CRvB, 18-08-2015, nr. 15/1667 WWB
ECLI:NL:CRVB:2015:2822
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-08-2015
- Zaaknummer
15/1667 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:2822, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑08‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑08‑2015
Inhoudsindicatie
1) Procesbelang. Nu er sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de rechtsbijstandverlener voor zijn bijstand kosten maakt, staan de door betrokkene en zijn gemachtigde gemaakte afspraken (‘no cure no pay’) aan het aannemen van procesbelang niet in de weg. 2) Verplichting ingevolge artikel 55 van de WWB. Geen deugdelijk grond voor de verplichting om gebruik te maken van de nachtopvang. De algemene stelling van appellant dat betrokkene bij verblijf in de nachtopvang een dag- en nachtritme leert, bevat geen op de persoon van betrokkene toegesneden afweging. Het voert te ver om de verplichting om elke nacht gebruik te maken van de nachtopvang te beschouwen als een eerste stap van betrokkene in de richting van het gaan verrichten van algemene geaccepteerde arbeid. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat appellant voor het nagestreefde doel, te weten de arbeidsinschakeling van betrokkene, niet met minder ingrijpende verplichtingen, zoals de verplichting tot deelname aan dagbesteding, kon volstaan.
15/1667 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 februari 2015, 14/1113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[Betrokkene], (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft P.C.J. Schut een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/2190 WWB, 14/6953 WWB, 15/1112 WWB en 15/1259 WWB plaatsgehad op 26 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Daemen, mr. J.C.N. van Dijk, mr. S. Linders en
mr. I. van der Zijden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door P.C.J. Schut. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het college de bijstand van betrokkene ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 15 januari 2014 gewijzigd naar bijstand op grond van de regeling dak- en thuislozen. Bij dit besluit is betrokkene onder meer de verplichting opgelegd om iedere nacht gebruik te maken van de nachtopvang. Sinds 11 maart 2014 ontvangt betrokkene weer bijstand als kamerbewoner. Hiermee is de bij besluit van 30 januari 2014 opgelegde verplichte nachtopvang komen te vervallen.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de in het besluit van 30 januari 2014 opgelegde verplichting ongegrond verklaard en zijn verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, overwogen dat betrokkene bij zijn beroep procesbelang heeft behouden. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij aan betrokkene de verplichting is opgelegd gebruik te maken van de nachtopvang en het besluit van 30 januari 2014 in zoverre herroepen. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door betrokkene gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (2 punten) en de proceskosten in beroep (2 punten) met toepassing van een wegingsfactor
van 1.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft hiertoe - samengevat - aangevoerd dat de rechtbank betrokkene ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep. Betrokkene had geen belang meer bij de beoordeling van zijn beroep, nu hij ten tijde van het instellen hiervan niet langer dakloos was. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat enkel aan een door betrokkene verzochte proceskostenveroordeling geen procesbelang kan worden ontleend. Voorts procedeert de gemachtigde van betrokkene op basis van ‘no cure no pay’ en een proceskostenvergoeding zal de gemachtigde toekomen. Dit betekent volgens appellant dat het procesbelang slechts gelegen is in een belang van de gemachtigde, die geen belanghebbende in de zin van art. 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Indien betrokkene wel een procesbelang heeft, stelt appellant dat de rechtbank het beroep ten onrechte gegrond heeft verklaard. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verplichting tot nachtopvang voor betrokkene onderdeel uitmaakt van zijn re-integratietraject. Door middel van deze verplichting tot nachtopvang leert betrokkene namelijk een normaal dag- en nachtritme opbouwen. Dit is één van de onderdelen om straks met succes uit te stromen naar een baan. Tussen de opgelegde verplichting en het belang van arbeidsinschakeling bestaat een zodanig rechtstreeks verband dat die verplichting kan worden geacht te strekken tot arbeidsinschakeling. Appellant heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1093, aangevoerd dat niet gesproken kan worden van een onredelijke voorwaarde en dat het doel hier ook is om voor het probleem van betrokkene een lange-termijn-oplossing te verschaffen namelijk inschakeling op de arbeidsmarkt. Het college heeft nadere stukken ingediend betreffende het plan van aanpak met betrekking tot betrokkene en gesteld dat voor iedere dakloze een individueel trajectplan wordt opgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.
Om voor vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in aanmerking te kunnen komen, moeten door een betrokkene kosten zijn verschuldigd voor het inschakelen van een gemachtigde. Het feit dat de gemachtigde van betrokkene procedeert op basis van ‘no cure no pay’ en dat betrokkene ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan zijn gemachtigde wordt uitbetaald, betekent niet dat in een dergelijk geval een procesbelang voor de betrokkene ontbreekt. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat immers niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’. Vergelijk de uitspraken van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904 en van 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:915. Uitgangspunt van het in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel is immers dat voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand kosten in rekening worden gebracht. Nu sprake is van een forfaitair stelsel is de hoogte van de werkelijk in rekening gebrachte kosten voor de beantwoording van de vraag of een tegemoetkoming in de gemaakte proceskosten moet worden toegekend, niet relevant. Het is daarbij niet aan de rechter om te treden in de beoordeling van de ter zake door de betrokkene en zijn gemachtigde gemaakte afspraken. Vergelijk de uitspraak van 23 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD8321. Dit betekent dat, nu sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de rechtsbijstandverlener voor zijn bijstand kosten maakt, de door betrokkene en zijn gemachtigde gemaakte afspraken aan het aannemen van procesbelang niet in de weg staan. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond van appellant slaagt daarom niet.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6670) blijft een betrokkene belang houden bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit, indien hij in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Dit betekent in dit geval dat voor het antwoord op de vraag of appellant dit verzoek terecht heeft afgewezen, gelet op artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin van de Awb, de rechtbank diende te onderzoeken of het na bezwaar gehandhaafde besluit van 30 januari 2014 in rechte stand kon houden. Ook in zoverre treft het hoger beroep van appellant geen doel.
Verplichting ingevolge artikel 55 van de WWB
4.3.
Ingevolge artikel 55 van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, vanaf de dag van de melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling.
4.4.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet volgt dat de wetgever bij de plicht tot arbeidsinschakeling een individuele, op de persoonlijke omstandigheden toegesneden benadering voor ogen heeft gestaan (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 40). In beginsel rust op iedereen de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Daarbij dienen alle inspanningen van betrokkene en gemeente te zijn gericht op arbeidsinschakeling. Voor personen met meervoudige problematiek, waarbij de wetgever onder meer doelt op personen waarbij naast een laag opleidingsniveau en weinig werkervaring ook dak- en thuisloosheidsproblematiek speelt, is reguliere arbeid in veel gevallen niet op korte of langere termijn te realiseren. Wanneer betaalde arbeid nog niet aan de orde is, dient betrokkene gebruik te maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (re-integratieverplichting). De wetgever heeft geen nadere voorwaarden gesteld aan de invulling door de gemeente van de
re-integratieverplichting zodat optimaal maatwerk mogelijk is (TK 2002-2003, 28 870,
nr. 3, p. 2-7).
4.5.
Het opleggen van nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de WWB kan aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen (TK, 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 76). Het in 4.4 genoemde uitgangspunt van een individuele benadering bij de arbeidsinschakeling ziet ook op de nadere verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling.
4.6.
Op grond van de gedingstukken kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een individuele benadering en dat de ten tijde in geding op betrokkene rustende verplichting om gebruik te maken van de nachtopvang onderdeel uitmaakt van het re-integratieplan van betrokkene. Appellant heeft desgevraagd dit re-integratieplan van betrokkene niet met nadere stukken kunnen onderbouwen. De door appellant overgelegde plannen van aanpak en plaatsingsovereenkomsten zijn gericht op de dagbesteding van betrokkene. In de stukken is geen op de persoon van betrokkene toegesneden afweging ten aanzien van de verplichting om gebruik te maken van de nachtopvang terug te vinden. De enkele omstandigheid dat betrokkene dakloos is, betekent niet dat daarmee gegeven is dat het verblijven in de nachtopvang voor hem gericht is op arbeidsinschakeling. Hierbij is ook van belang dat appellant in zijn brief van 24 maart 2015 aan de Raad heeft meegedeeld dat het niet het uitgangspunt is dat alle daklozen in hetzelfde traject worden gezet en dat de gemachtigde van appellant desgevraagd tijdens de zitting heeft verklaard dat de verplichting om te verblijven in de nachtopvang niet aan alle dak- en thuislozen wordt opgelegd. De algemene stelling van appellant dat betrokkene bij verblijf in de nachtopvang een dag- en nachtritme leert, bevat geen op de persoon van betrokkene toegesneden afweging. Onder de gegeven omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het te ver voert om de verplichting om elke nacht gebruik te maken van de nachtopvang te beschouwen als een eerste stap van betrokkene in de richting van het gaan verrichten van algemene geaccepteerde arbeid. Daarbij heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat appellant voor het nagestreefde doel, te weten de arbeidsinschakeling van betrokkene, niet met minder ingrijpende verplichtingen, zoals de verplichting tot deelname aan dagbesteding, kon volstaan. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht het besluit van 30 januari 2014 gedeeltelijk heeft herroepen, dat de onrechtmatigheid van dit besluit en de verwijtbaarheid van het bestuursorgaan vaststaan en dat de rechtbank appellant terecht heeft veroordeeld tot vergoeding van de door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 497,-.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.L. Meijer
HD