Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-11-2015, nr. 200.138.577
ECLI:NL:GHARL:2017:9825
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-11-2015
- Zaaknummer
200.138.577
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:9825, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑11‑2017; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARL:2015:3900
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2016:726
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARL:2015:8436
ECLI:NL:GHARL:2015:8436, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑11‑2015; (Hoger beroep)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2016:726
Einduitspraak: ECLI:NL:GHARL:2017:9825
ECLI:NL:GHARL:2015:3900, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑06‑2015; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHARL:2017:9825
ECLI:NL:GHARL:2014:964, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑02‑2014
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Huurrecht Woonruimte. Vervolg op HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726, NJ 2016/449. De verhuizing tijdens de werkzaamheden aan de huurwoning was noodzakelijk door de renovatiewerkzaamheden. De huurder heeft recht op de forfaitaire verhuiskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Nijmegen: 873549)
arrest van
in de zaak van
1. [appellant sub 1]
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
verweerders in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten]
advocaat: mr. M.A. Wellen,
tegen:
de stichting
Stichting Portaal,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
eiseres in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Portaal]
advocaat: mr. D.J. Sauer.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 november 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
■ Het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726, NJ 2016/449,
■ de akte houdende uitlating na arrest Hoge Raad van [appellanten],
■ akte houdende uitlating na arrest Hoge Raad tevens voorwaardelijk incidenteel appel ex artikel 6:230 lid 2 BW van Portaal,
■ de akte antwoord naar aanleiding van voorwaardelijk incidenteel appel van [appellanten].
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De verdere beoordeling van de grieven en de vordering in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
2.1
Het hof heeft in zijn tussenarrest de navolgende prejudiciële vragen ex artikel 392 Rv aan de Hoge Raad voorgelegd:
1. Heeft een huurder aanspraak op een bijdrage in de kosten van verhuizing, zoals bedoeld in artikel 11g Bbsh (oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW, als de renovatiewerkzaamheden die nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, worden uitgevoerd op basis van door de huurder geïnitieerd overleg tussen huurder en verhuurder?
2. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil als de verhuurder dringende werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW uitvoert en hij de huurder de keuze geeft voor het tegelijkertijd uitvoeren van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW, waarbij deze renovatiewerkzaamheden nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, mede in het licht van de bewoordingen van lid 2 (“wanneer de verhuurder … wil overgaan tot renovatie”)? Wanneer is bij groot onderhoud sprake van dringende werkzaamheden en wanneer van renovatie?
3. Heeft de rechter de vrijheid in geval van een combinatie van uitvoering van dringende werkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW en renovatiewerkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW die tezamen nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, de verhuiskostenvergoeding van artikel 11 Bbsh (oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW toe te kennen, zonder het causaal verband tussen de renovatiewerkzaamheden en de verhuizing te behoeven vast te stellen, (a) in het geval de verhuurder schadeplichtig is op grond van art. 7:220 lid 1 BW of (b) zelfs zonder vast te behoeven te stellen dat de verhuurder schadeplichtig is?
4. Is artikel 11g Bbsh (oud) in dier voege dwingend recht, dat een huurder geen afstand kan doen van de verhuiskostenvergoeding als hij een redelijk voorstel van de verhuurder tot uitvoering van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW aanvaardt, althans dat hij daarvan alleen afstand kan doen met een uitdrukkelijk in het renovatievoorstel opgenomen bepaling? Zou het antwoord anders luiden, als de aanspraak van de huurder is gebaseerd op artikel 7:220 leden 5 en 6 BW?
2.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 april 2016 de vragen als volgt beantwoord:
“3.4.1 Op grond van art. 11g lid 1 Bbsh (oud), respectievelijk art. 7:220 lid 5 BW, draagt de toegelaten instelling, respectievelijk de verhuurder, bij in de verhuis- en inrichtingskosten van de huurder, indien die verhuizing ‘noodzakelijk is in verband met de voorgenomen renovatie, als bedoeld in art. 7:220 lid 2, derde zin’.
Art. 7:220 lid 1 BW kent de huurder een aanspraak toe op (onder meer) ‘schadevergoeding’ ingeval gedurende de huurtijd dringende werkzaamheden aan het gehuurde moeten worden uitgevoerd en de huurder daartoe, ingevolge diezelfde bepaling, gelegenheid moet geven.
3.4.2
Art. 7:220 lid 2, derde zin, BW — welke bepaling ook reeds gold toen het Bbsh (oud) nog van kracht was — bepaalt dat onder renovatie wordt verstaan ‘zowel sloop met vervangende nieuwbouw als gedeeltelijke vernieuwing door verandering of toevoeging’. Hieruit moet worden afgeleid dat renovatie in de hier bedoelde zin geacht wordt te leiden tot een toename van het woongenot, als gevolg van de vervangende nieuwbouw dan wel als gevolg van de gedeeltelijke vernieuwing van de bestaande woning door middel van een (fysieke) verandering of toevoeging. Hiermee strookt dat blijkens de parlementaire geschiedenis geen sprake is van renovatie in de hier bedoelde zin indien slechts de aan de huurder geboden service wordt uitgebreid (vgl. Parl. Gesch. Huurrecht, p. 328 (Kamerstukken II 2000/01, 26089, 19, p. 26)).
Het begrip dringende werkzaamheden in art. 7:220 lid 1 BW ziet blijkens de parlementaire geschiedenis op werkzaamheden die bij uitstel tot extra kosten of tot schade of nadeel zouden kunnen leiden (vgl. Parl. Gesch. Huurrecht, p. 321, 324 en 333 (Kamerstukken II 1997/98, 28089, 3, p. 30, Kamerstukken II 1999/2000, 28089, 6, p. 22, en Kamerstukken II 2000/01, 26089, 19, p. 29)). Anders dan bij renovatie als bedoeld in art. 7:220 lid 2, derde zin, BW, zijn dringende werkzaamheden op de voet van art. 7:220 lid 1 BW dus niet steeds gericht op een toename van het woongenot.
Uit het voorgaande volgt dat in een concreet geval sprake kan zijn van samenloop van renovatie als bedoeld in art. 7:220 lid 2, derde zin, BW, en dringende werkzaamheden als bedoeld in art. 7:220 lid 1 BW.
De vraag of in een concreet geval sprake is van renovatie, dan wel van dringende werkzaamheden, dan wel van samenloop van beide, een en ander als hiervoor bedoeld, vergt een beoordeling van de omstandigheden van dat geval in het licht van vorenstaande maatstaven.
3.4.3
Ingevolge art. 11g lid 1 Bbsh (oud), respectievelijk art. 7:220 lid 5 BW, is de verhuiskostenvergoeding slechts verschuldigd indien sprake is van renovatie in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin, en de werkzaamheden die nodig zijn voor die renovatie, verhuizing noodzakelijk maken. Die bepalingen zien derhalve niet op de situatie dat uitsluitend dringende werkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden worden verricht, en deze werkzaamheden verhuizing noodzakelijk maken. Indien in een concreet geval renovatie wordt gecombineerd met dringende werkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden — welke combinatie in het spraakgebruik soms met ‘groot onderhoud’ wordt aangeduid — is de verhuiskostenvergoeding ingevolge de hiervoor bedoelde bepalingen slechts verschuldigd indien de voor de renovatie nodige werkzaamheden — op zichzelf beschouwd en dus ongeacht de overige werkzaamheden — het noodzakelijk maken dat de huurder verhuist. (Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 31528, 7, p. 5-7)
3.4.4
Met hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.3 is overwogen, zijn de vragen 2 en 3 beantwoord.
3.5
Voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval ingevolge art. 11g Bbsh (oud), respectievelijk art. 7:220 leden 5-7 BW, een verhuiskostenvergoeding verschuldigd is, is niet van belang of de renovatie wordt uitgevoerd op basis van overleg waartoe de huurder het initiatief heeft genomen, dan wel anderszins op verzoek of initiatief van de huurder geschiedt. Voor de toepassing van deze bepalingen is uitsluitend van belang dat sprake is van renovatie in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin, en dat die renovatie verhuizing noodzakelijk maakt. Daarmee is vraag 1 beantwoord.
3.6.1
Art. 11g Bbsh (oud), dat onderdeel was van een regeling die uitsluitend gold voor de sociale-huursector, bepaalde niet of dit voorschrift van dwingend dan wel van regelend recht was. De totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling bevat evenmin aanwijzingen hieromtrent.
Art. 49 lid 1 Bbsh (oud) kende de minister de bevoegdheid toe om af te wijken van het Bbsh (oud), mits dit geschiedde ‘ten behoeve van experimenten die naar zijn oordeel in het belang van de volkshuisvesting zijn’. Mede gelet op het hiervoor genoemde toepassingsgebied van de Bbsh dient art. 49 lid 1 Bbsh (oud) aldus te worden verstaan dat de daarin geregelde bevoegdheid om af te wijken van het Bbsh, een uitzondering vormde op de hoofdregel dat het Bbsh dwingend recht bevatte. Op deze grond moet worden aangenomen dat ook art. 11g Bbsh (oud) een regeling van dwingendrechtelijke aard was.
Gegeven het dwingendrechtelijke karakter van art. 11g Bbsh (oud) kon hiervan niet door partijen worden afgeweken. Evenmin kon een huurder afstand doen van zijn uit art. 11g Bbsh (oud) voortvloeiende rechten door aanvaarding van een redelijk voorstel van de verhuurder tot uitvoering van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in art. 7:220 lid 2 BW, dan wel door middel van een uitdrukkelijk in het renovatievoorstel opgenomen bepaling.
3.6.2
Zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, is de regeling van art. 11g Bbsh (oud) bij Wet van 4 februari 2010 overgebracht naar art. 7:220 leden 5-7 BW. Aan die verplaatsing ligt met name ten grondslag dat de wetgever het wenselijk achtte de regeling van de verhuiskostenvergoeding, en de daarin besloten bescherming van de huurder, ‘die thans alleen voor sociale verhuurders geldt, uit te breiden tot particuliere verhuurders’ (Kamerstukken II 2007/08, 31528, 3, p. 1; zie tevens Kamerstukken II 2007/08, 31528, 4, p. 2).
Voorts kan uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 4 februari 2010 worden afgeleid dat de regeling van de verhuiskostenvergoeding van dwingend recht is, en dat de huurder altijd recht heeft op de minimumbijdrage als bedoeld in art. 7:220 lid 6 BW (Kamerstukken II 2007/08, 31528, 3, p. 6; Kamerstukken I 2009/10, 31528, C, p. 3).
Ten slotte is van belang dat bij de totstandkoming van de Wet van 4 februari 2010 uitdrukkelijk ervan is uitgegaan dat art. 11g Bbsh (oud) van dwingend recht is (vgl. Kamerstukken II 2008/09, 31528, 7, p. 6), en dat in de parlementaire geschiedenis van die wet niet tot uitdrukking is gebracht dat voor de regeling van art. 7:220 leden 5-7 BW iets anders geldt, hetgeen voor de hand had gelegen indien dit was beoogd.
Een en ander duidt erop dat de regeling van art. 7:220 leden 5-7 BW van dwingendrechtelijke aard is.
3.6.3
Daar staat tegenover dat art. 7:242 leden 1 en 2 BW een opsomming bevat van bepalingen waarvan niet of slechts bij standaardregeling als bedoeld in art. 6:214 BW ten nadele van de huurder kan worden afgeweken, en dat art. 7:220 BW niet in art. 7:242 leden 1 en 2 BW wordt vermeld. Dit duidt erop dat art. 7:220 BW een bepaling van regelend recht is. Ook de parlementaire geschiedenis van art. 7:242 BW bevat een aanwijzing in die richting, nu art. 7:220 BW daarin niet als een bepaling van dwingendrechtelijke aard wordt genoemd (vgl. Parl. Gesch. Huurrecht, p. 452-453 (Kamerstukken II 1997/98, 26089, 3, p. 40)).
In dit verband is evenwel van belang dat art. 7:220 BW ten tijde van de totstandkoming van art. 7:242 BW (en de hiervoor vermelde passage in de parlementaire geschiedenis) uitsluitend de huidige leden 1-4 kende, en dat de leden 5, 6 en 7 eerst bij Wet van 4 februari 2010 aan de tekst van art. 7:220 BW zijn toegevoegd.
3.6.4
Bij afweging van een en ander komt doorslaggevend gewicht toe aan het hiervoor in 3.6.2 vermelde oogmerk van de wetgever om de regeling van de verhuiskostenvergoeding van art. 7:220 leden 5-7 BW op alle verhuurders van toepassing te doen zijn en de huurder altijd aanspraak te geven op de minimumbijdrage als bedoeld in art. 7:220 lid 6 BW. Deze uitleg van art. 7:220 leden 5-7 BW strookt bovendien met de dwingendrechtelijke aard van de regeling inzake de verhuiskostenvergoeding bij beëindiging van de huurovereenkomst (art. 7:275 lid 3 in verbinding met art. 7:282 BW).
Het vorenstaande betekent dat de regeling van art. 7:220 leden 5-7 BW — evenals die van art. 11g Bbsh (oud) — van dwingendrechtelijke aard is, met de daaraan verbonden rechtsgevolgen overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.6.1 ten aanzien van art. 11g Bbsh (oud) is overwogen.
3.6.5
Met hetgeen hiervoor in 3.6.1-3.6.4 is overwogen, is vraag 4 beantwoord.”
2.3
De antwoorden van de Hoge Raad houden in dat de verhuiskostenregeling van toepassing kan zijn als de renovatie (mede) op initiatief van de huurder plaatsvindt en dat artikel 11g Bbsh dwingend recht is, waarvan niet ten nadele van de huurder kan worden afgeweken. De primaire en meer subsidiaire verweren van Portaal (nrs. 39 e.v., respectievelijk nrs. 58 e.v. memorie van antwoord) worden daarom verworpen. Uit de beantwoording van de vragen 2 en 3 volgt dat grief 4 niet gegrond is.
2.4
De antwoorden van de Hoge Raad impliceren verder dat moet worden onderzocht welke werkzaamheden aan de woning van [appellanten] zijn te beschouwen als renovatiewerkzaamheden en of deze werkzaamheden verhuizing noodzakelijk maakten. In rechtsoverweging 3.7 van het tussenarrest van 2 juni 2015 heeft het hof weliswaar beslist dat de uitvoering van de werkzaamheden een verhuizing noodzakelijk maakte, maar dat betrof niet alleen de renovatiewerkzaamheden, maar ook de (dringende) onderhoudswerkzaamheden.
2.5
Volgens de Hoge Raad wordt renovatie “geacht (…) te leiden tot een toename van het woongenot, als gevolg van (…) de gedeeltelijke vernieuwing van de bestaande woning door middel van een (fysieke) verandering of toevoeging”. De navolgende werkzaamheden zijn uitgevoerd (zie rechtsoverweging 2.4 van het tussenarrest van 2 juni 2015):
“Basis Aanpak:
Meest in het oog springende veranderingen:
Nieuw keukenblok en nieuwe wandtegels keuken (…)
Nieuwe wand- en vloertegels douche (…)
Nieuwe wand- en vloertegels toilet (…)
Stucwerk (schuurwerk) wanden boven nieuwe wandtegels in toilet en keuken
Sauswerk plafond keuken
Nieuw sanitair te weten: toiletpot + reservoir (spaar), en wastafel
Nieuw garnituur douche
Aanpassen groepenkast elektra
Basis aanpak+:
Werkzaamheden zie boven aangevuld met:
Nieuw plafond in woonkamer (stucplafond)
Nieuwe binnendeuren gehele woning
Schakelmateriaal en wandcontactdozen vernieuwen
Wandtegels achter wastafel (spatscherm) slaapkamer vernieuwen
Enkelglas wordt isolatieglas inclusief aanpassingen en vernieuwen ramen
Tochtwand in hal inclusief deur (portiekje)
Basis aanpak++:
Zie voorgaande met als extra:
Woonkamer aanbrengen vloerplaat (zacht/hardboard)
Uitbreiding aantal wandcontactdozen o.a. in woonkamer en keuken
Slaapkamer 2e verdieping wordt slaapkamer nieuwe badkamer (douche/bad/toilet)
Compleet tegelwerk vloer en wand tot plafondhoogte (…)
Cv ketel wordt verplaatst naar zolder incl alle aanpassingen hiervoor
Extra trap naar zolder inclusief hekwerk (bestaande douche wordt trapopgang)”.
2.6
Tussen partijen is niet werkelijk in geschil dat alle werkzaamheden die zijn opgesomd onder “Basis aanpak+” en “Basis aanpak++” renovatiewerkzaamheden in de zin van artikel 7:220 lid 2 BW zijn, ook omdat deze werkzaamheden de grondslag hebben gevormd voor de huurverhoging op grond van artikel 7:255 lid 1 sub b BW (zie wat de stellingen van Portaal hierover betreft: nrs. 10, 87 en 104 memorie van antwoord; aan de hiermee strijdige en onvoldoende uitgewerkte opmerking in nrs. e.v. 6 akte van 14 februari 2017 dat alleen de aanleg van de zoldertrap en het aanbrengen van dubbele beglazing als renovatie zijn te beschouwen gaat het hof daarom voorbij; partijen konden, anders dan Portaal verdedigt, niet door het begrip renovatie afwijkend te definiëren ontkomen aan het dwingendrechtelijke regime van artikel 11g Bbsh (oud)). Het gaat onder andere om de volgende werkzaamheden die het comfort in de woning hebben verhoogd: aanbrengen van geluidsisolerend materiaal op een deel van de vloeren, aanbrengen van isolatieglas, verplaatsing van de cv-ketel van de keuken naar de zolder, aanleg van een vaste trap naar de zolder en vervanging van een doucheruimte in het “voorhuis” door een badkamer met bad, douche en WC in het “achterhuis”. Vooral deze werkzaamheden maakten het blijven bewonen van de woning moeilijk in verband met herinrichting van de ruimtes, hak- en breekwerk voor de leidingen, afsluiting van gas, water en elektra en blootstelling aan de buitentemperatuur wegens vervanging van de ramen. Dat kan in veel mindere mate worden gezegd van de werkzaamheden die beschreven staan onder “Basis Aanpak”, waarvan alleen de vernieuwing van het keukenblok en wand- en vloertegels ingrijpend is. Omdat de werkzaamheden bovendien in de koude maanden plaatsvonden en het gezin van [appellanten] toen bestond uit twee ouders en twee kinderen en daardoor meer last zouden hebben gehad van afsluiting van gas, elektra en water, een en ander mede in het licht van het dringende advies van de aannemer om gebruik te maken van de wisselwoning, komt het hof tot de conclusie dat de renovatiewerkzaamheden verhuizing noodzakelijk maakten. Dat betekent dat de grieven 1, 2 en 3 gegrond zijn en dat [appellanten] in beginsel aanspraak hebben op de verhuiskostenvergoeding van artikel 11g Bbsh.
2.7
Portaal heeft voor het geval zij gehouden zou zijn de verhuiskostenvergoeding aan [appellanten] te betalen, zich op dwaling beroepen, naar het hof begrijpt ter zake van de overeenkomst die zij met [appellanten] is gegaan met betrekking tot de werkzaamheden aan de woning (nr. 65 memorie van antwoord en nrs. 37 e.v. akte van 14 februari 2017). Het hof wijst dit beroep op dwaling af, omdat de dwaling op grond van de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van Portaal behoort te blijven (artikel 6:228 lid 2 BW). Als sociale verhuurder had zij behoren te beseffen dat de verhuiskostenvergoedingsregeling van artikel 11g Bbsh van dwingend recht was en mocht zij er niet op vertrouwen dat de regeling niet zou gelden, als de renovatie op initiatief van de huurder zou worden uitgevoerd.
2.8
Vervolgens heeft Portaal aangevoerd dat een aantal kosten die zij ter gelegenheid van de werkzaamheden aan de woning heeft gemaakt, moeten worden verrekend met de verhuiskostenvergoeding van artikel 11g Bbsh (nrs. 74 e.v. memorie van antwoord en nrs. 46-47 akte van 14 februari 2017). De verhuiskostenvergoeding wordt uitgekeerd ter dekking van de kosten van twee verhuisbewegingen, uit de woning en terug naar de woning, en van schilder- en stofferingswerkzaamheden in de gerenoveerde woning. Uit de zin “Indien de huurder tijdelijk elders wordt gehuisvest en na de renovatie terugkeert in zijn oorspronkelijke woning wordt dat beschouwd als één verhuizing; de huurder heeft dan recht op eenmaal verhuiskostenvergoeding” (Staatsblad 2005/215, p. 4) leidt het hof af dat kosten van deze tijdelijke huisvesting elders niet mogen worden ingehouden op de verhuiskostenvergoeding. Ook de kosten van renovatie die Portaal volgens haar had kunnen doorberekenen in de huurverhoging maar die zij coulancehalve niet heeft doorberekend en de gemiste opbrengsten van het coulancehalve later laten ingaan van de huurverhoging kunnen niet alsnog worden verrekend met de verhuiskostenvergoeding, enerzijds omdat Portaal voor deze coulance destijds een reden had (het lange wachten op de werkzaamheden) en anderzijds omdat een destijds prijsgegeven aanspraak niet thans alsnog in verrekening kan worden gebracht met de vordering van [appellanten] op Portaal.
2.9
Omdat de verhuiskostenvergoeding niet alleen ziet op de kosten van het vervoer van huisraad van en naar de tijdelijke woning, maar ook op het schilderen en stofferen van de gerenoveerde woning, heeft Portaal onvoldoende uitgewerkt waarom er een wanverhouding is tussen de werkelijk door [appellanten] gemaakte kosten en de forfaitaire verhuiskostenvergoeding. Om die reden faalt zowel het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) als op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW). Tenslotte stond niets eraan in de weg dat [appellanten] eerst na de renovatie de verhuiskostenvergoeding, waarop zij aanspraak hebben, van Portaal vorderden. Het daarop ziende verweer van Portaal faalt ook.
2.10
Grief 5 behoeft geen behandeling.
2.11
Portaal is niet-ontvankelijk in haar voorwaardelijke incidenteel hoger beroep, omdat het ingesteld had moeten worden vóór of gelijk met de memorie van antwoord.
3. Slotsom in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.1
De grieven 1 tot en met 3 slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vordering van [appellanten] tot betaling van de verhuiskostenvergoeding van € 5.264,28 zal worden toegewezen. Omdat voldoende duidelijk is geworden dat [appellanten] kosten hebben gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte en Portaal dit deel van de vordering van [appellanten] niet gemotiveerd heeft betwist, zullen de buitengerechtelijke incassokosten op basis van het toepasselijke Rapport Voor-Werk I worden bepaald op € 768,00 (2 punten van tarief I). De gevorderde wettelijke rente over beide bedragen zal worden toegewezen. Portaal is niet-ontvankelijk in haar voorwaardelijke incidenteel hoger beroep.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Portaal in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste instantie aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
■ explootkosten € 101,29
■ griffierecht € 213,00
totaal verschotten € 314,29, en
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten conform salaris in rolzaken € 500,00
3.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
■ explootkosten € 101,29
■ griffierecht € 299,00
totaal verschotten € 400,29, en
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
3,5 punten x tarief I € 2.212,00
3.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
3.5
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep/beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland van 24 september 2013, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Portaal tot betaling aan [appellanten] van € 6.032,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
in het voorwaardelijke incidenteel hoger beroep:
verklaart Portaal niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
in het principaal en voorwaardelijke incidenteel hoger beroep:
veroordeelt Portaal in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 314,29 voor verschotten en op € 500,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 400,29 voor verschotten en op € 2.212,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, F.J. de Vries en J.G.J. Rinkes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 november 2017.
Uitspraak 10‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen. Forfaitaire verhuiskostenvergoeding bij renovatie. Het hof stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de forfaitaire verhuiskostenvergoeding bij renovatie van huurwoningen. De vragen gaan over de controverse of de huurder aanspraak heeft op de vergoeding, (1) als de renovatie op zijn verzoek geschiedt, (2) als de huurder kiest voor extra investeringen in de woning, bovenop de door de verhuurder voorgenomen werkzaamheden, (3) als naast de renovatie ook groot onderhoud wordt gepleegd en over (4) de mogelijkheid over de aanspraak een afwijkende regeling te treffen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.577
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Nijmegen: 873549)
arrest van 10 november 2015
in de zaak van
1. [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna: [geïntimeerden],
advocaat: mr. M.A. Wellen,
tegen:
de stichting
Stichting Portaal,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna: Portaal,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep.
1.1
Voor het verloop tot aan het tussenarrest van 2 juni 2015 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
■ de akte van [geïntimeerden],
■ de akte van Portaal.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1
Het hof heeft in zijn tussenarrest aangekondigd op grond van artikel 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en partijen uitgenodigd zich uit te laten over de vier door het hof in concept geformuleerde vragen. Beide partijen hebben bij akte aan die uitnodiging gevolg gegeven. Portaal heeft zich verheugd getoond over het initiatief van het hof en heeft vijf aanvullende vragen geformuleerd. Het hof zal hieronder de suggesties van partijen bespreken.
Vraag 1
2.2
Naar aanleiding van de door [geïntimeerden] gemaakte opmerkingen, zal het hof vraag 1 deels anders.
2.3
De eerste suggestie voor vraag 1 van Portaal verwijst naar haar stelling dat zij niet de wens had de optionele werkzaamheden uit te voeren. Naar ’s hofs oordeel zit dat element reeds verwerkt in vraag 2. De tweede suggestie gaat over het wettelijke uitgangspunt dat de renovatiewerkzaamheden op initiatief van de verhuurder worden uitgevoerd. Dit element en de daarmee samenhangende gedoogplicht van de huurder is besproken in rechtsoverweging 3.8 van het tussenarrest. Het hof zal dit aspect volledigheidshalve toevoegen aan vraag 2.
Vraag 2
2.4
Anders dan [geïntimeerden] kennelijk meent, is het hof van oordeel dat vraag 2 relevant is voor de beoordeling van de zaak. Portaal stelt een andere formulering van vraag 2 voor, maar het hof handhaaft de door haar voorgestelde formulering, met de in 2.3 besproken aanvulling.
Vraag 3
2.5
Portaal wijst erop dat de grondslagen voor een verhuiskostenvergoeding bij dringende werkzaamheden op grond van lid 1 van artikel 7:220 BW en bij renovatie op grond van lid 2 van dat artikel verschillend zijn, nl. een toerekenbare tekortkoming, respectievelijk een los van enige tekortkoming bestaande specifieke wettelijke grondslag. Bovendien wordt de omvang verschillend vastgesteld (werkelijk, resp. forfaitair). Portaal zou vraag 3 daarom het liefst ontkennend beantwoord zien, zo begrijpt het hof haar suggestie. Dat neemt niet weg dat het hof het belangrijk vindt dat deze vraag wordt gesteld.
Vraag 4
2.6
Het hof neemt Portaal’s suggestie voor vraag 4 niet over, omdat die blijkens de verwijzing naar lid 3 van artikel 7:220 BW ziet op een renovatie van tien of meer woningen, welke situatie hier niet aan de orde is. Artikel 392 Rv vereist dat het antwoord op de gestelde vraag nodig is voor de beslissing op de eis, hetgeen voor dit punt dus niet zo is.
Vraag 5 van Portaal
2.7
Portaal stelt voor in een aanvullende vraag de Hoge Raad voor te leggen wanneer bij groot onderhoud sprake is van dringende werkzaamheden en wanneer van renovatie. Uit de jurisprudentie blijkt dat in de praktijk vaak wordt geworsteld met dit onderscheid (H.J. Rossel, Huurrecht algemeen, Deventer: Kluwer 2011/5.8.2). Het zal niet gemakkelijk zijn in abstracto een afgrenzing te geven. Niettemin zal het hof deze vraag aan vraag 2 toevoegen, nu zij het hart van het geschil in deze zaak raakt. De door Portaal voorgestelde aanvulling in verband met wettelijk voorgeschreven vervangingen zal niet worden toegevoegd. Dat punt speelt in deze zaak niet.
Vraag 6 van Portaal
2.8
De door Portaal voorgestelde vraag 6 betreft overlast tijdens de renovatiewerkzaamheden. Dit punt speelt niet in deze zaak, zodat het hof hierover geen vraag aan de Hoge Raad kan voorleggen.
Vraag 7 van Portaal
2.9
Portaal wenst met vraag 7 aan de Hoge Raad de vraag voor te leggen of de verhuurder op grond van de leden 5 en 6 van artikel 7:220 BW de bevoegdheid heeft de verhuiskostenvergoeding in natura aan te bieden, bijvoorbeeld door een wisselwoning ter beschikking te stellen en welke rol de redelijkheid en billijkheid speelt als er een wanverhouding bestaat tussen de werkelijk door de huurder gemaakte verhuiskosten en de forfaitaire vergoeding. Het hof neemt deze suggestie niet over. In dit geval heeft Portaal aan [geïntimeerden] weliswaar een wisselwoning ter beschikking gesteld, maar zijn [geïntimeerden] de huur blijven voldoen, terwijl zij bovendien water en energie van beide woningen hebben betaald (zie rechtsoverweging 2.6 van het tussenarrest). Tegenover het door Portaal verschafte huurgenot van de wisselwoning staan de huur- en servicekostenbetalingen van [geïntimeerden] Er is dus geen sprake van een uitkering in natura van (verhuis-)kosten door Portaal. Een vraag daarover kan daarom niet worden gesteld. De verhuiskostenvergoeding ziet met name op de twee verhuisbewegingen die gemaakt worden bij vertrek uit en terugkeer in de gerenoveerde woning en op schilderen, stofferen en herinrichten van de gerenoveerde woning. In de procedure is niet gesteld dat de som van deze bedragen in een wanverhouding staan tot de hoogte van de forfaitaire vergoeding. Het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid is immers noch in nr. 65 MvA noch onder vraag 7 in de akte van Portaal in deze zin uitgewerkt. Een vraag daarover aan de Hoge Raad is daarom niet aan de orde.
Vraag 8 van Portaal
2.10
In deze zaak staat niet ter discussie dat [geïntimeerden] tijdens de renovatiewerkzaamheden tijdelijk zijn verhuisd. Een vraag over de reikwijdte van het begrip ‘verhuizing’ is niet aan de orde.
Vraag 9 van Portaal
2.11
In rechtsoverweging 3.7 heeft het hof bindend beslist dat in dit geval verhuizing noodzakelijk was. Een vraag over de strekking van het noodzakelijkheidscriterium is niet aan de orde.
De vragen aan de Hoge Raad
2.12
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de volgende vragen aan de Hoge Raad:
1. Heeft een huurder aanspraak op een bijdrage in de kosten van verhuizing, zoals bedoeld in artikel 11g Bbsh (oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW, als de renovatiewerkzaamheden die nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, worden uitgevoerd op basis van door de huurder geïnitieerd overleg tussen huurder en verhuurder?
2. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil als de verhuurder dringende werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW uitvoert en hij de huurder de keuze geeft voor het tegelijkertijd uitvoeren van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW, waarbij deze renovatiewerkzaamheden nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, mede in het licht van de bewoordingen van lid 2 (“wanneer de verhuurder … wil overgaan tot renovatie”)? Wanneer is bij groot onderhoud sprake van dringende werkzaamheden en wanneer van renovatie?
3. Heeft de rechter de vrijheid in geval van een combinatie van uitvoering van dringende werkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW en renovatiewerkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW die tezamen nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, de verhuiskostenvergoeding van artikel 11 Bbsh (oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW toe te kennen, zonder het causaal verband tussen de renovatiewerkzaamheden en de verhuizing te behoeven vast te stellen, (a) in het geval de verhuurder schadeplichtig is op grond van art. 7:220 lid 1 BW of (b) zelfs zonder vast te behoeven te stellen dat de verhuurder schadeplichtig is?
4. Is artikel 11g Bbsh (oud) in dier voege dwingend recht, dat een huurder geen afstand kan doen van de verhuiskostenvergoeding als hij een redelijk voorstel van de verhuurder tot uitvoering van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW aanvaardt, althans dat hij daarvan alleen afstand kan doen met een uitdrukkelijk in het renovatievoorstel opgenomen bepaling? Zou het antwoord anders luiden, als de aanspraak van de huurder is gebaseerd op artikel 7:220 leden 5 en 6 BW?
2.13
De griffier zal onverwijld een afschrift van dit arrest aan de Hoge Raad zenden. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden totdat het hof een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad heeft ontvangen.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
stelt aan de Hoge Raad als prejudiciële vragen ex artikel 392 Rv de onder 2.12 opgenomen vragen;
verstaat dat de griffier onverwijld een afschrift van dit arrest aan de Hoge Raad zendt;
houdt iedere verdere beslissing aan totdat het hof een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad heeft ontvangen.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, F.J. de Vries en J.G.J. Rinkes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.
Uitspraak 02‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen. Forfaitaire verhuiskostenvergoeding bij renovatie. Het hof neemt zich voor prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen over de forfaitaire verhuiskostenvergoeding bij renovatie van huurwoningen. De vragen gaan over de controverse of de huurder aanspraak heeft op de vergoeding, (1) als de renovatie op zijn verzoek geschiedt, (2) als de huurder kiest voor extra investeringen in de woning, bovenop de door de verhuurder voorgenomen werkzaamheden, (3) als naast de renovatie ook groot onderhoud wordt gepleegd en over (4) de mogelijkheid over de aanspraak een afwijkende regeling te treffen. Partijen krijgen de gelegenheid commentaar te leveren op de voorgestelde vragen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.577
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Nijmegen: 873549)
arrest van de derde civiele kamer van 2 juni 2015
in de zaak van
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [plaatsnaam],
appellanten,
hierna: [appellanten],
advocaat: mr. M.A. Wellen,
tegen:
de stichting
Stichting Portaal,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna: Portaal,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep.
1.1
Voor het verloop tot aan het tussenarrest van 11 februari 2014 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
■ de memorie van grieven,
■ de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.0
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis van 27 september 2013. De rechtsoverwegingen worden hieronder weergegeven. Rechtsoverweging 2.4.1 is een toevoeging van het hof aan de vaststaande feiten. Aan de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 zijn enkele zinnen toegevoegd.
2.1
[appellanten] huren sinds 1990 van Portaal en haar rechtsvoorgangers de woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam] (verder te noemen: de woning), destijds tegen een huurprijs van ƒ 568,25 per maand inclusief een voorschot ad ƒ 12,80 voor bijkomende leveringen en diensten.
2.2
In een brief van 15 februari 2007 aan Portaal hebben [appellanten] meegedeeld dat de woning circa dertig jaar geleden voor het laatst gerenoveerd is, een groot aantal problemen en gebreken aan de woning opgesomd en verzocht om een oplossing daarvoor.
2.3
Portaal heeft bij brief van 27 maart 2007 aan [appellanten] laten weten dat het jaar 2007 wordt gebruikt om het complex waartoe hun woning behoort “onder de loep te nemen” en dat zij verwacht voor december 2007 hun meer duidelijkheid te kunnen geven over het onderhoud dan wel mogelijke verkoop van de woningen.
2.4
Portaal heeft vervolgens op 8 december 2007 aan [appellanten] geschreven, voor zover hier van belang:
“Hierbij ontvangt u onze brief waarin ik de afspraken heb vermeld die wij hebben gemaakt tijdens ons telefoongesprek in oktober. De afspraken hebben allen betrekking op ons aanbod ten aanzien van de renovatie van de binnenzijde van uw woning.
Aanbod
Op uw verzoek, om de woning weer te laten voldoen aan uw wensen als bewoners, stelt Portaal het volgende voor:
1. Uitvoeren van werkzaamheden in opdracht en op kosten van Portaal
Op uw verzoek wil Portaal de woning in goede staat brengen. Dat betekent dat de technische staat van de binnenzijde van uw woning op het basisniveau wordt gebracht en het esthetische niveau wordt verhoogd.
2. Uitvoeren van werkzaamheden in opdracht van Portaal en op kosten van u als bewoner
Op uw verzoek kunnen er ook werkzaamheden uitgevoerd worden die niet tot ons basisniveau behoren maar die wel degelijk een meerwaarde hebben voor de woning of voor u als bewoner. De kosten van deze werkzaamheden worden aan u doorberekend middels een huurprijsverhoging of middels een eenmalige betaling.
Tevens kunt u ervoor kiezen om de werkzaamheden zelf uit te (laten) voeren. In de meeste gevallen betaalt Portaal u dan een vergoeding voor deze zelf aangebrachte voorziening (ZAV). Voor alle zekerheid stuur ik u ook de ZAV folder toe zodat u over dit ontwerp nog het een en ander terug kunt lezen.”
2.4.1
Portaal heeft aan [appellanten] drie keuzes voor de omvang van de werkzaamheden gegeven, te weten een basis aanpak, een basis aanpak+ en een basis aanpak++. Portaal zou de kosten van de basis aanpak voor haar rekening nemen en zou de kosten van de extra werkzaamheden doorberekenen in de huur. Een overzicht van Portaal van de werkzaamheden luidt als volgt:
“Basis Aanpak:
Meest in het oog springende veranderingen:
Nieuw keukenblok en nieuwe wandtegels keuken (…)
Nieuwe wand- en vloertegels douche (…)
Nieuwe wand- en vloertegels toilet (…)
Stucwerk (schuurwerk) wanden boven nieuwe wandtegels in toilet en keuken
Sauswerk plafond keuken
Nieuw sanitair te weten: toiletpot + reservoir (spaar), en wastafel
Nieuw garnituur douche
Aanpassen groepenkast elektra
Basis aanpak+:
Werkzaamheden zie boven aangevuld met:
Nieuw plafond in woonkamer (stucplafond)
Nieuwe binnendeuren gehele woning
Schakelmateriaal en wandcontactdozen vernieuwen
Wandtegels achter wastafel (spatscherm) slaapkamer vernieuwen
Enkelglas wordt isolatieglas inclusief aanpassingen en vernieuwen ramen
Tochtwand in hal inclusief deur (portiekje)
Basis aanpak++:
Zie voorgaande met als extra:
Woonkamer aanbrengen vloerplaat (zacht/hardboard)
Uitbreiding aantal wandcontactdozen o.a. in woonkamer en keuken
Slaapkamer 2e verdieping wordt slaapkamer nieuwe badkamer (douche/bad/toilet)
Compleet tegelwerk vloer en wand tot plafondhoogte (…)
Cv ketel wordt verplaatst naar zolder incl alle aanpassingen hiervoor
Extra trap naar zolder inclusief hekwerk (bestaande douche wordt trapopgang)”.
2.5
[appellanten] hebben gekozen voor de basis aanpak++. Op 26 mei 2009 hebben [appellanten] per e-mail aan [betrokkene 1] en de [betrokkene 2] en [betrokkene 3], allen functionaris van Portaal, onder meer het volgende meegedeeld:
“Allereerst een bericht voor de [betrokkene 3] over de laatste details van de verbouwing. Na het laatste bezoek aan ons huis met de aannemer hebben Fridy en ik het volgende besloten:
-graag willen wij ingaan op het aanbod in de offerte om een vaste trap te plaatsen naar de zolderverdieping;
-tevens zouden wij de oude badkamer op de overloop van de tweede verdieping geheel verwijderd willen zien;
-verder willen wij (zo nodig) graag gebruik maken van het aanbod van de aannemer om onze woonkamer te gebruiken als opslag van onze meubels en andere spullen, voorzover we die niet meenemen naar een wisselwoning.”
2.6
Vanaf augustus 2009 heeft Portaal werkzaamheden in en aan de woning uitgevoerd. [appellanten] hebben gedurende vier maanden in een wisselwoning aan de [adres 2] te [plaatsnaam] verbleven. [appellanten] hebben de huur en de energie- en waterkosten van de woning doorbetaald en verder de energie- en waterkosten van de wisselwoning betaald. [appellanten] hebben zelf gezorgd voor de verhuizing naar en van de wisselwoning en hebben hun inboedel deels in de woning achtergelaten en deels meeverhuisd. Partijen hebben overeenstemming bereikt over verhoging van de huur met € 145,- per maand (van € 466,82 naar € 611,82).
2.7
Tot de verrichte werkzaamheden behoren het aanbrengen van dubbele beglazing en de plaatsing van een trap naar de zolderverdieping.
2.8
[appellanten] hebben Portaal op 5 september 2011 per e-mail onder meer bericht dat zij aanspraak maken op de verhuis- en inrichtingsvergoeding € 5.264,28 als bedoel in artikel 11g Besluit Beheer Sociale Huursector zoals dat in 2009 gold, thans artikel 7:220 leden 5 en 6 BW.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Het gaat in deze zaak in essentie om de vraag of [appellanten] aanspraak hebben op de forfaitaire verhuiskostenvergoeding van € 5.264,28 op basis van artikel 11g Besluit beheer sociale-huursector, zoals dat destijds gold (hierna: artikel 11g Bbsh (oud)). Op 27 februari 2010 is de in artikel 11g Bbsh (oud) neergelegde regeling met inwerkingtreding van de Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek (opneming verhuiskostenvergoeding bij renovatie), Staatsblad 2010, 90 (hierna: de Wet) overgeheveld naar de leden 5, 6 en 7 van artikel 7:220 BW. Gelet op artikel II van de Wet is artikel 11g Bbsh (oud) op de rechtsverhouding tussen [appellanten] en Portaal van toepassing. Artikel 11g Bbsh (oud) bepaalt dat de toegelaten instelling bijdraagt in de kosten van de verhuizing van haar woongelegenheden indien die verhuizing noodzakelijk is in verband met de voorgenomen renovatie van de woongelegenheid als bedoeld in artikel 7:220 lid 2, derde volzin BW. In de bedoelde volzin staat dat onder renovatie zowel sloop met vervangende nieuwbouw als gedeeltelijke vernieuwing door verandering of toevoeging wordt verstaan.
3.2
Loth heeft in deze procedure de forfaitaire verhuiskostenvergoeding gevorderd. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 27 februari 2013 de betwisting door Portaal dat er sprake was van renovatie verworpen, beslist dat de renovatie bestond uit het aanleggen van een vaste trap naar de zolder en het aanbrengen van dubbele beglazing, dat daarvoor geen verhuizing noodzakelijk was en voorts dat deze twee vernieuwingen de huurverhoging rechtvaardigden. Nadat hij had overwogen dat niet van belang is dat de werkzaamheden op verzoek van [appellanten] zijn uitgevoerd, heeft hij de vordering afgewezen.
3.3
[appellanten] zijn van dit vonnis in appel gekomen onder aanvoering van vijf grieven. De grieven 1, 2 en 3 bestrijden het oordeel van de kantonrechter dat de renovatie louter de dubbele beglazing en de aanleg van een vaste trap naar zolder betrof en dat die werkzaamheden de huurverhoging rechtvaardigden. Grief 4 richt zich tegen de impliciete aanname van de kantonrechter dat nagegaan moet worden welke werkzaamheden moeten worden beschouwd als dringende werkzaamheden in de zin van artikel 7:220 lid 1 BW (waarvoor volgens de kantonrechter geen verhuiskostenvergoeding bestaat) en welke als renovatie in de zin van artikel 7:220 lid 2 BW (waarvoor volgens hem wel een verhuiskostenvergoeding bestaat). Grief 5 betoogt dat bij herstel van gebreken en uitvoering van dringende werkzaamheden de verhuurder verplicht is tot schadevergoeding aan de huurder op grond van artikel 7:220 lid 1 BW.
3.4
Portaal heeft in haar memorie van antwoord aangevoerd dat zij op verzoek van [appellanten] in 2009 in de woning naast het plegen van groot onderhoud in de zin van artikel 7:220 lid 1 BW enkele het woongerief verbeterende veranderingen of toevoegingen heeft aangebracht, waaronder het verplaatsen van de badkamer en het aanbrengen van een vaste trap naar de zolder (nrs. 9-10 MvA). In hoger beroep geeft Portaal aan dat er meer renovatiewerkzaamheden zijn uitgevoerd dan de beglazing en de trap (nr. 84 MvA). Portaal heeft de grieven van [appellanten] bestreden. Zij heeft primair aangevoerd dat de huurder geen aanspraak heeft op de verhuiskostenvergoeding als hij zelf om renovatie verzoekt (nr. 39 e.v. MvA), waarmee zij aangeeft haar stelling op dit punt niet prijs te geven, ondanks het andersluidende oordeel van de kantonrechter. Subsidiair stelt zij dat alle werkzaamheden zijn te kwalificeren als groot onderhoud in de zin van artikel 7:220 lid 1 BW. Meer subsidiair stelt zij dat [appellanten] ermee hebben ingestemd dat de verhuiskosten voor eigen rekening zouden komen. Volgens haar staat de wettelijke regeling het toe dat de huurder afstand doet van zijn aanspraak op de verhuiskostenvergoeding (nrs. 66-69 MvA).
3.5
Portaal beroept zich ook nog op rechtsverwerking (nr. 64 MvA), de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (nr. 65 MvA), dwaling (nr. 65 MvA), ongerechtvaardigde verrijking (nrs. 30-32 CvA e.v., nr. 65 MvA) en verrekening met het voordeel dat [appellanten] hebben gehad met hun onderdak in de wisselwoning (nr. 75 MvA).
3.6
Partijen vragen het hof om een aantal beslissingen te nemen, waarover in rechtspraak en literatuur controverses bestaan. De aanspraak op de forfaitaire verhuiskostenvergoeding van artikel 11g Bbsh (oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW is met regelmaat onderwerp van geschil tussen verhuurders en huurders, vooral als, zoals ook in dit geval, onderhoudswerkzaamheden worden gecombineerd met renovatiewerkzaamheden. In verband met het beperkte financieel belang van deze categorie zaken ligt het instellen van beroep in cassatie weinig voor de hand, met als gevolg dat de bedoelde controverses onbeslist blijven, ten koste van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling. Het hof zal daarom op de voet van artikel 392 Rv een aantal prejudiciële vragen aan de Hoge Raad stellen.
3.7
Vooruitlopend daarop beslist het hof dat de in de woning uitgevoerde werkzaamheden zo ingrijpend waren dat verhuizing door [appellanten] en hun twee kinderen noodzakelijk was. Portaal heeft niet betwist dat de uitvoerder van de aannemer en de opzichter van Portaal [appellanten] vóór het begin van de werkzaamheden dringend hebben geadviseerd niet in de woning te blijven wonen tijdens de werkzaamheden (nr. 5 inleidende dagvaarding, p. 2 p-v van comparitie van 3 april 2014 en nr. 7 MvG). De werkzaamheden hebben een lange periode in beslag genomen (ruim vier maanden) en zijn deels uitgevoerd in koude maanden, terwijl gas, elektriciteit en water regelmatig zijn afgesloten. Keuken en sanitair zijn geheel vernieuwd, de badkamer op de etage is verplaatst, de eerste-verdiepingsvloer is vervangen en geïsoleerd, de ramen en glazen zijn vervangen, de binnendeuren zijn vervangen, het stucwerk is vervangen, leidingen zijn in de bakstenen binnenmuren gefreesd, de cv-ketel is vervangen en verplaatst en radiatoren zijn vervangen en er is een vaste trap naar zolder aangelegd. Deze werkzaamheden zijn zo ingrijpend dat [appellanten] terecht het dringende advies van Portaal en haar hulppersoon hebben opgevolgd en gebruik hebben gemaakt van een wisselwoning.
1. Renovatie op verzoek van de huurder
3.8
Artikel 7:220 BW is opgenomen in afdeling 7.4.3 BW (De verplichtingen van de huurder). Reden daarvoor is dat de huurder een - primaire - gedoogplicht heeft voor de uitvoering van op initiatief van de verhuurder ondernomen dringende werkzaamheden of renovatiewerkzaamheden. De verplichting van de verhuurder tot vergoeding van de verhuiskosten is een secundaire verplichting die onlosmakelijk is verbonden met de gedoogplicht (MvT, Kamerstukken II (2007-08) 31 528 nr. 3 p. 6). Een voorstel om huurders een soort initiatiefrecht te geven tot het uitvoeren door de verhuurder van dringende of renovatiewerkzaamheden heeft het in het parlement niet gehaald, met de gedachte dat een redelijke verhuurder zich zal laten overhalen door zijn huurder(s) tot het uitvoeren van dergelijke werkzaamheden (Handelingen II (2000-2001) 26 089 nr. 19 p. 28, l.k.). Betekent dit nu dat een huurder geen aanspraak op de verhuiskostenvergoeding van artikel 11g Bbsh (oud) - thans: artikel 7:220 lid 5 BW - heeft, als hij zelf het initiatief tot overleg over renovatie heeft genomen en daarop misschien zelfs bij de verhuurder heeft aangedrongen? Tegen zo’n aanspraak zou pleiten dat de verhuurder als het ware wordt gestraft voor zijn coöperatieve opstelling. Bovendien is het element van gedogen dan niet of nauwelijks aanwezig. Ervoor zou pleiten dat het ontbreken van een aanspraak van de huurder op een verhuiskostenvergoeding strategisch gedrag van de verhuurder kan uitlokken, in de zin dat hij wacht op initiatief van de huurder. Er zijn dan ook uitspraken van kantonrechters die de huurder - in beginsel - aanspraak op de vergoeding geven, ook al hebben zij het initiatief voor de renovatie genomen (zie het bindend advies van de rijdende rechter van 17 juli 2008, genoemd in de brief van de Nederlandse Woonbond van 23 september 2011 (onderdeel van productie 2 bij inleidende dagvaarding), het vonnis van de kantonrechter (Nijmegen) van 5 februari 2010, zaaknummer 619173 (productie 10 bij conclusie van antwoord) en het bestreden vonnis).
2. Renovatie naar keuze van de huurder
3.9
Daarnaast en daarmee samenhangend speelt in jurisprudentie en literatuur de controverse of de verhuurder de verhuiskostenvergoeding verschuldigd is, als hij de huurder medewerking vraagt voor dringende werkzaamheden en deze ook de mogelijkheid biedt om renovatiewerkzaamheden uit te laten voeren in het gehuurde. Als de huurder vervolgens kiest voor de extra renovatiewerkzaamheden, die bovendien verhuizing noodzakelijk maken, heeft hij volgens Hof Amsterdam 20 april 2010, LJN BN4093, WR 2010/115 aanspraak op de forfaitaire verhuiskostenvergoeding van artikel 7:220 leden 5 en 6 BW. Dit arrest is kritisch besproken door H.J. Rossel, Huurrecht Algemeen, Deventer: Kluwer 2013/5.8.6.2.
3. Dringende werkzaamheden en renovatie
3.10
De wetgever kiest als vertrekpunt dat verhuizing bij het uitvoeren van onderhoud als bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW doorgaans niet nodig zal zijn. Mocht dat wel zo zijn, dan zal de verhuurder ex artikelen 7:220 lid 1 jº 7:204 jº 7:208 BW aansprakelijk kunnen zijn voor de schade die de huurder lijdt, waaronder de concreet geleden verhuiskosten. De wetgever heeft ervan afgezien de verhuiskostenregeling van toepassing te laten zijn op verhuizing ten gevolge van de uitvoering van dringende werkzaamheden (MvT Kamerstukken II (2007-08) 31 528 nr. 3 p. 4, NV Kamerstukken II (2008-09) 31 528 nr. 7, p. 6-7). Voor het geval onderhoudswerkzaamheden worden gecombineerd met renovatiewerkzaamheden heeft de regering enerzijds vermeld dat er causaal verband moet bestaan tussen de renovatiewerkzaamheden en de verhuizing, wil de huurder aanspraak hebben op de forfaitaire verhuiskostenvergoeding, zoals blijkt uit het navolgende citaat (NV Kamerstukken II (2008-09) 31 528 nr. 7, p. 5):
“De leden van de PvdA-fractie merkten op dat in de praktijk onderhoudswerkzaamheden regelmatig gecombineerd worden met renovatie. Zij vroegen zich af of een huurder wanneer hij wegens gecombineerde werkzaamheden moet verhuizen recht heeft op een onkostenvergoeding, of dat in een dergelijke situatie moet vaststaan welk deel van de ingreep (onderhoud of renovatie) de verhuizing noodzakelijk maakt. In geval van renovatie zal het zich kunnen voordoen dat van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt ook werkzaamheden te verrichten ter zake van onderhoud. Dit doet evenwel aan de toepasselijkheid van de regels betreffende renovatie, zoals mede neergelegd in dit wetsvoorstel en gedefinieerd in artikel 7:220 lid 2, derde zin, niet af. Wel moet er uiteraard causaal verband zijn tussen de verhuizing en de renovatie in die zin dat, als men de werkzaamheden die voor de renovatie nodig zijn, achterwege zou laten, geen verhuizing nodig zou zijn. Als de verhuizing nodig wordt, omdat de verhuurder niet alleen onderhoud wil plegen, maar ook renovatie, dient dit voor rekening van de verhuurder te komen.”
3.11
Anderzijds wordt in dezelfde nota naar aanleiding van het verslag (p. 7) het volgende opgemerkt:
“Opmerking verdient nog dat in geval artikel 7:208 de verhuurder verplicht tot volledige schadevergoeding, inclusief de kosten van de verhuizing waartoe de huurder krachtens artikel 7:220 lid 1 genoodzaakt wordt, het voor de hand ligt om voor wat betreft de hoogte van de verhuis- en inrichtingskosten aansluiting te zoeken bij de bedragen die voor wat betreft renovatie krachtens het onderhavige wetsvoorstel verschuldigd zijn. De rechter kan, waar het geval zich daartoe leent, de regeling van het wetsvoorstel dan ook analogisch toepassen.”
3.12
De onderhavige procedure laat zien dat het in de praktijk lastig kan zijn om vast te stellen welke werkzaamheden nopen tot verhuizing, als zowel dringende werkzaamheden als renovatiewerkzaamheden worden uitgevoerd. De wet wordt gemakkelijker hanteerbaar als in zo’n geval de verhuiskostenvergoeding verschuldigd is, mits vaststaat dat verhuizing noodzakelijk is. In geval de verhuurder verwijtbaar in de zin van artikel 7:220 lid 1 BW heeft gehandeld door het groot onderhoud te lang uit te stellen, pleit voor deze opvatting ook de billijkheid, maar het komt de hanteerbaarheid ten goede als dezelfde regel geldt als van een dergelijke verwijtbaarheid/schadeplichtigheid geen sprake is.
4. Afstand van verhuiskostenvergoeding
3.13
Aangenomen wordt dat artikel 11g Bbsh - anders dan artikel 7:220 leden 5 en 6 BW - dwingend recht is (Hof Amsterdam 4 december 2012 LJN BZ1999). Tegelijkertijd ligt aan het in artikel 7:220 leden 3 en 4 BW voorziene overleg tussen verhuurder en huurder over de redelijkheid van het renovatieplan de gedachte ten grondslag dat partijen over de verhuiskosten afspraken kunnen maken. De vraag rijst dus of de huurder met zijn instemming met het renovatieplan geheel of gedeeltelijk afstand kan doen van zijn aanspraak op de verhuiskostenvergoeding en zo ja, of die afstand dan uitdrukkelijk dient te geschieden of ook stilzwijgend en uit gedragingen mag blijken.
3.14
Artikel 11 Bbsh (oud) is op 27 februari 2010 vervangen door de leden 5 tot en met 7 van artikel 7:220 BW. Het zou dienstig zijn als de Hoge Raad zou kunnen aangeven of het antwoord anders luidt, als de aanspraak van de huurder is gebaseerd op artikel 7:220 leden 5 en 6 BW.
3.15
Partijen twisten over de vraag op welke wijze de verhuiskostenregeling in het vooroverleg over de werkzaamheden aan de orde is gekomen. Zij zijn het er over eens dat het onderwerp aan de orde is gekomen tijdens een gesprek tussen [appellanten] en de [betrokkene 3] en [betrokkene 2] van Portaal op 21 april 2009. Volgens [appellanten] heeft [betrokkene 2] gezegd dat zij niet in aanmerking kwamen voor een verhuiskostenvergoeding, omdat deze vervallen zou zijn, wat een onjuiste mededeling is (nr. 7 inleidende dagvaarding, p. 2 p-v van comparitie van 3 april 2014 en nr. 9 MvG). Volgens Portaal is toen namens haar - mondeling - gezegd dat [appellanten] niet in aanmerking kwamen voor een verhuiskostenvergoeding, omdat de renovatie op eigen verzoek plaatsvond (nr. 26 MvA). Portaal verwijst ook naar haar brief van 8 december 2008, waarin zij vermeldt: “Kosten als gevolg van de renovatie zoals bijvoorbeeld tijdelijke vervangende huisvesting of afwerking van de woning, komen voor uw rekening” (nr. 19 MvA, productie 5 CvA).
5 Vragen aan de Hoge Raad
3.16
Het voorgaande is voor het hof aanleiding prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. Die vragen formuleert het hof voorlopig als volgt:
1. Heeft een huurder aanspraak op een bijdrage in de kosten van verhuizing, zoals bedoeld in artikel 11g Bbsh (oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW, als de renovatiewerkzaamheden die nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, op zijn verzoek worden uitgevoerd?
2. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil als de verhuurder dringende werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW uitvoert en hij de huurder de keuze geeft voor het tegelijkertijd uitvoeren van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 3 BW, waarbij deze renovatiewerkzaamheden nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde?
3. Heeft de rechter de vrijheid in geval van een combinatie van uitvoering van dringende werkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW en renovatiewerkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW die tezamen nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, de verhuiskostenvergoeding van artikel 11 Bbsh (oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW toe te kennen, zonder het causaal verband tussen de renovatiewerkzaamheden en de verhuizing te behoeven vast te stellen, (a) in het geval de verhuurder schadeplichtig is op grond van art. 7:220 lid 1 BW of (b) zelfs zonder vast te behoeven te stellen dat de verhuurder schadeplichtig is?
4. Is artikel 11g Bbsh (oud) in dier voege dwingend recht, dat een huurder geen afstand kan doen van de verhuiskostenvergoeding als hij een redelijk voorstel van de verhuurder tot uitvoering van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW aanvaardt, althans dat hij daarvan alleen afstand kan doen in een uitdrukkelijk in het renovatievoorstel opgenomen bepaling? Zou het antwoord anders luiden, als de aanspraak van de huurder is gebaseerd op artikel 7:220 leden 5 en 6 BW?
3.17
De zaak zal naar de rol worden verwezen, opdat [appellanten] zich bij akte uitlaten over de in 3.16 vermelde vragen, waarna Portaal gelegenheid krijgt datzelfde bij antwoordakte te doen.
3.18
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 23 juni 2015 voor akte aan de zijde van [appellanten] voor het geven van de informatie als in 3.17 bedoeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, F.J. de Vries en J.G.J. Rinkes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015.
Uitspraak 11‑02‑2014
Mrs. F.J. de Vries, H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse
Partij(en)
arrest van de tweede kamer van 11 februari 2014
in de zaak van
- 1.
[appellant 1],
- 2.
[appellante 2],
beide wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna: ‘[appellanten] c.s.’,
advocaat: mr. M.A. Wellen,
tegen:
de stichting
Stichting Portaal,
gevestigd te Baarn,
geïntimeerde,
hierna: ‘Portaal’,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 14 juni 2013 en 27 september 2013 die de kantonrechter (rechtbank Gelderland, locatie Nijmegen heeft gewezen tussen [appellanten] c.s. als eisers en Portaal als gedaagde.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellanten] c.s. heeft bij exploot van 9 december 2013 Portaal aangezegd van bovengenoemd vonnis van 27 september 2013 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Portaal voor dit hof.
2.2
Op de roldatum 17 december 2013 heeft [appellanten] c.s. de zaak aangebracht en is verstek verleend tegen de niet verschenen Portaal. De zaak is vervolgens naar de roldatum 14 januari 2014 verwezen voor afwachten betaling griffierecht aan de zijde van [appellanten] c.s.
2.3
Op de roldatum 14 januari 2014 heeft mr. F.A.M. Knüppe het tegen Portaal verleende verstek gezuiverd.
2.4
Partijen hebben op de rol van 28 februari 2014 hun verhinderingen opgegeven en [appellanten] c.s. heeft in kopie het volledige procesdossier van de eerste aanleg overgelegd.
3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het beproeven van een minnelijke regeling, maar de zitting kan daarnaast benut worden om inlichtingen in te winnen, de mogelijkheden van mediation te bezien en/of om bewijsvoering of rapportage door deskundigen te bespreken. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3.2
Indien partijen uiterlijk twee weken na het wijzen van dit arrest de raadsheer-commissaris eenparig verzoeken om van de comparitie af te zien, zal deze geen doorgang vinden en zal een nieuwe roldatum worden bepaald voor memorie van grieven.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat [appellanten] c.s. in persoon en Portaal vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. F.J. de Vries, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2–4 te Arnhem op donderdag 3 april 2014 om 12.00 uur, opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat de raadsheer-commissaris en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, H.E. de Boer en Th.C.M. Willemse, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2014.