen van de trust zien in het bijzonder op de verblijfplaats en de nationaliteit van de bij de trust betrokken personen,9 alsmede op de locatie van de trustgoederen.10 Voorts moet worden gedacht aan de doeleinden van de trust en de plaats waar deze worden verwezenlijkt.11
Art. 13 HTV strekt tot bescherming van het eigen recht tegen rechtsontduiking door quasi-buitenlandse trusts.12 De Nederlandse rechter is niet gehouden een trust te erkennen die door de insteller op kunstmatige wijze – door alleen een rechtskeuze of een keuze voor een buitenlandse trustee – is verbonden met een trustland, maar voor het overige geheel is verbonden met Nederland. Het feit dat de trust in enige mate verbonden is met de Nederlandse rechtssfeer hoeft evenwel niet aan erkenning in de weg te staan. Zelfs indien de trustee in Nederland gevestigd is of de trustgoederen in Nederland zijn gelegen, is erkenning van de trust mogelijk, mits de overige kenmerkende elementen van de trust met een trustland verbonden zijn. Daarbij moet in het bijzonder acht worden geslagen op de doeleinden van de trust. In de wetsgeschiedenis van de goedkeuringswet voor het trustverdrag, wordt als richtlijn gegeven dat een trust niet behoeft te worden erkend, indien de trust enkel of in overwegende mate in Nederland gelegen goederen betreft en de trust bovendien beoogt met Nederland verbonden doeleinden te verwezenlijken.13 Hieruit volgt dat een trust die uitsluitend in Nederland gelegen goederen omvat toch voor erkenning in aanmerking komt, mits vast komt te staan dat de doeleinden van de trust buiten Nederland worden gerealiseerd. 14 Het gegeven dat ook de trustee in Nederland gevestigd is, is volgens de wetgever voor de al dan niet erkenning van de trust niet van belang.15
Het is uiteindelijk aan de rechter om de verschillende kenmerkende elementen van de trust te wegen en het belang daarvan voor de erkenningsvraag te waarderen. Uit een aantal fiscale arresten van de Hoge Raad blijkt dat terughoudend moet worden omgegaan met een weigering van de erkenning van de trust op grond van art. 13 HTV. 16 Daarbij moet worden bedacht dat voor de vraag of de erkenning van de trust moet worden geweigerd, niet beslissend is dat er meer kenmerkende elementen tegen dan voor erkenning pleiten. Het komt aan op de vraag of de trust gelet op de omstandigheden van het geval voldoende is verbonden met een trustland. Na een weging van de elementen kan blijken dat dit het geval is, zelfs indien het merendeel van de kenmerkende elementen van de trust wijst op een verbondenheid met een niet-trustland.
637. De doeleinden van de trust. De vraag rijst wat precies onder de ‘doeleinden van de trust’ moet worden begrepen. Noch de wetsgeschiedenis van de goedkeuringswet, noch het toelichtende rapport bij het verdrag van Von Overbeck verschaft daarover helderheid. In de meeste gevallen zal echter kunnen worden aangenomen dat de doeleinden van de trust buiten Nederland worden verwezenlijkt, indien de begunstigden van de trust in het buitenland zijn gevestigd.17 Dit betekent dat een declaration of trust naar bijvoorbeeld Engels recht door een in Nederland gevestigde originator ten aanzien van onoverdraagbare vorderingen beheerst door Nederlands recht op Nederlandse schuldenaren, maar met een naar Engels recht opgericht SPV als begunstigde, in beginsel op grond van art. 11 HTV behoort te worden erkend. Het doel van de trust is om de opbrengsten van de onder trustverband geplaatste vorderingenportefeuille ten goede te laten komen aan het SPV als begunstigde van de trust.18 Dit SPV is gevestigd in een trustland, zodat de doeleinden van de trust buiten Nederland worden verwezenlijkt.19
Daarbij komt dat een securitisationtransactie vaak een internationaal karakter heeft doordat de door het SPV uit te geven effecten in de internationale kapitaalmarkt worden geplaatst en verhandeld. Het gebruik van trusts in internationale kapitaalmarktfinancieringen is een heel gewone zaak. Betoogd kan worden dat dit gegeven, samen met het feit dat het SPV in een trustland gevestigd is, de trust voldoende buiten de Nederlandse rechtssfeer plaatst. Het gegeven dat de trust zich hoofdzakelijk in Nederland manifesteert – de vorderingen worden geïnd bij in Nederland gevestigde schuldenaren, het trustvermogen blijft buiten een eventueel Nederlands faillissement van de originator/trustee – is voor de al dan niet erkenning van de trust niet beslissend.20 ,21
Tot slot kan nog een argument voor de erkenning van de trust worden gevonden in het geldende ipr inzake de internationale cessie. Afgezien van het onoverdraagbaarheidsbeding, zou het in de onderhavige casus mogelijk zijn om de in de transactie betrokken vorderingen over te dragen aan een buitenlands SPV en de cessie door middel van een rechtskeuze te onderwerpen aan buitenlands recht (zie art. 10:135 lid 2 BW). De rechtsgevolgen van de buitenlandsrechtelijke cessie, waaronder het gegeven dat de gecedeerde vordering overgaat naar het vermogen van de cessionaris en niet langer blootstaat aan verhaal van schuldeisers van de cedent, zouden in beginsel in de Nederlandse rechtsorde moeten worden erkend. Er zou zonder meer sprake zijn van een internationale cessie waarvoor een rechtskeuze kan worden uitgebracht. Het ligt dan in de rede om aan te nemen dat een vermogensafscheiding ook moet kunnen worden gerealiseerd door middel van een door buitenlands recht beheerste ‘declaration of trust’. Voor de erkenning zou in beginsel voldoende moeten zijn dat de begunstigde van de trust (het SPV) in een trustland is gevestigd.
638. Betreft de ‘declaration of trust’ een ‘voorafgaande vraag’ als bedoeld in art. 4 HTV? Een belangrijke vraag is nog niet besproken. Is het wel mogelijk om door middel van een declaration of trust ten aanzien van in Nederland gelegen goederen, waaronder in dit verband mede begrepen Nederlandsrechtelijke vorderingen op in Nederland gevestigde schuldenaren, een trust in het leven te roepen? In de literatuur wordt door sommigen op grond van de verdragsgeschiedenis aangenomen dat de ‘declaration of trust’ tot de door art. 4 HTV van het verdrag uitgezonderde materie behoort.22 Art. 4 HTV bepaalt dat het verdrag niet van toepassing is op voorafgaande vragen betreffende de geldigheid van testamenten of andere rechtshandelingen krachtens welke goederen aan de trustee worden overgedragen. Volgens de verdragsopstellers zou daartoe ook de declaration of trust behoren.23 Het op de ‘voorafgaande vragen’ toepasselijke recht moet worden gevonden aan de hand van de conflictenregels van het forum. Voor wat betreft het Nederlandse ipr zou nu de gedachte kunnen zijn dat het goederenrechtelijke regime van de trustgoederen24 bepaalt of door een declaration of trust een trust in het leven kan worden geroepen. Betoogd zou kunnen worden dat deze mogelijkheid voor in Nederland gelegen goederen uitgesloten is, aangezien het naar Nederlands recht niet mogelijk is om door een enkele eenzijdige wilsverklaring (of een overeenkomst) een afgescheiden vermogen in het leven te roepen.25
Naar mijn mening is voormelde benadering niet juist. Allereerst zij opgemerkt dat het merkwaardig is dat de declaration of trust tot de ‘voorafgaande vragen’ als bedoeld in art. 4 HTV zou moeten worden gerekend. De declaration of trust is een typisch trustrechtelijke figuur die als zodanig niet voorkomt in rechtssystemen die de trust niet kennen. Een trust die in het leven is geroepen door een declaration of trust, is niet uitgesloten van het toepassingsgebied van het trustverdrag.26 Het ligt dan ook in de rede om in afwijking van de verdragsopstellers aan te nemen dat de declaration of trust wel onder het verdrag valt, zodat de rechtsgeldigheid en de gevolgen van de declaration of trust moeten worden beoordeeld volgens het op de trust toepasselijke recht. Het is dan het aan de hand van art. 6 of 7 HTV vast te stellen recht dat bepaalt of de goederen in kwestie (bijvoorbeeld onoverdraagbare vorderingen) door een declaration of trust onder trustverband kunnen worden geplaatst.27
Maar ook indien aanvaard zou moeten worden dat de declaration of trust een aan de toepassing van het verdrag voorafgaande vraag is, moet het mogelijk worden geacht om ten aanzien van in Nederland gelegen goederen door een declaration of trust, naar bijvoorbeeld Engels recht, een onder de werking van het verdrag vallende trust in het leven te roepen. Twee zienswijzen zijn denkbaar. Ten eerste zou, gelet op het feit dat de declaration of trust een typisch trustrechtelijke figuur is, analoog aan art. 6 en 7 HTV als regel van commuun ipr kunnen worden aanvaard, dat de vraag naar de rechtsgeldigheid van de declaration of trust wordt beheerst door het door de insteller gekozen recht of, bij gebreke van een rechtskeuze, door een objectieve aanknoping.28 Voor het overige (in het bijzonder de erkenning) valt de trust dan onder de werking van het Haagse trustverdrag.
Een volgende zienswijze is dat het Nederlandse recht het ontstaan van een trust door een declaration of trust, die plaatsvindt naar het recht van een trustland, toestaat, voor zover deze trust op grond van het Haagse trustverdrag voor erkenning in aanmerking komt. Deze opvatting kan als volgt worden onderbouwd. Zoals zojuist vermeld, ziet het verdrag ook op trusts die zijn ontstaan door een declaration of trust. Daarin is het probleem niet gelegen. Voorts geldt dat het Nederlandse recht op zichzelf niet in de weg staat aan een scheiding van de juridische macht over een goed en het economische belang daarbij. Een rechthebbende van een goed kan zich verbinden om het goed voortaan ten titel van beheer te houden ten behoeve van een of meer begunstigden, zij het dat aan een dergelijke afspraak in beginsel uitsluitend obligatoire (en dus geen goederenrechtelijke) werking toekomt.29 Volgens Nederlands materieel recht leidt een dergelijke regeling in beginsel ook niet tot een afgescheiden vermogen. Niettemin kan deze figuur worden beschouwd als de Nederlandse variant van de ‘declaration of trust’. Het feit dat de declaration of trust volgens het daarop toepasselijke recht wel leidt tot het ontstaan van een afgescheiden vermogen, hoeft aan de rechtsgeldigheid van de figuur geen afbreuk te doen. Het ontstaan van het afgescheiden vermogen volgt immers uit het op de trust toepasselijke recht. Voor Nederland brengt art. 11 HTV met zich dat deze trust in beginsel moet worden erkend, tenzij erkenning achterwege dient te blijven op grond van art. 13 HTV. Uit art. 10:144 BW30 blijkt dat de wetgever het ontstaan van een afgescheiden vermogen in geval van een krachtens het verdrag te erkennen trust aanvaardt.31
Hier doet zich dus niet de situatie voor dat buiten de wet of het stelsel van de wet om een afgescheiden vermogen of rechten met goederenrechtelijke werking worden gecreëerd.32 ,33
Tot slot zij opgemerkt dat, ook als men het voorgaande afwijst en men het goederenrechtelijke regime van het goed waarover het trustverband wordt uitgeroepen beslissend acht, het voor vorderingen op naam goed verdedigbaar is, dat de geldigheid van de declaration of trust moet worden beoordeeld aan de hand van het door de insteller gekozen recht. Dit zou namelijk aansluiten bij de conflictenregel die door de Hoge Raad in het Hansa-arrest voor de cessie is aanvaard34 en thans is neergelegd in art. 10:135 lid 2 BW.35