Rb. Noord-Holland, 04-09-2020, nr. AWB - 19 , 5299
ECLI:NL:RBNHO:2020:6992
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
04-09-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 5299
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2020:6992, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 04‑09‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2021:3292, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑09‑2020
Inhoudsindicatie
De belastingheffing ter zake het inkomen uit sparen en beleggen levert geen individuele en buitensporige last op.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5299
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2020 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 126.651 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.841.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020 te Haarlem. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] . Deze zaak is op zitting gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer HAA 19/5300.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd met [A] .
2. Eiser heeft op 30 maart 2018 (elektronisch) de aangifte ib/pvv voor het jaar 2017 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 135.492 en bestaat uit een inkomen in box 1 (inkomen uit werk en woning) van € 126.651 en een inkomen in box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) van € 8.841. Ter zake van box 3 is als grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen vermeld een bedrag van € 428.430. Hiervan heeft eiser een bedrag van € 220.400 toegerekend aan zichzelf.
3. Verweerder heeft op 26 mei 2018 de definitieve aanslag ib/pvv 2017 vastgesteld.
4. Het box 3-vermogen bestaat uit bank- en spaartegoeden (€ 210.430) en een onroerende zaak in Nederland (€ 268.000).
5. Het onroerend goed waarop de vermogensrendementsheffing van toepassing is, betreft het pand [C] (de tweede woning). Van een eventuele huuropbrengst is niets bekend. De waarde is vastgesteld overeenkomstig de Wet waardering onroerende zaken.
6. De daadwerkelijk in 2017 totaal ontvangen rente ter zake van de spaartegoeden bedraagt volgens de bij verweerder bekende gegevens € 1.426.
7. Ter zake van het vermogen in box 3 is in 2017 een bedrag van € 220.400 aan eiser toegerekend (grondslag sparen en beleggen). Het voordeel uit sparen en beleggen heeft verweerder berekend conform de schijven en leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 8.841. De belasting hierover bedraagt € 2.652 (30% over € 8.841).
8. De bij de echtgenote van eiser in aanmerking genomen belasting ter zake van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 2.481.
9. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt, omdat hij het – kort samengevat – niet eens is met de forfaitaire heffing over het inkomen uit sparen en beleggen.
10. Verweerder heeft eiser bij brief van 6 oktober 2018 geïnformeerd dat een deel van het bezwaar is aangewezen als massaal bezwaar.
11. Op 26 april 2019 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.
12. Verweerder heeft op 17 september 2019 uitspraak op bezwaar gedaan.
Geschil
13. In geschil is of de belastingheffing ter zake het inkomen uit sparen en beleggen een individuele en buitensporige last oplevert.
14. Eiser stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat sprake is van een buitensporige, onredelijke en onrechtvaardige last. De wet dient proportioneel, doelmatig en rechtvaardig te zijn en daar is nu geen sprake van. Met ingang van 1 januari 2017 is de vermogensrendementsheffing gewijzigd. De oneerlijkheid in de belastingheffing neemt in het geval van eiser alleen maar meer toe. Het is onbillijk en disproportioneel. De wet gaat uit van onrealistische rendementen, waardoor er sprake is van interen op het vermogen. De jaarlijks terugkerende belastingheffing wordt steeds over hetzelfde vermogen geheven wat leidt tot een gestapelde oneerlijkheid. De waarde van de tweede woning is ten opzichte van de aankoopprijs gedaald en daardoor moet in feite belasting worden betaald over negatief rendement. Voorts stelt eiser dat in strijd met het grondrecht van gelijke behandeling geen rekentool beschikbaar is voor belastingplichtigen die op papier aangifte doen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag waarbij geheven wordt naar de werkelijk genoten rendementen.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De wettelijke bepalingen bieden geen mogelijkheid uit te gaan van het werkelijk behaalde rendement. Conform de wettelijke bepalingen moet uitgegaan worden van het forfaitair vastgestelde rendement. Het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Individuele en buitensporige last
17. De rechtbank stelt voorop dat een aanslag in overeenstemming met de belastingwet moet worden vastgesteld, zoals verweerder in deze zaak ook heeft gedaan. De belastingwet bepaalt wie voldoende vermogen heeft om te worden onderworpen aan de vermogensrendementsheffing. Wel moet in uitzonderlijke gevallen van een strikte toepassing van de belastingwet worden afgeweken, indien de belastingheffing voor de belastingplichtige een individuele en buitensporige last oplevert. Daarvoor is nodig dat deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Bij de beoordeling daarvan moeten de gevolgen van de vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, r.o. 3.2 en HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.4.4).
18. Uit de feiten leidt de rechtbank af dat eiser in 2017 een (bruto-)inkomen had van € 126.651. Daarnaast had hij een niet onaanzienlijk vermogen (€ 210.430) op zijn bankrekeningen staan. De heffing over het box-3-inkomen van eiser is in dit licht bezien niet van een dergelijk grote omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. Dat de inkomsten op het vermogen van eiser gedurende een langere periode mogelijk lager zijn geweest dan de vermogensrendementsheffing en dat de waarde van de tweede woning thans lager is dan de aankoopwaarde, is ook niet voldoende. Dit maakt namelijk niet dat op eiser een buitensporig zware last drukt, ook niet ten opzichte van andere belastingplichtigen. De rechtbank verwijst opnieuw naar de relatief ruime financiële situatie van eiser. Het is aan eiser om te onderbouwen dat desalniettemin sprake is van een buitensporig zware last. Eiser heeft dit niet onderbouwd en de rechtbank acht dat ook niet aannemelijk.
19. Gelet op dit alles is er geen sprake van een individuele en buitensporige last.
20. Voor zover eiser stelt dat de wettelijke regeling onredelijk is in het geval de daadwerkelijk behaalde rendementen lager zijn dan de forfaitaire berekende rendementen op de spaartegoeden en het onroerend goed, kan de rechtbank dat niet in haar beoordeling betrekken. Het is de rechtbank niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen).
Ontbreken rekentool bij papieren aangiftebiljet
21. Tot 2015 heeft verweerder aan belastingplichtigen bij het papieren aangiftebiljet een rekentool beschikbaar gesteld om een optimale verdeling van de rendementsgrondslag te bereiken. Eiser stelt dat sprake is van handelen van verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel aangezien het maken van een evenwichtige verdeling bij het doen van aangifte op papier door de afschaffing van de rekentool ondoenlijk is. Eiser en zijn echtgenote hebben zich daarom gedwongen gezien om op elektronische wijze aangifte te doen.
22. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet langer verstrekken van dit hulpmiddel, louter bij het doen van aangifte op papier, niet als onrechtmatig worden geduid. Het staat verweerder vrij deze onverplichte service te beëindigen. Een verschillende behandeling van belastingplichtigen levert dit niet op, aangezien het iedere belastingplichtige nog steeds vrij staat te kiezen tussen de papieren en de digitale aangifte. Een belastingplichtige voor wie de beschikbaarheid van de rekentool essentieel is, kan op digitale wijze aangifte doen waarbij wel een rekenhulp aanwezig is. Eiser heeft daar voor het onderhavige jaar ook voor gekozen. Daarnaast is het mogelijk met behulp van een rekenmachine of informatie die beschikbaar is op internet zelf de optimale verdeling van de rendementsgrondslag tussen eiser en zijn echtgenote te berekenen.
Slotsom
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier, op 4 september 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.