HR, 17-06-2022, nr. 21/05122
ECLI:NL:HR:2022:876
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2022
- Zaaknummer
21/05122
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:876, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑06‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3292
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑11‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2022/27.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/2482 met annotatie van mr. J. de Haan
NLF 2022/1236 met annotatie van Sonja Dusarduijn
Uitspraak 17‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 5.2 Wet IB 2001, artikel 25c AWR, HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963 en HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, uitspraak inzake box 3-heffing die is gedaan voor de collectieve uitspraak op massaal bezwaar.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/05122
Datum 17 juni 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 november 2021, nr. 20/005961., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/5299) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In de bestreden uitspraak is de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) voor het jaar 2017 beoordeeld.
2.2
Ten aanzien van de met die heffing gepaard gaande rechtsvraag inzake artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van dat Verdrag gold ten tijde van de bestreden uitspraak een aanwijzing als massaal bezwaar (artikel 25c AWR). In zijn beslissing van 2 juli 2021 heeft de Hoge Raad bepaald dat die aanwijzing als massaal bezwaar meebrengt dat de rechter in zaken die niet zijn geselecteerd als bedoeld in artikel 25c AWR geen oordeel mag geven over de in de aanwijzing als massaal bezwaar genoemde rechtsvraag. De rechter mag in die zaken dus alleen beoordelen of de box 3-heffing een individuele buitensporige last heeft meegebracht (hierna: het individuele bezwaar).2.
2.3
De Staatssecretaris van Financiën heeft op 4 februari 2022 uitspraak inzake het massaal bezwaar gedaan.3.In het arrest van 20 mei 2022 heeft de Hoge Raad zijn beslissing van 2 juli 2021 in zoverre genuanceerd dat de feitenrechter die na de uitspraak op het massaal bezwaar over het individuele bezwaar moet beslissen, de gevolgen van die uitspraak in zijn beoordeling kan betrekken.4.
2.4
Ten aanzien van een voor 4 februari 2022 gedane uitspraak van de rechter blijft de in de beslissing van 2 juli 2021 genoemde beperking onverkort gelden. Voor zaken die niet zijn geselecteerd als bedoeld in artikel 25c AWR, zoals de zaak van belanghebbende, brengt dit mee dat in cassatie alleen het oordeel inzake het individuele bezwaar kan worden onderzocht. Bij de beoordeling van de individuele buitensporige last heeft het Hof de juiste maatstaf gehanteerd.5.Zijn oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.5
De klachten falen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑06‑2022
HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963, overweging 5.4.
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 februari 2022, nr. 2022-35664, Stcrt. 2022, 4198.
HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718.
HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, overweging 4.3.3.
Beroepschrift 02‑11‑2021
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Betreft:
Beroep in cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake BK/BK-AMS 20 / 00596 op 2 november 2021.
Edelhoogachtbaar College,
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 2 november 2021 geoordeeld dat mijn (hoger)beroep tegen de aanslag Inkomstenbelasting en premieheffing 2017 ongegrond is. Om mijn standpunt te onderbouwen heb ik tijdens de mondelinge behandeling op 6 oktober 2021 bij het Gerechtshof Amsterdam een ‘Historisch overzicht Box 3, periode 2014–2020 van [A] en [X]’ (verder ‘Historisch overzicht’) ingebracht.
De door mij opgevoerde gegevens in het historisch overzicht zijn door de belastingdienst niet bestreden. Ondergetekende is van mening dat uit het historisch overzicht afgeleid kan worden dat hier geen sprake is van ‘fair balance’ondanks de ruime beoordelingsbevoegdheid die de wetgever toekomt (waar ligt die grens?)
Desondanks is de door mij aangetoonde buitensporige last niet als zodanig erkend door het Gerechtshof Amsterdam op 2 november 2021.
Het Gerechtshof stelt in haar conclusies dat ‘De belastingwet bepaalt wie voldoende vermogen heeft om te worden onderworpen aan de vermogensrendemenfsheffïng.’ Dat het inmiddels niet meer over een heffing over het rendement van het vermogen gaat maar bij een spaarrentestand van 0% tot -0,5% over een heffing over het eigenlijke vermogen speelt kennelijk geen enkele rol.
Het door de wetgever gekozen instrument in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB2001) om een vaste heffing op te leggen (forfaitaire heffing) is al discutabel vanaf de introductie van deze wet. Op het moment dat het forfaitaire rendement het werkelijke rendement oversteeg had de wetgever, uit oogpunt van onder andere rechtvaardigheid, rechtszekerheid en geloofwaardigheid corrigerend dienen op te treden. Dat heeft zij tot nu toe nagelaten. Het resultaat is groeiende onvrede over het gevoerde Box 3 beleid, afnemende belastingmoraal en symptoombestrijding van het Box 3 probleem door een massaalbezwaar maatregel af te kondigen.
Dit wordt pijnlijk duidelijk in het regeerakkoord 2017 ‘Vertrouwen in de toekomst’ onder 2.5 Hervorming belastingstelsel, 3e aandachtspunt waar gesteld wordt:
‘In de vermogensrendementsheffing (Box 3) wordt sneller aangesloten op het werkelijk rendement van spaartegoeden en het heffingsvrije vermogen wordt verhoogd van 25.225 euro naar 30.000 euro (60.000 euro voor paren). In deze kabinetsperiode zal een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement worden uitgewerkt.’
Dat was in 2017 en in 2021 blijkt dat hiervan niets terecht gekomen is. Alleen het heffingsvrijvermogen is aangepast. De wetgever trekt zich dat niet aan en blijft zodoende het Box 3 probleem stelselmatig negeren en vooruitschuiven.
Desondanks blijkt mijn jaarlijks beroep aantekenen tegen de aanslag inkomstenbelasting en premieheffing aangaande Box 3 heffing en erkenning als buitensporige last een zinloze exercitie. Mijn argumenten worden weggeredeneerd en het opgevoerde ‘historisch overzicht’, waaruit over een periode van 7 jaar de buitensporige last blijkt, wordt weliswaar niet bestreden maar toch niet relevant geacht. Dat gaat tegen elk rechtsgevoel in.
Aangaande de Box 3 beoordeling kan mijn conclusie daardoor geen andere zijn dan dat het staatsbelang jaar na jaar prevaleert boven het individuele burgerbelang. Dit ondermijnt de belastingmoraal van velen en het vertrouwen in de politiek. Inmiddels is de Box 3 wijziging welke in 2017 geïntroduceerd is al als discriminerend aangemerkt. In de praktijk blijft het Box 3 systeem gewoon in stand en verandert er niets.
Met het ingebracht document ‘historisch overzicht’ heeft ondergetekende het Gerechtshof proberen te overtuigen van deze onrechtvaardige discrepantie die de huidige Box 3 regelgeving veroorzaakt. Desalniettemin worden mijn met cijfers onderbouwde argumenten weggeredeneerd onder de noemer ‘niet aannemelijk gemaakt dat…’
Bij de totstandkoming van de Wet IB2001 is uitgegaan van een gesloten boxen structuur. Tussen de boxen kan niet met middelen geschoven worden. De Box 3 heffing in mijn geval, overstijgt met 1440% de feitelijke heffing. Dan is er kennelijk geen sprake van een gesloten boxensysteem. Er wordt geoordeeld dat gelet op Box 1, de Box 3 heffing ‘ruimschoots’ betaald kan worden.
Tengevolge van de Wet IB2001 is er nu sprake van een buitensporige last omdat de wetgever uitgesloten heeft dat erop enig moment sprake kan zijn dat een individuele belastingplichtige extra geraakt wordt door aanzienlijk lagere rendementen in Box 3 dan voorzien.
Anno 2021 is er geen zicht op enige oplossing. De wetgever onderneemt geen actie. De rechtspraak stelt dat de wetgever corrigerend dient op te treden. De belastingdienst stelt dat zij alleen de wet uitvoert. Sluitpost is de Box 3 belastingbetalende burger, die de rekening betaalt van dit onvermogen.
Gelet op het bovenstaande stel ik hierbij beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden met het verzoek mijn beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premieheffing 2017 gegrond te verklaren.
Hoogachtend,