Hof Amsterdam, 02-11-2021, nr. 20/00596
ECLI:NL:GHAMS:2021:3292
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-11-2021
- Zaaknummer
20/00596
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:3292, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑11‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2020:6992, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:876
- Vindplaatsen
NLF 2021/2124
NTFR 2021/3890
Uitspraak 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 126.651 en dat uit sparen en beleggen € 8.841. Bij (onder meer) deze omstandigheden oordeelt het Hof dat het inkomen van belanghebbende niet zodanig laag is dat zij moet interen op haar vermogen om de vermogensrendementsheffing te voldoen. Daarbij gaat het Hof ervan uit dat van een interen op het vermogen (als bedoeld in het arrest ECLI:NL:HR:2021:1047), nog geen sprake is zolang de vermogensrendementsheffing (ruimschoots) kan worden voldaan uit een de belanghebbende ter beschikking staand inkomen uit werk en woning, ook al is de heffing een veelvoud van het werkelijke rendement op het aan die heffing onderworpen vermogen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00596
2 november 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Y] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 4 september 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/5299 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 mei 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2017 een definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 126.651 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.841.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 17 september 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep bij de uitspraak van 4 september 2020 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 oktober 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van [Z] (met nummer 20/00597).Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. 2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is gehuwd met [Z] .
2. Eiser heeft op 30 maart 2018 (elektronisch) de aangifte ib/pvv voor het jaar 2017 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 135.492 en bestaat uit een inkomen in box 1 (inkomen uit werk en woning) van € 126.651 en een inkomen in box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) van € 8.841. Ter zake van box 3 is als grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen vermeld een bedrag van € 428.430. Hiervan heeft eiser een bedrag van € 220.400 toegerekend aan zichzelf.
3. Verweerder heeft op 26 mei 2018 de definitieve aanslag ib/pvv 2017 vastgesteld.
4. Het box 3-vermogen bestaat uit bank- en spaartegoeden (€ 210.430) en een onroerende zaak in Nederland (€ 268.000).
5. Het onroerend goed waarop de vermogensrendementsheffing van toepassing is, betreft het pand [straat x] te [plaats x] (de tweede woning). Van een eventuele huuropbrengst is niets bekend. De waarde is vastgesteld overeenkomstig de Wet waardering onroerende zaken.
6. De daadwerkelijk in 2017 totaal ontvangen rente ter zake van de spaartegoeden bedraagt volgens de bij verweerder bekende gegevens € 1.426.
7. Ter zake van het vermogen in box 3 is in 2017 een bedrag van € 220.400 aan eiser toegerekend (grondslag sparen en beleggen). Het voordeel uit sparen en beleggen heeft verweerder berekend conform de schijven en leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 8.841. De belasting hierover bedraagt € 2.652 (30% over € 8.841).
8. De bij de echtgenote van eiser in aanmerking genomen belasting ter zake van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 2.481.
9. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt, omdat hij het – kort samengevat – niet eens is met de forfaitaire heffing over het inkomen uit sparen en beleggen.
10. Verweerder heeft eiser bij brief van 6 oktober 2018 geïnformeerd dat een deel van het bezwaar is aangewezen als massaal bezwaar.
11. Op 26 april 2019 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.
12. Verweerder heeft op 17 september 2019 uitspraak op bezwaar gedaan.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.2.
In het hogerberoepschrift is onder meer het volgende vermeld:
“In punt 18 stelt de [rechtbank] dat er bij een bruto inkomen van € 126.651 en een spaarrekening van € 210.430 geen sprake is van buitengewone last. Wat de [rechtbank] niet vermeldt is dat over het inkomen € 57.495 en over de spaarrekening € 2.652 (totaal € 60.147) belasting is betaald. Het werkelijke totaalrendement in 2017 op de spaarrekening (…) voor mijn fiscale partner en ondergetekende is € 1.426. De berekende belasting over het totale vermogen in 2017 bedraagt € 5.133. De vermogensrendementbelasting overstijgt 3,6 x het werkelijk behaalde rendement. Bij 30% vermogensrendementsheffing over € 1.426 levert dit een heffing op van € 427. Daarmee is de bestreden heffing ruim 12x de heffing zoals bedoeld in de Wet inkomstenbelasting IB 2001.”
2.3.
In de pleitnota voor het Hof van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:
“Ondanks een gestaag dalende rente op spaargelden tot een negatieve rente van -0,5% in 2021 blijft ons “voordeel” – lees nadeel – van sparen volgens de belastingdienst nagenoeg gelijk.Gemiddeld volgens de belastingdienst over 7 jaar bedraagt dit: € 16.904.Gemiddeld werkelijk rendement over 7 jaar is: € 1.174.Gemiddeld over 7 aaneengesloten jaren (2014-2020) rekent de belastingdienst ons gemiddeld 1440% meer toe aan rendement dan wij in werkelijkheid ontvangen.In absolute zin: De belastingdienst ontneemt ons over deze periode van 7 jaar € 33.027(€ 35.493 - € 2.466) netto geld. Geld dat overgebleven is nadat wij aan alle andere fiscale verplichtingen voldaan hebben.”
2.4.
De tweede woning in [plaats x] is in 2006 voor € 277.225 door belanghebbende gekocht. De WOZ-waarde voor 2017 bedraagt € 268.000.
2.5.
Het onder 2 in de uitspraak van de rechtbank vermelde inkomen uit werk en woning bestaat uit een pensioenuitkering van [pensioenfonds x] .
3. Geschil voor het Hof
In geschil is, evenals in beroep, of de belastingheffing ter zake het inkomen uit sparen en beleggen voor belanghebbende een individuele en buitensporige last oplevert.
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
Individuele en buitensporige last
17. De rechtbank stelt voorop dat een aanslag in overeenstemming met de belastingwet moet worden vastgesteld, zoals verweerder in deze zaak ook heeft gedaan. De belastingwet bepaalt wie voldoende vermogen heeft om te worden onderworpen aan de vermogensrendementsheffing.
Wel moet in uitzonderlijke gevallen van een strikte toepassing van de belastingwet worden afgeweken, indien de belastingheffing voor de belastingplichtige een individuele en buitensporige last oplevert. Daarvoor is nodig dat deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Bij de beoordeling daarvan moeten de gevolgen van de vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, r.o. 3.2 en HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.4.4).
18.Uit de feiten leidt de rechtbank af dat eiser in 2017 een (bruto-)inkomen had van € 126.651. Daarnaast had hij een niet onaanzienlijk vermogen (€ 210.430) op zijn bankrekeningen staan. De heffing over het box-3-inkomen van eiser is in dit licht bezien niet van een dergelijk grote omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. Dat de inkomsten op het vermogen van eiser gedurende een langere periode mogelijk lager zijn geweest dan de vermogensrendementsheffing en dat de waarde van de tweede woning thans lager is dan de aankoopwaarde, is ook niet voldoende. Dit maakt namelijk niet dat op eiser een buitensporig zware last drukt, ook niet ten opzichte van andere belastingplichtigen. De rechtbank verwijst opnieuw naar de relatief ruime financiële situatie van eiser. Het is aan eiser om te onderbouwen dat desalniettemin sprake is van een buitensporig zware last. Eiser heeft dit niet onderbouwd en de rechtbank acht dat ook niet aannemelijk.
19. Gelet op dit alles is er geen sprake van een individuele en buitensporige last.
20. Voor zover eiser stelt dat de wettelijke regeling onredelijk is in het geval de daadwerkelijk behaalde rendementen lager zijn dan de forfaitaire berekende rendementen op de spaartegoeden en het onroerend goed, kan de rechtbank dat niet in haar beoordeling betrekken. Het is de rechtbank niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). (…)”
5. 5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Een deel van het betoog van belanghebbende heeft betrekking op de vraag of de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017 op stelselniveau in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Deze vraag is voorwerp van geschil in een massaalbezwaarprocedure (Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 13 juli 2018, nr. 39781). Aan belanghebbende is bij brief van de inspecteur van 6 oktober 2018 mededeling gedaan dat zijn bezwaar, voor zover dat de vraag betreft of de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017 als zodanig in strijd is met artikel 1 EP, wordt aangehouden. Deze vraag kan derhalve in de onderhavige procedure niet aan de orde komen (vgl. HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963, BNB 2021/141, r.o. 5.1). Het Hof zal daarom het betoog van belanghebbende voor zover dat betrekking heeft op de vraag of de vermogensrendementsheffing als zodanig in strijd is met artikel 1 EP buiten beschouwing laten. Het geschil in hoger beroep beperkt zich derhalve tot de vraag of zich als gevolg van de vermogensrendementsheffing ten aanzien van belanghebbende een individuele en buitensporige last voordoet (vgl. het arrest BNB 2021/141, r.o. 5.3) en deze op die grond in strijd is met artikel 1 EP.
5.2.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep gesteld dat de vermogensrendementsheffing ten aanzien van hem tot een individuele en buitensporige last leidt. Volgens belanghebbende teert hij gedwongen in op zijn vermogen, omdat het rendement daarop langdurig en structureel lager is dan het forfaitaire rendement van Box 3. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de gegevens die onder 2.2 en 2.3 zijn vermeld.
5.3.
Voorts klaagt belanghebbende over het ontbreken van wettelijke kaders voor het begrip individuele en buitensporige last. De toepassing van dit begrip kan volgens hem makkelijk tot willekeur leiden.
5.4.
In verband met een verwijzing door de inspecteur naar (onder meer) het arrest HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115, waarin is overwogen dat een individuele en buitensporige last alleen aanwezig is indien deze zich door de belanghebbende sterker laat gevoelen dan dat in het algemeen het geval is (r.o. 3.2), merkt belanghebbende op dat niet duidelijk is wat in zijn situatie als “in het algemeen” heeft te gelden. In dit verband wijst hij op de lastige bewijspositie waarin hij zich bevindt, onder verwijzing naar onderdeel 7.12 van de conclusie van A-G Ettema van 31 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1443. Belanghebbende verklaart de Belastingdienst te hebben verzocht om op dit punt relevante informatie te verkrijgen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende hierover het volgende verklaard:
“Refererend aan ons pleidooi onder “buitensporige last” op pagina 4 vraagt de voorzitter ons op welke manier wij de Belastingdienst hebben gevraagd om informatie. Wij antwoorden dat wij tegen de aanslagen IB/PVV 2020 bezwaar hebben aangetekend en dat de Belastingdienst terugkoppelde dat het bezwaar van één van ons onderdeel is van de massaal-bezwaarprocedure 2020. Dit verbaasde ons omdat onze aangiften 2020 en onze bezwaren tegen de opgelegde aanslagen nagenoeg hetzelfde luidden. Wij hebben toen met de Belastingdienst – afdeling Eindhoven – gebeld. Wij hebben hen tijdens dat gesprek gevraagd hoe wij kunnen aantonen dat sprake is van een buitensporige last is.Wij moet daarvoor weten wat “algemeen” inhoudt en hoe onze situatie zich daarmee verhoudt. Voor een antwoord op die vraag moeten wij weten waarmee wij behoren te worden vergeleken. Helaas kunnen wij niet in de systemen van de Belastingdienst kijken. Wij hebben de Belastingdienst schriftelijk gevraagd dit te bevestigen, maar daar hebben wij nog geen reactie op mogen ontvangen. De vraag van de voorzitter of wij door het niet kunnen inzien van de systemen van de Belastingdienst in bewijsnood terechtkomen, beantwoorden wij bevestigend. Wij kunnen niet aantonen hoe onze situatie zich verhoudt met anderen in een vergelijkbare positie.”
5.5.
De inspecteur verwijst naar jurisprudentie van de Hoge Raad welke onder meer inhoudt dat een individuele en buitensporige last alleen aanwezig kan zijn indien deze zich in het geval van de belanghebbende sterker doet gevoelen dan in het algemeen (onder meer het arrest BNB 2017/115). Daarbij moet het volgens de inspecteur gaan om zeer bijzondere van het algemene beeld afwijkende omstandigheden, zoals in het geval van het arrest HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137.
Voorts geldt dat bij de beoordeling van de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de vermogensrendementsheffing moeten worden bezien in samenhang met het gehele financiële kader van de belanghebbende (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:994, BNB 2020/140). De enkele omstandigheid dat de vermogensrendementsheffing de inkomsten uit een aan die heffing onderworpen vermogensbestanddeel overtreft is volgens de inspecteur niet voldoende voor het aanwezig achten van een individuele en buitensporige last.Beoordeeld naar de hiervoor vermelde criteria leidt de vermogensrendementsheffing voor belanghebbende in 2017 niet tot een individuele en buitensporige last.
5.6.
Naast de hiervoor vermelde arresten van de Hoge Raad baseert het Hof zijn oordeel mede op de arresten HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149 en het arrest HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1115, V-N 2021/31.6. Het laatst vermelde arrest had betrekking op de vraag of de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2015 en 2016 ten aanzien van belanghebbende een individuele en buitensporige last tot gevolg had. Het Hof had in zijn uitspraak van 22 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2538, evenals de rechtbank, geoordeeld dat zich geen individuele en buitensporige last voordeed. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep tegen deze uitspraak met toepassing van artikel 81 RO ongegrond verklaard.
5.7.
In het arrest BNB 2021/149 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“4.3.3 Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene [noot HR: vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831]. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVVleidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.”
5.8.
In de jaren 2015 en 2016 heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning genoten van € 122.396 respectievelijk € 124.534. In het onderhavige jaar bedraagt het inkomen uit werk en woning € 126.651. Het betreft een pensioen uitgekeerd door [pensioenfonds x] . Vaststaat voorts dat belanghebbende in 2017 over € 210.430 aan spaartegoeden beschikte en over een tweede woning te [plaats x] met een waarde van € 268.000.
Op grond van deze gegevens acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende op zijn vermogen dient in te teren om aan de vermogensrendementsheffing te voldoen. Weliswaar bedraagt de vermogensrendementsheffing over het spaartegoed van belanghebbende een veelvoud van het werkelijke daarop behaalde rendement, maar dat de daarover (aan het spaartegoed toe te rekenen) verschuldigde belasting slechts kan worden voldaan door op dat spaartegoed dan wel dat spaartegoed en de tweede woning in te teren, acht het Hof, gelet op de omvang van het pensioeninkomen van belanghebbende, niet aannemelijk. Hierbij gaat het Hof ervan uit dat van een interen op het vermogen teneinde de vermogensrendementsheffing te voldoen (als bedoeld in het arrest BNB 2021/149), nog geen sprake is zolang die heffing (ruimschoots) kan worden voldaan uit een de belanghebbende ter beschikking staand inkomen uit werk en woning (of in voorkomend geval, uit het inkomen uit aanmerkelijk belang), ook al is de heffing een veelvoud van het werkelijke rendement op het aan die heffing onderworpen vermogen. Aldus en in de terminologie van het arrest BNB 2021/149 is het inkomen van belanghebbende niet zodanig laag dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen.
5.9.1.
Ter zake van de tweede woning in [plaats x] heeft belanghebbende aangegeven dat deze voor eigen gebruik wordt aangewend in het kader van mantelzorg en dat er geen huurinkomsten zijn. De koopprijs bedroeg in 2006 € 277.225 en de WOZ-waarde is voor 2017 vastgesteld op € 268.000 (conform het in de aangifte IB/PVV 2017 vermelde bedrag). Volgens belanghebbende is deze WOZ-waarde te hoog, indien deze wordt gerelateerd aan gegevens van het Kadaster over de ontwikkeling van woningwaarden in de provincie [xx] . De op basis van deze gegevens herberekende waarde van de tweede woning bedraagt volgens belanghebbende € 260.783.
5.9.2.
Het Hof overweegt dat ook indien de gegevens over de tweede woning mee in aanmerking worden genomen en veronderstellenderwijs daarbij wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde waarde van € 260.783, het inkomen uit werk en woning naar de onder 5.8 vermelde maatstaf dan niet zodanig laag is dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting over het spaartegoed en de tweede woning te voldoen.
5.10.
Met hetgeen onder 5.8 en 5.9 is overwogen ontbreekt het in die zin aan een aanwijzing dat belanghebbende wordt geconfronteerd met een buitensporige last. De omstandigheid dat belanghebbende, naar hij heeft gesteld, in bewijsnood verkeerde, omdat de Belastingdienst heeft nagelaten hem informatie te verstrekken over de situatie(s) waarmee hij ‘in het algemeen’ zou moeten worden vergeleken, leidt niet tot een ander oordeel.Van belanghebbende had op dit punt mogen worden verwacht dat hij meer specifiek zou aangeven in welk opzicht zijn situatie nadeliger is dan andere situaties ‘in het algemeen’ van personen met een vergelijkbaar inkomen uit werk en woning en vergelijkbare vermogensbestanddelen. Dat bij belanghebbende zich nog andere relevant te achten bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die moeten worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of er een individuele en buitensporige last aanwezig is, is niet aannemelijk geworden.
Slotsom
5.11.
Het Hof komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat de vermogensrendementsheffing ten aanzien van belanghebbende in 2017 niet leidt tot de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last. Met het opleggen van de bestreden aanslag heeft de inspecteur derhalve niet in strijd gehandeld met artikel 1 EP en evenmin met het verbod op willekeur. De uitspraak van de rechtbank dient derhalve te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter van de belastingkamer, R.C.H.M. Lips en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 2 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.